GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eudaemonisme in de Trilogie van Gulbranssen.

I.

Hel boek Prediker brengt den mensch daar, waar het vleesch struikelt, i) Het laat ons zien dat de mensch den zin des levens niet kan verstaan door uit het vleeschelijk denken opgebouwde theorieën, ook al zouden die theorieën toevallig kloppen op enkele uit huft verband gerukte „christelijke" gedachten. De Prediker heeft het overal gezocht, doch telkens wanneer hij meende een rustpunt voor zijn denken gevonden te hebben, telkens wanneer hij meende de levenskunst te hebban geleerd, bleken er weer factoren te zijn, die hij niet in rekening had gebracht, waardoor het gevondene werd omvergeworpen en de rust hem werd ontnomen. Het boek Prediker brengt den vleeschelijken metasch daar, waar hij volkomen wanhopig staat, daar waar hij volkomen moet ondergaan. Toch laat het boek Prediker dien wanhopige niet in het onzekere. Hij doet wel degelijk de oplossing aan de hand, hij leert zijn gehoor toch de waarachtige levenskunst. Hij doet dat door Ie wijzen op den Almachligen God, Die alles bestuurt en regeert. De Prediker geeft niet een sluitrede, een conclusie die hijzelf als uiteindelijk resultaat van zijn redeneeren aanbiedt, want dan zou zijn vleesch nog niet volkomen gestruikeld zijn, dan zou hij nóg de levenskunst zelf hebben uitgevonden bij de puinhoopen van wat zijn denken had opgebouwd. Maar hij w ij s t terug tot den God die al lang met Zijn geboden tot den mensch gekomen was voor er nog van puinhoopen gesproken kon worden. En als de Prediker zegt; „Vreest God en houdt Zijne geboden" dan bedoelt hij niet het gebod van een goede hartegezindheid, die men toonen moet, maar de d u i d e 1 ij k a a n- wij share, in de openbaring gegeven geboden die elke vrome Jood kende. Daarom wijst ons het boek Prediker op den Christus, al noemt het zijn naam niet. En bovendien is het boek ingevoegd in het geheel van Gods Woord. Dat Woord van Gód is het, dat wel in het boek Prediker het vleesch laat struikelen, maar dat ons eveneens den Christus verkondigt, die den vermoeienden cirkelgang van de oneindige repetitie van vleeschelijke levensmelhoden doorbreekt en ons den vollen zin van Gods geboden leert verstaan. En pas in het verstaan van Gods geboden ligt als Gods genadegave het verstaan van den zin des levens. Niet wie den zin van 't leven door het Christen dom leert verstaan is gelukkig, want 't verstaan van dien zin van 't leven kan verschrikkelijk zijn voor wie niet buigt voor Gods geboden. Maar wie den zin van Gods geboden leert verstaan voor zijn eigen leven èn de genadegave van Christus gelooft die noodig is en geschonken werd om Gods geboden te vervullen tot eer van Zijn naam, die vindt daarin zijn eeuwig, onvergankelijk geluk.

Wat heeft het voor zin, dit alles op te merken bij een bespreking van Gulbranssens Trilogie, bepaaldelijk van het daarin gestelde probleem en zijn oplossing?

Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk te geven. Heel de ontwikkelingsgang in de trilogie is één zoeken naar een levenskunst. Niet alleen hebben de uitgevers in het voorjaarsnummer 1936 van hun tijdschrift „Schakeling" het boek laten aanprijzen als een geestelijk dieet, maar ook Gulbranssen zelf heeft in één zijner interviews verklaard dat het hem erom te doen was een levenskunst in zijn boeken neer te leggen. „Het is", zegt hij, „toch alleen maar de kunst het leven te kunnen doorschouwen; in het oereenvoudige en grootsche het ware te kunnen zien; in mensch en ding God met onbetwistbare zekerheid te kunnen voelen". En even verder: „eenvoud is de grootste levenskunst"; en eindelijk volgt er nog dat alleen het eeuwige Christendom ons het leven leert verstaan. Deze levenskunst laat hij zijn hoofdfiguur, den ouden Dag, en zijn groote nevenfiguren, den jongen Dag en diens vrouw Adelheid, leeren. Het thema van de trilogie hgt ongetwijfeld geformuleerd in de woorden die de oude Dag op zijn sterfbed zegt: „Waar wij menschen, al strijdend, naar streven, dat is, naar vreugde in ons leven, en vrede ten opzichte van de eeuwigheid".

Het bereiken van die vreugde en vrede, dat is de kunst die het boek ons leeren wil. De eene oplossing moet daarbij wijken voor de andere, het is een vennoeiende repetitie van rustpunten die weer moeien worden prijsgegeven.

