E voto Dordraceno : toelichting op den Heidelbergschen Catechismus - pagina 359
Derde deel
XXXII. HOOFDSTUK
ZOND. „O
God op
in
Ps.
uwe
zijn
mlJ
CXVI
geloften
12 vraagt:
:
„Wat
;
re plaats eenige de
te
om nu
hart,
loven en te danken en
te
wordt ook een enkel maal van
van het nakomen
ook
toonen, dat
al zijne
in de ande- ?
God mint. En wel maar dan uitsluitend
hij zijn
zijner gelofte, of, in beeldspraak, stellig
vraag des Heeren in Joel III: 4: „Zoudt
dergeven ?" elk
noch
zijnerzijds niet stil te zitten,
betalen gesproken,
varren onzer lippen. Iets wat daarom zoo de
in de ééne
minste sprake van een afdoen der schuld, maar alleen
van den drang van het
maar
noch
er
is
dankzeggingen vergelden", of
den Heere vergelden voor
zal ik
weldadigheden aan mij bewezen ?"
U
ik zal
361
IV.
denkbeeld alsof wij Gode
mag
gij
iets
van het betalen der
;
uitgesproken, omdat
mij eene vergelding we-
vergelden konden
uitsluit.
De zeer enkele malen, dat deze uitdrukking van „vergelding" en „betalen" verband voorkomt,
zulk
in
er dus niets
is
dan een menschelijk
spi^aak-
gebruik in het spel, waarvan de onheilige strekking terstond door wat er
wordt weggenomen.
bijstaat
Ge moogt, ge kunt derhalve
van God nooit anders van dank-
als kind
baarheid jegens den Ontfermer spreken, dan in den zin van wederliefde,
mits ge ook die wederliefde maar weer niet te menschelijk opvat. Het toch niet, dat God
met een liefde
liefde, die
waarmede
gezien, hebt in liefde, die
door
met een de uwe
genomen buiten de
uw
is
nu
hart geen zaad van eigen liefde, noch een plante van zielskracht leven zou; die gij zoudt besproeien en die
den gloed mver zonne ontluiken zou. Denkt ge
bij
gij
is, op uw beurt uw God mint; maar ook die Hem minnen zult, komt u van Hem. Gij, op uzelf
gij
uw uw
eigen goddelijke liefde u mint, en dat
liefde
uw
hart opzichzelven
Gods en den Geest uws Gods, dan
groeit er in
donker, somber hart niets, of het mocht een schim melplant van haat
en wrevel
zijn.
En dan
harden bodem week
te
eerst als de
maken,
Heere
in
uw
er zijn goddelijk
hart doordringt,
zaad in uit
om
den
te strooien,
met de malsche droppelen van zijn genade, en de koesteren met den gloed zijner eigen liefde, dan, ja,
dat zaad te besproeien
klem
die ontluikt te
uwer
buigt de plante
aan dien stengel Al niet
uw gij
liefde
zijn bladeren.
waarmede gij uw God zult minnen, is de liefde, die uzelven hadt, maar die uw God eerst in u gezaaid, geplant en
liefde
uit
ontwikkeld heeft. En als is
haar stengel naar boven, en ontsluit de knop
gekomen, dan,
keert, gelijk de
ja,
dit plantje
hebt
gij
óók
Gods
liefde, liefde die zich
bloem zich keert naar het
want God hoort
zegt
ge: „Ik heb
voor
uw God
blik
ook maar waant hiermee
lief,
in u tot gedijen
en totrypheid naar
uw God
En dan mint gij. En dan En dan zijt ge in die liefde
licht.
mij."
zoo overrijk, zoo gelukkig en zoo zalig, dat ge geen oogen-
uw God
een dienst
te doen,
maar roemt
7
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 631 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 631 Pagina's