GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

t Verbond bij oudere theologen.

In onze artikelen contra Prof. Hepp moesten we telkens zien, hoe hij in strijd kwam met de oudere gereformeerde ttieologen. Ds G. Bouwmeester van Rotterdam komt lot dezelfde conclusies. In zijn artikelenreeks over den Heidelbergschen Catechismus merkt liij („Geref. Kb. Rotterdam") o.m. het volgende op:

. _ In ons vorige artikel wezen wijl op de catecketische litteratuur uit Duitsch-Zwitserland, die belangrijken invloed geoefend heeft op de samenstelling van den Heidelbergschen Catechismus. Wij noemden cateohetische geschriften van de hand van mannen als Oecolampadius, Leo Judae en Heinrich Bullinger.

Opmerkelijik is daarbij, dat 't catechetisch onderwij's telkens weer begint met de leer van het verbond Gods. Dit verbond wordt niet speculatief behandeld, maar de onderwijzer gaat daarbiji uit van 't verbond Gods met A b r a h a m (Gen. 17). Hij plaatst zich direct op den bodem der werkelijkheid. In verband hiermede valt ook sterken nadruk op het dupleurisch (tweezijdig) karakter van het verbond. D'e leer van de uitverkiezing wijit op den achtergrond van het onderwijb terug. De Gemeente wordt gezien als het volk des verbonds.

Ook • over de kwestie van „deelen" in het verbond (waarover we met Dr A. Kuyper Jr een vriendschappelijke discussie mochten hebben) laat Ds Bouwmeester de oude theologen spreken; hier is een citaat uit een catechismus van Leo Judae:

Vr. 13. Welke belofte heeft God aan Abraham gedaan? Welk verbond heeft Hij! met hem gemaakt? of welke zijn de artikelen van dit verbond? (die Artickel dises pundts). Het eerste artikel (lid, deel) in 't verbond is, dat Hij zijn God en zijner kinderen God wil zijn in eeuvrigheid. Het andere artikel (lid, deel), dat Abraham en zijn kinderen zich zullen inspannen voor Hem te wandelen, en dat zij vrome en oprechte lieden zullen zijn. Even later:

Ook Bullinger spreekt in denzelfden zin in zijn Latijnschen Catechismus. Nadat hij er op gewezen heeft, dat Gods genadebeloften zijln saamgevat in G o d s ve r b o n d, vraagt hiji met welke menschen dit verbond gesloten is (vr. 23), waaropi geantwoord wordt: „Met Adam ons aller vader, mét No ach, en 't duidelijkst van allen met A b r a h a m en zijn gansche zaad, dat is met alle geloovige menschen van alle eeuwen en alle natiën. Waaruit zoo klaar mogelijk blijkt', dat wiji allen > Gods bondelingen zijin. En opdat niemand zou twijfelen, zegt Gods Woord ons duidelijk: Ik zal uw God zijb. en van uw zaad na u in eeuwige geslachten. Verder verklaart de apostel Paulus met nadruk, dat de geloovigen het ware zaad van Abraham zijn, zooals te lezen is in Rom. 4 en Gal 3".

In vr. 24 wordt dan gevraagd naar de v o o r w a a r- d e n (conditiones) van het verbond Gods en in 't antwoord worden dan de twee deelen van het genadeverbond genoemd.

In een noot lezen we nog: Leo Judae sprak dus niet van p a r t ij e n maar van deelen in 't verbond. Bullinger spreekt van conditiones en capita.

Het is nuttig, dat Ds Bouwmeester weer de stem der klassieke gereformeerden laat hooren. Tegenover Prof. Hepp en „De (tegenwoordige) Heraut" is dit helaas weer noodig.

Over de z.g. „nuchtere feiten" van Prof. Hepp.

Ds Popma van Amersfoort schrijft in „Amersf. Kb." over de verleden week in ons blad geciteerde uitlating van Prof. Hepp:

Tegen 't feit van 't schrijiven over de leer der algemeene genade maakt niemand bezwaar.

Wanneer Prof. Hepp op dezelfde wijze — volgens geheel andere methode en met andere resultaten •— over de gemeens gratie schrijft, als Prof. Schilder deed in de genoemde „Reformatie"-artikelen, denkt niemand er aan dit af te keuren.

Prof. Schilder immers lanceert geen beschuldigingen van afwijken van de belijdenis. Wanneer 'k het goed begrepen heb, doet hiji dat zelfs niet na de versohijtaing van de 4e brochure-Hepp, als hij de uitdrukking „ongereformeerde beschouwingen" gebruikt bijl 't bespreken van 'n enkele opvatting van Prof. Hepp. Liever had ik die uitdrukking vermeden. Maar 't maakt voor mijta. besef nogal verschil of we zeggen: heel uw opvatting wijkt af van Schrift en belijdenis, of dat we beweren: ge hebt in 't groote geheel van uw Gereformeerd denken enkele beschouwingen, die daarin niet passen en ongereformeerd zijn.

Op de meervoudsvorm „beschouwingen" komt 't aan. Maar dit nu daargelaten.

't Bezwaar tegen het verschijlnen van de 4e brochure was, dat, terwijl de synode niemand in staat van beschuldiging stelde, een commissie benoemde om de geschillen te bestudeeren, een lid van die commissie ging doen alsof heel de studie van de commissie volkomen overbodig was.

In dit stadium had m.i. geen aanklacht mogen verschijnen.

