GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

EVEN PARKEEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EVEN PARKEEREN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Journailsme.

Jaren zijn voorbijgegaan sinds de goedaardige Jonathan zijn stuksken schreef over D'Opregte Haarlemmer Kourant. Toen kwam het dagblad' bijna uitsluitend in de koperen bussen van de deftig© Patriciërswoningen. Menig gezeten burgerman met een spaarduitje waarin veler huidügj banksaldo zich driemaal om kan draaien, sloot zijn oogen zonder dat ze ooit de bladen van eeni courant bestaard hadden. De dominee en de notaris brachten hem van tijd tot tijd wel op de hoogte van wat er in de wereld omging. KujT)ier kwam' en maakte zijn kleine luyden bewust. Zij lazen hun Standaard met z'n drieën en hun Heraut circuleerdte in een grooten kring, maar zij spelden hem van a tot z. Zij aten de letters, zij herkauwden den inhoud in hun gesprekken, de krant was hun de sleutel op de poort van een andere wereld. Molenaars stapten van hun omgang de gemeenteraadszaal binnen en zoo'n vermaledijde burgerman praatte de regenten van hun stoel. Papierscheppers en schuitenvoerders redeneerden den modernen predikant van den kansel en zetteni den geest in hun woonplaats óin. Zij zaten niet n\ een crapaud bij den haard noch ritselden met een verveeld gebaar met een groot pak bladen met èn zonder plaatjes. Neen, op een stoeltje met harden rug en rieten mat zaten zij na een lanjgeaii werkdag, rimpels in het voorhoofd van inspanning en zij lazen driestarren, leaders, kameroverzichten, de fijne brieven van De Wilde, de zware artikelen van De Heraut. Zij beten in dezen kost zooals zij de tanden zetten in den hartigen pot van den man uit het volk en zij verteerden het voedsel bedaard en zorgvuldig. Dan kon het gebeuren, dat er een vergadering was in hun plaats, waarvan de notaris voorzitter was en de dokter secretaris en waar een academisch gevormd spreker een schoone rede hield. En zie, dan stond er een man op met een zwart zijden pet en ©en zwart strikje op zijn boezeroen en zoo'n mannetje, zoo'n kerel, nam den geleerden spreker tusschen zijn vereelte en gebruinde werkhanden en hij wreef dien zeergeleerden heer daartusschen tot pap! Dagelijks zat de groote professor der kleine luyden op zijn journalistieken katheder en nooit of te, nimmer heeft hij beter en meer toegewijde studenten gehad dan die boeren met de stallucht in hun buizen, dan die scheepmakers met die teer aan hun handen, dan die houtzagers met het zaagsel nog in him baard.

Maar de tijden zijn veranderd. De dagen van het weekblaadje, van de krant-met-z'n-drieën, behooren tot het verleden. Wij leven in dagen, waarin veler meeningen verdrukt worden op vele rollen papier. De ganzenveer is verdrongen door de stalen pen, de stalen pen door de Waterman, de Wlaterman door de schrijfpiano. De bladeren vallen van de rijkbeladen boomen. De volksmond heeft het oude spreekwoord herdoopt in: Spreken is zilver, maar schrijven is goud! Dat dlit laatst© waar is, heb ik niet bij ervaring. Wij hebben thans vele week- en dagbladen en vele illustraties en menige periodiek. Blijkbaar hebben wij gansèh zeer meerdere en betere schrijvers dan vroeger, getuige het zegevierend journsdisme van onze dagen! Hierover durf ik mij echter niet uit te spreken, aangezien goedwillige menschen ook de voortbrengselen van mijn schrijf lintsken in hun bladen •willen opnemen. Daarvoor ben ik hun dankbaar, want schrijven is een voorrecht of althans gelezen te worden is een voorrecht. Wiant schrijven en gelezen worden dat is gemeenschap oeïenen met •een grooter of kleiner kring van menschen, vaak elkander van aangezicht onbekend. En zie, daar vliegt een woord langs een schrijflint en dat woord vliegt zoo wonderlijk in het hart van een mensch, ik weet niet waar en het kan een band leggeii tusschen harten. Zie, daarom vind ik, dat een schrijver en ook een schrijverken God veel moet danken voor zijn voorrecliten en God vurig moet biddten dat Hij hem een helpend woordje do© schrijven, een straaltje licht, een weinig honig voor die menschen die daar naar verlangen, zooals zijn hart naar die dingen verlaingt.

