GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Van kerkvoogden naar kerkleiders

Bestuurlijke verwikkelingen in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (1795-1853). Een introductie aan de hand van Romeinse archivalia

56 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij wijze van inleiding

De verschijning in 1996 van wat in feite het vijfde en waarschijnlijk laatste deel in de omvangrijke reeks Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland genoemd ma worden', vormt een goede aanleiding voor een meer uitvoerige terugblik op dit onderzoeksproject van lange adem, waaraan diverse bekende Nederlandse (kerk)historici in de loop der jaren hun naam verbonden hebben. Dat dit nu pas gebeurt, hangt samen met het feit dat een zo uiteenlopende presentatie van archivalia als in deze reeks heeft plaatsgevonden (na de publicatie van de delen I tot en met III werd ten behoeve van de navolgende delen de formule van het project namelijk drastisch gewijzigd), eerst haar bruikbaarheid in de dagelijkse beoefening van het historische ambacht moet bewijzen. In dat ambacht gaat het immers primair om de selectie, analyse en verwerking van al dan niet in druk uitgegeven bronnen met het oog op hun eventuele toepassing bij de reconstructie, interpretatie en evaluatie van een bepaald historisch gebeuren. Pas daarna kan in relatie tot genoemde doelstelling een oordeel worden geveld over de wijze waarop achtereenvolgende bezorgers de in aanmerking komende archivalia toegankelijk hebben gemaakt. Daarbij gaat het in dit geval om materiaal dat in uiteenlopende Vaticaanse archiefbewaarplaatsen berust en dat geselecteerd is op grond van zijn relevantie voor de Nederlandse kerkgeschiedenis.

Om de gebruikswaarde van vooral het meest recente deel van de

Prof.dr. J.Y.H.A. Jacobs is hoogleraar voor Geschiedenis van Kerk en Theologie aan de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant (Adres: Wandelboslaan 96, 5042 PE Tilburg)

Romeinse bescheiden met daarin een veelvoud aan verwijzingen naar Vaticaanse archivalia uit de periode 1832-1914 te illustreren wordt in de laatste paragraaf van dit opstel - als een soort proef op de som - ingegaan op een thema dat ook al in de eerdere delen vrij regelmatig aan de orde kwam, te weten de bekommernis om een goede priesteropleiding ten behoeve van de katholieke kerk in Nederland. Gekozen is voor één episode uit de geschiedenis van het seculiere grootseminarie Warmond (1799-1967), die dus wordt gereconstrueerd louter op basis van gegevens die ons in genoemd deel verstrekt worden. De keuze van juist dit voorbeeld is niet toevallig. Het verhaal geeft niet alleen inzicht in een bepaald aspect van het onderwijs op Warmond, maar laat ook zien hoe het kerkelijk leiderschap ten behoeve van de katholieke geloofsgemeenschap in ons land in de betrokken periode in de context van een vrij ondoorzichtige bestuurlijke constellatie heeft gefunctioneerd. Deze thematiek dringt zich doorheen alle delen van de Romeinse bescheiden heel nadrukkelijk op: allerlei incidenten en conflicten, waarvan de bronnen getuigenis afleggen, hebben hierop betrekking. In een aantal gevallen leidden die conflicten tot veranderingen of aanpassingen in de juridische vormgeving van dat - formele - leiderschap. Met name de verschuivingen die zich tussen 1727 en 1908 aan de top van die pyramidale clericale bestuursstructuur hebben voorgedaan, krijgen óf aan de hand van in extenso gepresenteerde documenten (verslagen, brieven en instructies) óf met behulp van korte signalementen en een groot aantal verwijzingen naar de achterliggende documenten duidelijk reliëf. Enkele van die verschuivingen worden kort samengevat in de zeker op het eerste gezicht misschien enigszins dubbelzinnige titel van dit artikel: Van 'kerkvoogden' naar 'kerkleiders'. Via die titel is één onderwerp van deze bijdrage geïntroduceerd. Hierin wordt vooral de periode 1795-1853 vanuit bestuurlijk oogpunt in het licht gesteld. Daarnaast wordt, zoals al gezegd, aandacht geschonken aan de bronnenpublicatie als zodanig: de opdrachtgevers, de uitvoerders en het resultaat van hun inspanningen ten dienste van de bruikbaarheid voor anderen. Via de titels van de paragrafen twee tot en met vijf wordt dit - tweede - onderwerp, dat het veel bredere tijdvak 1727-1914 bestrijkt, bij de lezer ingeleid. Dat deze beide nogal uiteenlopende thema's tezamen in één artikel aan de orde worden gesteld, kan bij een eerste globale lezing wellicht ietwat merkwaardig overkomen. Maar waneer men weet, dat bij de indeling van het materiaal in de

achtereenvolgende delen werd uitgegaan van een tijdsafbakening, die is ontleend aan het op dat moment vigerende bestuursmodel, wordt deze opzet een logische.