Dit bezwaar blijft en we kunnen alleen hopen, dat de volgende brochures dat beschuldigend karakter missen.

Dat laatste zal niet meer kunnen; want Prof. Hepp heeft een algemeenen titel gekozen en een „diagnose" gesteld. Al past volgens eigen getuigenis van den dokter de diagnose niet op eiken patiënt (K. S. heette vrij van bibUcisme tenminste), in ieder geval zullen er patiënten moeten worden aangewezen, benevens deformatoren, wanneer Prof. Hepp verder gaat met deze reeks.

Prof. Hepp over een momentopname.

In „Pro Ecclesia" schrijft de heer A. Janse: „Credo" heeft het daar over Karl Barth. Deze heeft in zijn pas uitgekomen 2de stuk van zijn „Prolegomena Dogmatiek" dit gezegd: „Ik verraad geen geheim, wanneer ik op de grondigste (wederzijdsohe!) antipathie w ijl s, die tusschen het „historisch" Calvinisme van .hen, die in de voetsporen van A. Kuyper wandelen en de hier voorgestane Gereformeerde werkzaam i s."

„Credo" iegt zeer terecht: „Barth windt er dus geen doekjes om, dat hij voor het „historisch" Calvinisme, dat zich biji Kuyper aansluit, de allerdiepste antipathie of afkeer (Abneigung) koestert. Men weet alzoo, wat men aan hem heeft."

Ja, dat wisten anderen al lang. Daarom konden zij ook niet met Prof. Hepp zich verwonderen over het feit, dat de hoogleeraar Haitjema, calvinistencongresganger, menschen, die de „maagdelijke geboorte" prijs-

gaven, nog wel zou willen toegelaten zien in zijn gereorganiseerde kerk. Als men weet, dat volgens Barth die „maagdelijke geboorte" slechts als teeken voorkomt in het verhaal, doch dat de beteekende zaak, de zaak, waar het eigenlijk om gaat, een andere is, dan verwondert men zich niet over dergelijke reorganisatie-geluiden. Men kan zich slechts verwonderen over die verwondering.

Maar, om naar den heer Janse terug te keeren, die schrijft:

Barth zette „historisch" tubschen aanhalingsteekens. [Wat hem met een afgrond scheidt van dat Nederlandsche Calvinisme, dat is de opvatting van het Woord Gods. Voor hem is „Woord Gods" het altijd weer nieuw sprekende.... Nooit kunnen we zeggen met den Bijbel in de hand, hier, dit boek, bevat den vollen raad Gods. Het is niet te lezen als eenvoudige „directe waarheid". Voor Barth is „Wort Gottes" nooit iets in onzen tijid, het is boven onzen tijd. De dag van Christus is geen kalenderdag. Mogelijk valt de uiteindelijke wereldbrand er mee samen — maar „de leiatste dag" van onzen kalender is niet hetzelfde als de dag van Christus. Daarom verklaart Barth 1 Cor. 15 : 52: „De bazuin zal slaan", aldus: hij! zet „zal" tusschen aanhalingsteekens en zegt: Vergessen wir keinen Augenblich dieses „wird" in Anführungsstriche zu setzen. Zie K. Karth, „Die Auferstehung der Toten", blz. 122 en Römerbrief, blz. 83, 91, 99. Vgl. Berkouwer, „Karl Barth", blz. 50—62.

Bijbel en prediking kunnen telkens weer Woord Gods „worden" in „Gods tijd". Zooals zij in onzen tijid voorkomen als „gegeven" dingen — zooals de Bijbel concreet vóór ons ligt in de historie is het niet Gods Woord.

Het Calvinisme, dat den Bijbel als concreet „historisch" gegeven belijdt Gods Woord te zij'n, staat natuurlek diametraal tegenover Barth. Vandaar zijn eerlijke bekentenis van „Abneigung". Dit ter toelichting. De heer Janse vervolgt:

Wat leest nu echter Prof. Hepp uit deze woorden? Dit, dat Barth niets moet hebben van zijn progressief Calvinisme, dat dus Barth niets wil weten van historische ontwikkeling van de belijdenis door het theologisch denken.

Hij schrijft: „Het Calvinisme kan volgens hem (Barth) geen continuïteit hebben, kan, wat ik 't liefst noem niet progressief zijn. 't Calvinisme blijft momentopname".

Ik denk dat Barth zou glimlachen om deze woorden. Barth leert, dat het „Wort Gottes" geen continuïteit in onze historie heeft. Maar de continuïteit van een historisch gegeven als het Calvinisme en de Gereformeerde dogmatiek als wetenschap heeft hiji nooit bestreden.

Ik geloof, dat de heer Janse het goed begrepen heeft, ook inzake dien glimlach.

K. S.

Tassen die doodkiste.

(In die Museum van Gaïro.)

Is dan die dood self hier ook dood? .... ten toon gestel is al sy werk voor my: doodkiste, lyk© en Boeke van die Dood. Gaan met die eeu sy aakligheid verby? Ontbloot

Die tyd slyp wel die dood se angel af: die skreeu-angs van dié dode siddertril nie meer in ons, en oor hul graf is die gekerm al lank al, lank al stil.

Daarom stap ek, wat van 'n lykkis gru, gemoed'lik deur die dodesale aan.... Mèt dat ek peins roep daar 'n doodsklok ru, en in die streiat 'n treurprooessie gaan!

(Uit „Die Kerkblad".)

TOTIUS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's