Maar het schrijf-isme moge toegenomen zijn, het lees-isme is zonder twijfel afgenomen. De menschen, die hun krant spelden, zijn niet zoo talrijk meer als vroeger. De lezer is ook lang zioo vriendelijk niet meer en de abonné niet zoo trouw als voorheen. Wij moeten God vurig bidden om het charisma van de pen. Om het woord dat ook onze middenstof pakt, ja dat tot onze zelfkant doordringt. Wij bidden des Zondags voor allen nood der christenheid. Het is mij opgevallen, dat ik nooit heb hooren bidden voor onze journalisten. Toch is er voor die bede alle recht van bestaan. God zegene onze christelijke pers len heilige dlie tot haar taak in het koninkrijk van den Menschen-

zoon!

N. B.

„in hun edelste scheppingsdad'en de grootste zonidaars waren". Het is, voor een mensch, die Sm zichzelf gelooft, inderdaad om razend te worden bij zulk een scherpe veroordeeling.

Daar treedt iemand het Pantheon der Duitsche menschheid binnen, en inplaats van vol eerbied' te knielen voor de machtige denkers, welke daar verzameld zijn, gaat hij hen beschuldigen van groote zonden... De beschermers der gewijde, natioiialelplaabseii dulden zulk een „gruweldaad" niet; dat spreekt vanzelf; zij sleuren den vermetele, die „heiligscheauiis" bedireef, weg en stoioten hem met verachting uit.

Rosenberg weet niet wat hem overkomt Eckehart en Goethe, de „profeten der Duitsche religie", zouden „permanente symbolen zijn van de zonden van het nationale bestaan", en Abraham, die „koppelaar". Jozef, de „eerste graanwoekeraar-op^groote-schaal in de geschiedenis", en David, die „valschaard", ©n andere Joden „heerlijke gedenkteekenen der barmhartigheid en gerechtigheid Godis" ! 2) Dat gaat hem veel te ver, hier houdt alles op. „Met het uitspreken van een dergelijk oordeel is een beslissend woord gevallen... nu kan men pas goed vaststellen, welk een bederf het z.g. Oude Testament over het Duitsche volk gebracht heeft!" Op tot den heiligen strijd tegen zulk een besmetting!

Terecht heeft Homann op het kwaad der „idealistische wijsbegeerte", welke den autonomen mensch in het centrum plaatst, gewezen. Zij is immers van de idee der zelfverlossing vervuld, en stelt zich daarom tegenover het Evangelie. Deze predikant is de eenigste niet, die zoo oordeelt. Velen gaan de oogen open.

Dr Frey beschrijft in zijn boek „Der Kampf der Evangelische lürche" duidelijk het jtfooes, dat, door het idealisme en de mystiek, de „dragers van het nieuwe geloof aan den mensch en daarmede de eigenlijke dragers van het verzet tegen het EvangeUe van Jezus Christus", gevoed, tenslotte de „Mythe" voortbracht. Ook in ons land beseft men steeds klaarder den invloed van het niet-schriftuiu-lijke denken, s) Hier geldt inderdaad het woord, dat de Fransche predikant Brrémont in ander verband gebruikt*): „Geen redding is mogelijk, tenzij de mensch op de „wegen desheils", welke hijzelf gekozen heeft, terugwandelt tot het beginpunt toe; eerst dan zal hij den weg, welke het Evangelie wijst, weer kunnen zien en inslaan. Rosenberg wil echter van dien terugkeei- niets weten, maar volhardt met grimmige vastberadenheid. De menschen, die hem niet willen volgen en op grond van God& Woord waarschuwen, dat het volk zich van de groote figuren uit het Duitsche cultuurleven zal afwenden, vervloekt hij. Hij beschouwt zulke lieden gevaarlijker dan de andere vijanden van het Duitsche Rijk.

Om dat aan te toonen vergelijkt Rosenberg hen met de „Entente" uit den tijd van den wereldoorlog eri daarna. Dat doet hij op zeer geraffineerde wijze; de bedoeling is dtiidelijk: het volk moet zoo doordrongen worden met de gedachte, dat het optreden van de „Belijdenisbeweging" de fundamenten van zijn bestaan ondermijnt, dat het om afweermaatregelen zal roepen.