Van Gisbert Brom tot Pontianus Polman

Reeds in de tweede aflevering van dit tijdschrift, de dato oktober 1977, werd nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het belang van de zogeheten 'Romeinse bronnen' voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de nieuwere en nieuwste tijd, met name in bestuurlijk opzicht. 2 De auteur, J .P. de Valk, beriep zich hiervoor op het ervaringsgezag van magister dr. Pontianus Polman ofm (1897-1968). Deze befaamde maar tegelijkertijd tijdens heel zijn leven altijd wat in de schaduw gebleven kerkhistoricus 1 had zich eindjaren veertig tot de toenmalige - katholieke - minister van Onderwijs, prof. F.J.Th. Rutten (1899-1980) gewend om hem ertoe te bewegen financiën en mankracht beschikbaar te stellen voor een onderzoeksproject dat in 1941 ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog stil was komen te liggen. Het betrof het tijdrovende 'ontginningswerk' in de moeilijk toegankelijke Romeinse archieven dat in de periode 1904-1941 door achtereenvolgens de eerste twee directeuren van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, Gisbert Brom (1864-1915) en A.H.L. Hensen (1854-1932) en nadien door de latere Nijmeegse hoogleraren J.D.M. Cornelissen (1893-1947) enR.R. Post (1894-1968) was verricht met het oog op de uitgave van voor de Nederlandse kerk-en cultuurgeschiedenis relevant bronnenmateriaal. Het advies dat Polman in dat verband opstelde, had in eerste instantie alleen betrekking op de voortzetting en voltooiing van het project tot uitgave van de 'Romeinse bronnen voor de kerkelijke toestand der Nederlanden onder de apostolische vicarissen'. Daarmee was de periode tussen 1592 en 1727 bedoeld. De minister honoreerde het advies en verzocht Polman hieraan zelf uitvoering te geven. En dus verhuisde de bescheiden franciscaan in 1950 van Alverna waar hij sedert medio jaren twintig kerkgeschiedenis doceerde aan het theologicum van zijn orde, naar het Nederlands Historisch Instituut in Rome. Uit zijn arbeidsintensieve speurwerk in uiteenlopende Romeinse archiefbestanden kwamen twee nieuwe delen Romeinse bronnen voort: orgvuldig geannoteerde bronnenpublicaties die betrekking hadden op het nog resterende tijdvak 1686-1727 (deel III:1686-1705 in: ijks Geschiedkundige Publicatiën, RGP, Grote Serie, dl. 94 en deel IV:1706-1727: GP,

Grote Serie, dl. 97). Deze omvangrijke banden verschenen in 1952 en 1955. 4 In feite was hiermee het project Romeinse bronnen dat zoals gezegd de periode 1592-1727 besloeg, voltooid.

Het jaar 1727 vormde in de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, in elk geval vanuit bestuurlijk oogpunt inderdaad een cesuur. Na het overlijden in januari 1727 van de apostolische vicaris Joan van Bijlevelt zag de congregatie "De Propaganda Fide' 5 in Rome zich mede onder druk van de (kerk)politieke situatie in de Republiek gedwongen in de Hollandse Zending of Missio Hollandica zoals de vroegere Utrechtse kerkprovincie inmiddels was gaan heten, een bestuurlijke reorganisatie door te voeren. Tot dan toe was het 'Boven-Moerdijkse' deel van de Nederlandse katholieke schuilkerk bestuurd door een apostolische vicaris, d.w.z. een Nederlandse priester, die meesttijds ook de bisschopswijding had ontvangen, zij het op de titel van een niet meer bestaand bisdom ('in partibus infidelium'). Zijn bestuursmacht was dus niet die van een residerende bisschop. Diens 'potestas ordinaria propria' was van goddelijk recht en vond haar grondslag in de bisschoppelijke jurisdictiemacht. 6 Om die reden gold en geldt een residerende bisschop in relatie tot zijn bisdom, een 'ecclesia particularis' of 'localis' ook als een 'kerkleider' in de juridische zin van het woord. De apostolische vicaris daarentegen bezat hoogstens een 'potestas ordinaria vicaria' die hij slechts kon uitoefenen krachtens het 'ius mere ecclesiasticum'. Hij fungeerde derhalve als een 'kerkvoogd' die niet ambtshalve en in eigen naam, maar in naam van de paus jurisdictie uitoefende over een apostolisch vicariaat. 7