In het eerste deel is het onderwerp de haat tusschen het geslacht Bjömdal, dat de oude Dag vertegenwoordigt, en het geslacht Borgland, gerepresenteerd in den overste Von Gall. De oude Dag weet daarbij de overhand te verkrijgen, maai' blijft niet zonder waarschuwing. Terwijl hij samen met zijn broer Tore door uitbreiding van zijn bezit poogt het landgoed Borgland te overvleugelen, verongelukt eerst zijn broer. Zelf ontkomt hij tweemaal nauwelijks aan den dood: op één en denzelfden dag slaat de bliksem in een boom waar hij vlakbij had liggen slapen, en valt, terwijl hij in zijn wapenhuis daarover zit te peinzen, vlak langs zijn hoofd een bijl tegen den grond, die van de zoldering is losgeraakt. Onder den indruk van dit alles laat hij de wraak aan God over. Hij ziet dat men dat ook veilig doen kan, want God heeft hem wraak gegeven in de uitbreiding van zijn bezit en in den tegenspoed op Borgland. Thans zoekt hij zijn weg in strikte rechtvaardigheid te gaan, is onverbiddelijk voor zijn schuldenaars, tot hij eindelijk hoort dat niet alleen rechtvaardigheid en verantwoordelijkheidsbesef voor zijn bezittingen, maar ook de barmhartigheid een woord moet meespreken. Reeds in dit deel wordt erop gewezen dat de hartegezindheid alles moet beheerschen. Doch aan het emd van het eerste deel heeft Dag dit nog niet ten volle verstaan, want als de heer van Borgland geld bij hem komt leenen om een hypotheek af te kunnen lossen, en daarbij blijkt dat Dag zelf die hypotheek van Von Galls schuldeischer gekocht heeft, dan behandelt hij den overste wel barmhartig, maar vindt zichzelf daarin nog een flinken kerel. En hij vindt het nog zoo kwaad niet, de wraak aan God over te laten, want het bankroet van Borgland is voor hem voldoende bewijs dat God die wraak ook uitvoert.

De aflaalgedachtc, die in het tweede deel wordt uitgewerkt, vindt hier reeds een begin van ontwikkeling.

Het tweede deel toont dat Dag wel barmhartig is geweest, maar: om God voor zijn plannen te winnen. Weer wordt hij door een vreeselijke gebeurtenis gewaarschuwd: zijn twee kleinzoontjes sterven juist op 'toogenblik dat Borgland definitief in zijn bezit gekomen is, waardoor hij voor beide jongetjes een eigen landgoed verworven had. Wanneer hem later weer twee kleinzoontjes geboren worden is hij weer bezig hun toekomst te verzekeren en God gunstig te stemmen door wat vaker naar de kerk te gaan. Ook den gevaarlijken bergtocht van zijn zoon, den jongen Dag, die meer dood dan levend beneden komt, ziet de oude Dag als wraak van God over zooveel stoutmoedigheid van zijn zoon, en als wraak voor zijn eigen uitdagen van het noodlot, omdat hij, toen de eerste jongetjes gestorven waren, erover gedacht had zelf door een tweede huwelijk het geslacht voort te zetten. Immers zag hij het sterven van de eerste jongetjes als een noodlot dat op zijn geslacht rustte, omdat zijn eigen vrouw stamde uit een familie waai-in nogal eens dronkenschap voorkwam, en omdat de vrouw van zijn zoon de dochter was van een zedelijk zwakstaanden majoor. Dit kwade bloed had hun nakroost de levenskracht geroofd, zoo dacht hij. Derhalve wil hij zooveel mogelijk God gunstig stemmen om aan de kwade gevolgen van dat noodlot voortaan te ontkomen. Zijn predikant brengt hem dan zeer toevallig het woord „aflaat" te binnen. Dag ziet daai-door plotseling in, dat hij met al zijn goede daden eigenlijk God voor zich heeft trachten te winnen, ja dat hij zelfs door dit in te zien nog hoopte een goede beurt te slaan. Zijn schoondochter Adelheid tracht hem daarover te troosteia met een gedicht van haar grootvader, dat wijst op het gebed als de weg van den wil tot God. Wel vindt Dag daarin tijdelijk rust, maar het derde deel toont ons dat hij ook in het gebed nog zooveel aflaat ontdekt. Hier s c h ij n t zijn vleesch volkomen gestruikeld.

In het derde deel is het weer een ongeluk, de zelfmoordpoging van Adelheids diepgezonken vader, dat Dag nu doet zien dat hij wel barmhartig was voor de menschen, maar niet voor die hem het allernaast stonden. Hij probeert dit goed te maken door aan Adelheid, die hij een tijdlang was ontweken, zijn diepste gedachten bloot te leggen. Op een tocht naar het bosch, om zijn zoon op te zoeken en ook hem nader te komen, doet hij echter longontsteking op. Op zijn sterfbed geeft hij dan eindelijk zijn slotconclusie: „Waar wij menschen al strijdend naar streven dat is naar vreugde in het leven en vrede ten opzichte van de eeuwigheid. En daarheen voert slechts één weg, die over onze hartegezindheid. Ik zie dat, nu ik op mijn heele leven terug kijk, en dat is gezegd door hem die het recht heeft om dat te zeggen, door hem die bij ons is, wanneer alles in ons uitdooft. De weg naar den zin des levens stijgt mt boven verstand en gedachte, naar zijn eenvoudig gebod. Geen weg voert buitenom Christus". De dan nog volgende verzoening tusschen den jongen Dag en zijn vrouw, hoe psychologisch juist geteekend, kan voor ons onderwerp buiten bespreking blijven. De weg tot elkander is in den grond hierin te zien dat de jonge Dag én Adelheid komen tot dezelfde oplossing als de oude Dag. Dag toont zijn hartegezindheid in de reddingspoging van een kind. waarbij hij den dood vindt. En Adelheid vindt dten weg tot haar man door na een moeilijken strijd van zelfoverwinning de stukken te onderteekenen, waarin Dag alle schulden aan zijn schuldenaars kwijtschold, maar die hij door zijn plotselingen dood niet had kunnen onderteekenen. Zoo hebben deze drie menschen de levenskunst geleerd in het volbrengen van Christus' eenvoudig gebod: het toonen van zijn goede hartegezindheid.

Wat moeten wij van dit alles denken? Hierover handelen we in een slot-artikel.


1) S. G. de Graaf, „Preeken".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's