De Entente, redeneert de schrijver van de „Mythe", voerde gedurende den wereldoorlog haar propaganda tegen Duitschland vooral met behulp van de leugen, dat dit land alléén schuld aan den oorlog had. Men speculeerde daarmede op het „bekende gevoel voor zakelijk inzicht en gerechtigheid" der Duitschers zelf. Ron, zoo werd volgens Rosenberg geredeneerd, een groot gedeelte van het Duitsche volk overtuigd worden, dat de regeering van het Rijk en daarmede echter ook het volk zelf, schuldig aan het uitbreken van den "wereldoorlog was, dan zou het aldus gewekte gevoel, dat men onrecht bedreven had, de krachten van het verzet verlammen. De „objectieve Duitschers" zouden niet meer de overtuiging hebben, dat zij voor een rechtvaardige zaak streden, en de voorwaarden voor „het herstel van het gedane onrecht (de reparatie)", waren gegeven. Men verdedigt nu eenmaal, voegt Rosenberg eraan toe, een zaak slechts dan met allen hartstocht, wanneer de overtuiging leeft, dat haar verdedigling het brengen van offers verdient. En zoo streden, gaat hij voort, niet alleen landsverraders tegen de Rijksregeering van 1914, maar men had ook aan mülioenen onschuldige Duitschers een geloof ontroofd, ZOO', dat zij de prooi van de landsverraders werden.

„En nu moeten allen vooral inzien", Ibesluit Roseiih berg, dat de wijze, „waarop de „belijdende" dominees de grootsten van het Duitsche volk veraclatelijk maken, veel erger en gevaarlijker is dan de leugen der Entente over de schuld aan den oorlog. Deze had temidden van den wereldkrijg als vijand van het Duitsche volk één bepaalde politiek© leiding belasterd, in het ergste geval geprobeerd, om één generatie met schuld te beladen. De Homanns en zijn geestverwanten bezioiedelen echter de schoonste substantie van bet Duitsohie leven en karakter, welke zich sedert eeuwen in de grootsten der natie gesymboliseerd heeft, als zoodanig. Zou het hun werkelijk gelukken om aan het Duitsche volk de overtuiging bij te brengen, dat zijn genieën en hun streven niet anders waren dan „voortdiu-ende zonde", dan zou niet alleen het geloof aan de daden van een bepaald geslacht geschokt zijn, maar het geloof aan de waarde der Duitsche scheppende kradhten zelf. Daarmede zou echter niet alleen het groote verleden als werk van den duivel verworpen, maar ook iedere hooge vlucht in een groote toekomst verlamd worden. En dat is blijkbaar de bedoeling dezer heeren! Wij zullen niet meer aan vrije eigen waarde gelooven, wij zullen niet meer onze grootsten mogen vereeren, maar zelf op ons het Kainsteeken van de ons-al tij d'-aanklevende-zonde drukken; het heerlijkste van ons bestaan als zonde voelen. Dat zou dan de geestelijke toestand zijn, die ons rijp zou maken voor de „openbaring" van Abraham en Izak, van Zephanja, Habakuk en Jeremia, om „boetvaardig" de wraakpsalmen iiit den mond van de hof- en dompredikanten over ons heen te laten gaan."

Wij geven deze gedachten weer om de positie der kerk in Duitschland duidelijk te maken, niet ze te uitvoerig te bespreken, hoiewel het conflict, dat Rosenberg hier zeer plastisch en tendentieus beschrijft, voor dezen tijd van de grootste beteekenis is. De Kerk, die den moed heeft om de zonde in het leven van het volk te erkennen en te veroordeelen, die geen valsche syntheses aanvaarden wil, maar de eischen van het Evangelie scherp op den voorgrond plaatst en tot ©en ieder de vermaning richt, om zich daaraan te toetsen, , moet de machten, welke de samenleving wil gronden op de daden der grooten, dus op die van menschen, wel tegenover zich krijgen. De dienst van God vereenigt zich niet met den cultus van den mensch.

Die waarheid erkent een ander predikant van de „Belijdenisbeweging" met de woorden, dat het geloof, hetwelk zonde en genade, minderwaardigheid van den mensch en het plaatsvervangend lijden en sterven van het Lam Gods tot inhoud heeft, niet met het zelfgevoel van den ongebroken mensch, die aan de deugden en de goddelijkheid van zijn bloed gelooft, in overeenstemming te brengen is. ^) Deze strijder verhaalt verder van een ambtsbroeder, die zich erop beriepi, dat hij nog ongestoord het Evangelie verkondigen kon, en zich hoorde toevoegen: „Wanneer gij ongestoord het Evangelie verkondigen kunt, predikt gij het Evangelie niet... Wee de kerk, wanneer de goede, edele, natuurlijke mensch haar boodschap niet meer als een aanval op zijn gansche wezen voelt." Rosenberg noemt deze woorden een „wereldrecord van zelfbespuwing", leest daarin ©en „zedelijke vernedering" van kolossale afmetingen, een verschrikkelijke poging om in het Duitsche volk een „leger van gebroken existenties" te verzamelen, en dan aan hen de „hooggeprezen genade" te verkondigen. Die, voegt hij er hoonend aan toe, natuurlijk alleen door middel van de priesters geschonken kan worden.