De reorganisatie die in 1727 werd doorgevoerd, hield in dat het hoogste gezag in de Missio Hollandica namens de Propaganda Fide voortaan werd uitgeoefend door de pauselijke nuntius in Brussel, een Italiaanse diplomaat die daartoe de titel van 'superior missionis' ontving. Ook hij fungeerde, althans in laatstgenoemde hoedanigheid dus niet als kerkleider, begiftigd met een 'potestas ordinaria propria', maar als kerkvoogd. Of de jurisdictiemacht die hiermee verbonden was, nu getypeerd mag worden als een 'potestas ordinaria vicaria' of louter als een 'potestas extraordinaria', want 'delegata', waarbij de Propaganda Fide, gepersonifieerd in haar invloedrijke kardinaalprefect als de delegerende instantie optrad, kan echter niet zonder meer uit de beschikbare bronnen worden afgeleid. Aangezien de achtereenvolgende Brusselse nuntii ook de bisschopswijding hadden ontvan-

gen, zij het - juist zoals de vroegere apostolische vicarissen - op de titel van een niet meer bestaand bisdom, beschikten zij ook over wijdingsbevoegdheid ('potestas ordinis'). Die oefenden zij bijvoorbeeld uit door aan priesterkandidaten uit de Hollandse Zending, die aan de theologische faculteit van de universiteit van Leuven hun opleiding hadden genoten, de diaken-of priesterwijding toe te dienen. 8

Tijdens de woelingen van de Franse Revolutie moest de toenmalige superior Cesare Brancadoro zijn residentie in Brussel echter verlaten. Na enige omzwervingen vestigde hij zich begin 1795 in Munster in Westfalen waarheen diverse groepen Franse en Zuid-Nederlandse emigré's al dan niet om kerkpolitieke redenen uitgeweken waren. Overigens duurde zijn verblijf in Munster niet erg lang: met ingang van 1 juni van datzelfde jaar werd hij door paus Pius VI benoemd tot secretaris van de Propaganda Fide in Rome. Vrijwel gelijktijdig werd de Keulse nuntius Annibale della Genga tot superior van de Hollandse Zending ('superiore ordinario (sic) di tutte missioni di Olanda') benoemd. Toen echter in Rome berichten van Brancadoro arriveerden, waarin deze suggereerde een opvolger te benoemen die zich op zeker moment ook in zijn ambtsgebied zou kunnen vestigen, werd Della Genga weer van zijn nog maar juist toebedeelde functie ontheven. In zijn plaats werd met ingang van 1 juli 1795 Brancadoro's voormalige secretaris Luigi Ciamberlani aangesteld. Daartoe werd hij benoemd tot plaatsvervangend superior van de Hollandse Zending en wel met de tot dan toe nog nooit gehanteerde titel van 'vicesuperior'. Met de introductie van die titel wilde men er in Rome klaarblijkelijk geen enkele twijfel meer over laten bestaan dat de kardinaal-prefect van de Propaganda Fide voortaan als de eigenlijke 'superior missionis' fungeerde. Overigens verkreeg Ciamberlani wel alle bestuurlijke volmachten ('facultates') die ook Brancodoro had bezeten, uiteraard binnen zijn 'potestas iurisdictionis delegata'. Tot een bisschopswijding is het in zijn geval echter nooit gekomen, hetgeen betekende dat hij niet over een 'potestas ordinis' heeft kunnen beschikken. Dit illustreert dat er ook toentertijd in de rooms-katholieke kerk nog een 'dubbele' hiërarchie bestond: een jurisdictiehiërarchie en een wijdingshiërarchie. Een lidmaatschap van de ene impliceerde niet automatisch ook een deel hebben aan de andere. Ciamberlani is de functie van vice-superior tot aan zijn dood in januari 1828 blijven vervullen, juist zoals Brancadoro vóór hem van-

uit Munster. Hoewel hij zich graag in Nederland zelf gevestigd zou hebben en hoewel hij ook pogingen in het werk heeft gesteld om een accreditatie te verkrijgen als pauselijk zaakgelastigde in Brussel of Den Haag, is hij hierin nooit geslaagd. Voor het gouvernement, vooral belichaamd in koning Willem I is hij al die jaren 'persona non grata' gebleven. Mede daarom steunde hij bij zijn bestuurlijke werkzaamheden als vice-superior sterk op de zogenoemde aartspriesters: zeven priesters die aan het hoofd stonden van evenzoveel kerkelijke districten of aartspriesterschappen die samen de Hollandse Zending uitmaakten. Ciamberlani had een aantal van zijn bevoegdheden trouwens ook aan hen overgedragen en wel bij wijze van subdelegatie. Deze faculteiten bleven overigens beperkt tot het eigen kerkdistrict van elke aartspriester.

Tot de instelling of heroprichting van een bisschoppelijke hiërarchie in 1853 werden vervolgens ten behoeve van het bestuur over de Hollandse Zending door de Propaganda Fide nog vier Italiaanse 'vice-superiores' benoemd. De eerste in de rij was Francesco Capaccini die al in september 1828 als diplomatiek agent van de Heilige Stoel naar Nederland was gezonden om de uitvoering van het in 1827 gesloten concordaat te begeleiden. Op 14 april 1829 volgde zijn benoeming tot internuntius en medio mei van datzelfde jaar werd hij - tot teleurstelling van sommigen, die graag een Nederlander aan het hoofd van de Zending hadden gezien - ook tot vice-superior benoemd. Omdat hij zich echter vooral met staatszaken moest bezighouden, vertrouwde hij een aantal bestuurlijke werkzaamheden in relatie tot de Zending - ook in dit geval bij wijze van subdelegatie - toe aan de Utrechtse aartspriester G. van Nooy. Die had na het overlijden van Ciamberlani ook reeds het ambt van vice-superior waargenomen, daartoe op 15 maart 1828 gemachtigd door de kardinaalprefect van de Propaganda Fide. 9

Capaccini's opvolgers: Antonio Antonucci, Innocenzo Ferrieri en Carlo Belgrado ontvingen eveneens een dubbelbenoeming: zij waren én zaakgelastigde of internuntius van de Heilige Stoel in Den Haag én vice-superior. 10 Juist zoals Ciamberlani moesten zij tijdens hun verblijf in Nederland de bisschopswijding echter ontberen. En dan was er nog het merkwaardige intermezzo-Zwijsen dat verband hield met het plotselinge terugroepen van Ferrieri naar Rome op 23 augustus 1847. Diens abrupte vertrek hing mogelijk samen met een steeds slechter wordende verstandhouding met C. L. Baron van Wycker-

slooth van Schalkwijk (1786-1851) die vanaf 1833 tot aan zijn overlijden in 1851 als wijbisschop in de Hollandse Zending werkzaam was en dus geregeld met de vice-superior van doen had." Er was in die zomer van 1847 echter niet onmiddellijk een opvolger voor Ferrieri beschikbaar. Daarom benoemde de vertrekkende diplomaat op 8 september 1847 zelf de Bossche apostolische vicaris-coadjutor en bestuurder van de kerkdistricten van Ravenstein-Megen en Grave-Nijmegen, mgr. Joannes Zwijsen tot waarnemend vice-superior. 12 In zoverre verschilde de nu gecreëerde situatie eigenlijk niet zo veel van de waarneming van Van Nooy in 1828, zij het dat die reeds als aartspriester in de regio werkzaam was. Omdat de achtereenvolgende vice-superiores zoals gezegd tevens de status van diplomatiek vertegenwoordiger bezaten, werd Zwijsen echter ook belast met de behartiging van de belangen van het Pauselijke Hof in Nederland. Daartoe ontving hij een benoeming tot pauselijk zaakgelastigde, zij het uiteraard ook ad interim. Daarmee handelde Ferrieri in de geest van kardinaal-staatssecretaris Gabriele Ferreti die zijn landgenoot had geadviseerd ter overbrugging in deze een beroep te doen op Zwijsen, die immers goede relaties onderhield met koning Willem II. Of de kardinaal daarbij voldoende beseft heeft, dat het vanuit diplomatiek en politiek oogpunt enigszins merkwaardig was om - ook al was het dan maar tijdelijk - een Nederlandse staatsburger het Pauselijke Hof in Den Haag te laten vertegenwoordigen, kan men zich afvragen. Gelukkig voor hem (maar ook voor Zwijsen) hebben zich tijdens dit interregnum dat duurde tot het aantreden van Belgrado op 3 juli 1848 echter geen vervelende incidenten voorgedaan waarbij de Bossche kerkleider in een belangenconflict verzeild raakte. Bisschop Zwijsen die in die jaren ook nog pastoor was in Tilburg, heeft zich tijdens zijn waarnemerschap trouwens nooit in Den Haag gevestigd. Hij 'bestuurde' en 'vertegenwoordigde' vanuit zijn pastorie in Tilburg. 13 De vier genoemde Italiaanse prelaten resideerden echter wel allen in het regeringscentrum Den Haag.