Die schriftuurUjke prediking van den eisch, dat de „oprechte mensch" zijn onoprechtheid, de „edele" zijn nederigheid bekent, is volgens hem — en Rosenberg heeft hier gelijk — een aanval op de nationaal-socialisüsche wereldbeschouwing, welke „zonder ©enig voorbehoud op de achting van den Duitschen mensch voor zichzelf berust, op de overtuiging, dat het Duitsche volk niet in zonde geboren is, maar ©en overerfelijke edele natuur bezit". „Hadden wij", voegt Rosenberg aan deze woorden toe, „deze overtuiging niet gehad, zou dat geloof van den Führer af tot den kleinsten S.A.-man toe, niet levend leven beteekend hebben, dan hadden wij nooit het Marxisme tegen den grond kimnen slaan".

Dat geloof in de erfzonde, met zijn consequenties ten aanzien van de verklaring van het ont. staan der volkeren en rassen, is naar het oordeel van den „eersten opvoeder der nationaal-socialistische partij", even gevaarlijk als de prediking van den rassenchaos door het bolsjewisme. Neen, „nóg gevaarlijker, omdat deze leer de wortels van het menschelijk zijn zelf aantasten wil, dat beteekent: de hoop op genezing principieel buitensluit. Het bolsjewisme staat in het teeken eener beweging, welke zich openlijk vijandig tegenover het volk stelt... d© leeringeii der menschen, die op het gebied der religie mijlenver teruggewandeld zijn, en zoogenaamd de belijdenis handhaven, willen echter, behalve dat zij de oerbron van alle scheppende krachten vergiftigen, ons ook nog van de hooge waarden, welke in den t e g e n w o or d i - g©n tijd werken, berooven."

En dat kan de Staat niet dulden!

Volgelingen van Rome, de „internationale macht", welke vijandig tegenover Duitschland staat, zijn „geldwe: zen door dteviezenismokkelarij begunstigt en zijn volkskracht ondtermijnt", verraders van Luther, den Duitscher, erger vijanden dan de Entente in haar felsten tijd, gevaarlijker vijanden dan de bolsjewisten, wegbereiders voor het Joodsche vergif, ziedaar de namen en kwaliteiten, welke Rosenberg en de zijnen aan db „Belijdenisbeweging" toekent. Het vooimaamste kwaad van deze menschen is, dat zij in de pirediking en in hun gansche leven getuigen van zonde en genade, van verderf en verlossing.

Rosenberg noemt die verkondiging de „leer der minderwaardi^eid", en zegt, dat zij ©Ik© „hoop op genezing principieel buitensluit". Hij spreekt valsche oordeelen uit: Gods genade verheft den mensch, herstelt hem en geeft hem kracht om zijn roeping te vervullen, waar hij ook geplaatst Is.

Naar dat antwoord wil de schrijver van de „Mythe" echter geen oogenblik luisteren; dat getuigt de wijze, waarop hij zijn tegeiustanders als Kürmeth, Homann en vele anderen weer aanvalt.

De strijd gaat tegen God', tegen het Woord', dat de KJerk verkondigt. Die strijd neemt steeds scherper vormen aan. Menschen als Rosenberg, voor wien de machtstoename van ©on volk het belangrijkste doel is, en die alles aan die zoogenaamde verheffing ondergeschikt maken, willen dien strijd tot het uiterste voeren.

Wij willen ons nog eenmaal met het geschrift, waarin de oorlogsverklaring en een decider tacrtiek neergelegd is, bezighouden.

B. t. B.


2) Rosenberg „citeert" hier „Homann" pag. 10. Daar staat echter dat de geschiedenis van jozef, een der heerlijkste denkteekenen.... is. Elke zin voor het verstaan der heilsgeschiedenis, welke niet de personen verheerlijkt, maar God's werk, ontbreekt natuurlijk bij Rosenberg. Ook verzuimt hij aan zijn lezers mede te deelen, dat God David en anderen voor hun zonden zwaar gestraft heeft.

3) We denken daarbij niet in de laatste plaats aan de studies over de „immanentie-filosofie". 4) In zijn „Explication du monde ouvrier".

5) Peter Bockemühl „Mythus oder Evangelium", pag. 11 en 19 (Rosenberg haalt deze woorden ook aan).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

EVEN PARKEEREN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's