Met de invoering van een bisschoppelijke hiërarchie in ons land in 1853 verviel de functie van "vice-superior'. Van nu af aan stonden vier en vanaf februari 1868 vijf bisschoppen aan het hoofd van de vijf bisdommen die samen de Utrechtse kerkprovincie vormden, en wel onder leiding van de zo juist genoemde Joannes Zwijsen die op 4 maart 1853 tot aartsbisschop van Utrecht was benoemd. 14 Zij waren waarlijk kerkleiders, in het bezit van een 'potestas ordinaria', waar

hun directe 'voorgangers', de Italiaanse vice-superiores zoals gezegd slechts kerkvoogden waren geweest, voorzien van een 'potestas delegata'. Bovendien maakten die bisschoppen deel uit van zowel de wijdingshiërarchie als de jurisdictiehiërarchie. De kerkvoogden van weleer fungeerden voortaan enkel nog als internuntius. In hun verslaglegging naar hun Romeinse superieuren veranderde er echter minder dan men zou mogen verwachten. Tot 1908 bleef de nieuwe Utrechtse kerkprovincie namelijk nog onderworpen aan een bijzonder toezicht van de Propaganda Fide zoals dat ook bij de Hollandse Zending het geval was geweest. Voor de internuntius bracht die situatie met zich mee dat hij niet alleen diende te rapporteren aan de pauselijke Staatssecretarie, maar ook nog steeds aan de Propaganda Fide. Deze rapportages vormen een uiterst belangrijke, zij het vaak gekleurde informatiebron met betrekking tot het reilen en zeilen van de katholieke kerk in Nederland. Dat blijkt overduidelijk uit de zo dadelijk te bespreken Romeinse bescheiden. Bovendien speelden ze vaak een beslissende rol bij de totstandkoming van Romeinse beleidsbeslissingen inzake de Hollandse Zending en na 1853 de Utrechtse kerkprovincie.

Uit het voorgaande kan afgeleid worden dat bij de ordening en presentatie van documentenverzamelingen met betrekking tot de geschiedenis van de katholieke kerk in ons land vanuit bestuurlijk oogpunt de jaartallen 1727, 1795, 1853 en 1908 belangrijke cesuren vormen. Dat was ook de opvatting van pater Polman. Tevens was hij van oordeel dat kerkhistorici die zich met de Nederlandse kerkgeschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw bezighielden, de Romeinse archieven waarin veel van die documenten berustten, niet mochten negeren. Tegelijkertijd wist hij uit eigen ervaring ook dat die historici dan wel over voldoende 'sleutels' moesten beschikken om in die vaak ingewikkeld geordende en daarom niet echt goed toegankelijke archieven hun weg te kunnen vinden. Beter nog vond hij het wanneer die bronnen in gedrukte vorm beschikbaar zouden worden gesteld. En dus stelde hij in augustus 1953 een rapport samen, dat bedoeld was om de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, die als toezichthoudster op het op dat moment nog lopende Romeinse bronnenproject fungeerde, ervan te overtuigen dat dit project niet in 1727 mocht worden afgesloten. Dit rapport, aangevuld met een eveneens door Polman in december 1953 opgesteld werkplan, vormde voor de Rijkscommissie aanleiding de minister van Onderwijs, Kun-

sten en Wetenschappen positief te adviseren. Polman, die zich door de voorbeeldige wijze waarop hij in 1952 deel III van de Romeinse bronnen over de periode 1686-1705 had uitgegeven, inmiddels een grote faam had verworven als archiefvorser, kreeg in maart 1954, - deel IV van de Romeinse bronnen moest toen nog verschijnen - , opdracht tot 'het bijeenzoeken en publiceren van 'Romeinse Bescheiden' voor de geschiedenis der R.K. kerk in Nederland, 1727-1853.' Daarmee werd hij voor de tweede maal uitvoerder van een door hem zelf geschreven advies. Dat voor het vervolgproject niet meer de aanduiding 'Romeinse bronnen', maar de titel 'Romeinse bescheiden' werd gebezigd, was om te onderstrepen dat de bestuurlijke situatie er na 1727 totaal anders uitzag en dat dit ongetwijfeld ook gevolgen had voor de aard en de vormgeving van de bronnen waarmee de onderzoekers voortaan zouden worden geconfronteerd. 15

Een in dit verband onmisbaar intermezzo: L.J. Rogier en zijn critici

Ongetwijfeld had pater Polman tijdens het schrijven van zijn rapport in de zomer van 1953 een juist verschenen boek voor ogen waarin louter indirect en dan nog slechts heel summier van Romeinse arch ivalia gebruik was gemaakt. Bedoeld is het indrukwekkende, maar van meet af aan omstreden gedenkboek In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953, waarmee luister werd bijgezet aan de viering van 'Honderd Jaar Kromstaf' dat als motto was gekozen om de honderdste verjaardag van 'het herstel' van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 te herdenken. De auteurs van In vrijheid herboren, de Nijmeegse hoogleraar in de geschiedenis der nieuwere tijden L.J. (Louis) Rogier en de priester en amateur-historicus N. (Niek) de Rooy hadden zich ten behoeve van deze studie ten doel gesteld 'het genetisch beeld te tekenen van een gemeenschap, welker leden zich van andere katholieken onderscheiden doordat zij Nederlanders zijn en van andere Nederlanders doordat zij katholieken zijn..." 6 Met die doelstelling was ongetwijfeld een bepaalde boodschap of programma verbonden. Die kwam ook tot uitdrukking in het thema van een van de meer belangrijke onderdelen van de viering van 'Honderd Jaar Kromstaf', getiteld: 'Manifestatie van het Nederlanderschap'. In dat kader hield prof. Rogier op 16 mei 1953 in het Utrechtse voetbalstadion 'Galgenwaard' een feestrede die getiteld was 'Kerk en Vader-

land', over de betekenis van het Herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie voor geheel Nederland (cursief van J.J.). 17 Rogier had zowel voor zijn in samenwerking met De Rooy geschreven boek als voor zijn toespraak een interpretatiekader gekozen waarin het eigen karakter van het Nederlandse katholicisme en het godsdienstige en culturele vrijheidsproces van de Nederlandse katholieken vanaf 1795 in nauwe samenhang werden gebracht met de socio-culturele ontwikkelingen in ons land als geheel. Daarin zag hij een grote rol weggelegd voor landeigen bisschoppen die zich niet voor alles en nog wat tot Rome moesten wenden. Niet voor niets luidde de openingszin van de zojuist genoemde rede 'Kerk en Vaderland': 'Bisschoppen door Rome gezonden zijn de doopheffers geweest van de vaderlandse beschaving.' 18 Die beschaving was ten tijde van 'de bisschoploze missie' echter met verval en strijd geconfronteerd. Voor de katholieke geloofsgemeenschap had die periode van bijna honderdvijftig jaar zonder eigen bisschoppen zelfs het karakter gehad van 'een grauw vagevuur', aldus Rogier in In vrijheid herboren. Om uit dat 'vagevuur' te geraken was een terugkeer naar een volwaardig bisdommelijk bestuur dan ook een eerste vereiste.

Typerend voor het zo juist genoemde interpretatiekader was ook een benaderingswijze waarin een grote nadruk werd gelegd op 'het moderne ideaal van eerlijkheid' in relatie tot de beschrijving van het leven der kerk in de geschiedenis. Dat 'Romeinse' geschiedschrijvers in de resultaten van die benaderingswijze soms de heiligheid van de kerk bedreigd of zelfs aangetast zagen, 19 maakte in elk geval op Rogier weinig indruk. Hij is heel zijn leven blijven wijzen op de wetenschappelijke waarheidsopdracht die de historicus zijns inziens zonder aanziens des persoons diende te vervullen: 'Geen eerbied voor de persoon mag hem weerhouden, het onjuiste van een daad te ontdekken, zoals geen verwerping van een dwaalleer zijn begrip mag sluiten voor de menselijke beweegredenen in de dwaalleer.' 20

De als historicus veel prudenter opererende Polman was het ongetwijfeld eens met Rogiers streven om steeds opnieuw te strijden tegen 'onjuiste legendevorming', ook in het leven van de kerk, maar hij was tevens van oordeel dat dat ideaal van eerlijkheid alleen maar bereikt kon worden, wanneer de betrokken onderzoekers zich tegelijkertijd op een zo breed mogelijk bronnenonderzoek baseerden. 21 Rogieren De Rooy hadden dat, zoals al gezegd, niet gedaan, trouwens ook niet systematisch kunnen doen, omdat zij een periode beschreven waartoe

in elk geval de Romeinse archieven voor een groot deel nog geen toegang boden. 22 Dat had de beide auteurs echter wel tot grotere voorzichtigheid moeten manen, vonden diverse critici. Met name bij Rogier was sprake van een vaak te negatieve waardering van de beleidsdaden van de 'Brusselse en Haagse Italianen' die tot 1853 als superior of vice-superior aan het hoofd van de Hollandse Zending hadden gestaan en van een dikwijls te scherp en onterecht oordeel over hun diplomatieke besognes als internuntius namens het Pauselijk Hof richting de Nederlandse regering. Het betrof hier immers besluiten en handelwijzen van priester-diplomaten, anders gezegd van 'dienaars van de Opperpriester op het terrein van de diplomatie.' Ook dat was 'dienst aan het Godsrijk'. Maar hiervan was Rogier als niet-theoloog klaarblijkelijk te weinig doordrongen, aldus luidde de venijnige kritiek van de jezuïet J. Tesser op het eerste katern van In vrijheid herboren. 23 Tesser doceerde in die jaren aan het theologicum van zijn orde in Maastricht kerkgeschiedenis en had kort voordien een uitvoerige studie geschreven over de zijns inziens belangrijke rol die de jezuïeten de voorbije honderd jaar in Maastricht hadden gespeeld. 24 Omdat hij het door Rogier en De Rooy beoefende genre van het gedenkboek dus (!) ook beheerste, meende hij waarschijnlijk zo scherp uit de hoek te mogen komen.

De kritiek op In vrijheid geboren bleef echter niet beperkt tot Nederland. In augustus 1954 verscheen op de voorpagina van de officiële Vaticaanse krant Osservatore Romano een stuk waarin, althans volgens de jaren nadien nog steeds geschokte Rogier, 'in naam van de bedreigde rechtzinnigheid wraak werd geroepen over zulk een kritische geschiedschrijving' 25 als In vrijheid herboren vertegenwoordigde. Voor de uit Nederland afkomstige auteur die zich verschool achter de initialen S.v.S. 26 , was het echter niet alleen 'de scherpe toon, het soms hoogmoedig sarcasme' dat hem tegen het jubileumboek in de pen had doen klimmen.Wat hem het meest verdroot, was dat de auteurs geen 'litterair monument' hadden willen oprichten voor de Kerk in Nederland, 'die zo edelmoedig aan anderen het beste van zichzelf gegeven heeft, door goed en bloed te schenken voor de missionering van andere landen.' Door 'het vraagstuk van de personen en de botsingen' zo sterk op de voorgrond te plaatsen zonder daarvoor over voldoende gegevens, ontleend aan de bronnen te bezitten, werd in feite veel goeds verzwegen en veel kwaads zonder enig nut verteld. 27 Daarbij moet S.v.S. niet alleen gedacht hebben aan de

wijze waarop Rogier voormannen van het integralisme aan het begin van de twintigste eeuw als de priester-journalist M.A. Thompson en de Haarlemse bisdom secretaris M.J. Möllmann aan de schandpaal had genageld, maar ook aan de manier waarop hij bijvoorbeeld vicesuperior Antonucci had afgeschilderd. Die zou namelijk hebben geregeerd als 'een despoot, maar (was) in wezen vermoedelijk doorlopend de speelbal (geweest) van eenzijdige ultramontanen als de dominicaan J.J.D. Raken...' (p. 78). 28 Ook de wijze waarop Antonucci's voorganger Capaccini door Rogier was neergezet, 'meer een mensenvleier dan een mensenkenner...' (p. 36), zal bij de anonieme criticus in de Osservatore geen instemming hebben verworven. Of Rogier op grond van een directe bestudering van de verslagen die door deze buitenlandse kerkvoogden naar Rome zijn gezonden, tot een meer begrijpend en milder oordeel zou zijn gekomen, valt echter te betwijfelen. Voor hem stond vast dat de Nederlandse geloofsgemeenschap na 1795 niet meer geleid had mogen worden door een diplomaat en zeker niet door een' persona estera' die geen affiniteit had met de taal en cultuur van zijn onderhorigen.

De Romeinse bescheiden van Pontianus Polman

Voor pater Polman moeten de weinig verheffende verwikkelingen rond In vrijheid herboren die zich herhaalden, toen in 1956 een 'versoberde' herdruk van dit werk verscheen onder de inderdaad wat bescheidener titel Katholieke herleving, 29 een extra-stimulans hebben betekend om vaart te zetten achter zijn nieuwe bronnenproject. In 1959 en 1963 verschenen de eerste twee delen van de nieuwe serie Romeinse bescheiden, beide door hem bezorgd. Juist zoals dat bij de Romeinse bronnen het geval was geweest, ging het ook hier om klassieke, geannoteerde tekstuitgaven: de naar het oordeel van de bewerker belangrijkste documenten werden integraal afgedrukt, andere werden in regestvorm of via een medeling in het omvangrijke notenapparaat gepresenteerd. Polman stelde zich namelijk op het standpunt dat alle stukken die betrekking hadden op kerkelijke aangelegenheden in Noord-Nederland op enigerlei wijze toegankelijk moesten worden gemaakt. Bij de verschijning van deel I (over de periode 1727-1754 en verschenen als dl. 103 in de Grote Serie van de RGP) dacht hij nog, dat voor de resterende tijd (1754-1853) niet meer dan drie delen nodig zouden zijn. Daarin heeft hij zich vergist. Voor deel II heeft hij zelf nog bronnen uit de relatief lange periode 1754-

1795 verwerkt en toegankelijk gemaakt (RGP, Grote Serie, dl. 110). Maar na het gereed komen van dit manuscript in 1962 zette hij een punt achter zijn geschiedvorsing. Hij werd weer geschiedschrijver: op basis van het door hem zelf tussen 1950 en 1962 in Rome bijeengebrachte materiaal zette hij zich aan het schrijven van een synthese over het Nederlandse katholicisme in de achttiende eeuw, te weten de periode 1700-1795. Dit standaardwerk, getiteld Katholiek Nederland in de achttiende eeuw verscheen in 1968 in drie robuuste banden. Polman deelt de achttiende eeuw in twee tijdvakken in. Om de hierboven al vermelde reden legt hij de cesuur in 1727. De eerste Brusselse nuntius die met de titel van 'superior missionis' als kerkvoogd over de Hollandse Zending 'regeerde', was Giuseppe Spinelli die sedert 1721 in Brussel werkzaam was, aanvankelijk met de titel van abt van S. Caterina, vanaf september 1725 als titulair aartsbisschop van Corinthe. Na hem hebben tot 1795 nog acht Italiaanse diplomaten de voogdij over de Hollandse Zending uitgeoefend. Ook zij waren zoals al eerder werd vermeld, allen aartsbisschop 'in partibus infidelium' en bezaten dus de 'potestas ordinis' die zij in een aantal gevallen ook ten behoeve van de Nederlandse katholieken hebben uitgeoefend, bijvoorbeeld door, zoals eerder vermeld, in Brussel of Leuven priesterwijdingen toe te dienen, maar ook door bij tijd en wijle vormselreizen in de Zending te maken. Maar uiteindelijk betrof het hier toch een voor de kerkopbouw in de Republiek weinig aantrekkelijke noodsituatie. Vanuit de katholieke bevolkingsgroep alhier zijn dan ook in de loop van de achttiende eeuw diverse pogingen ondernomen om een landeigen katholieke kerkleider benoemd te krijgen. Die wensen zijn echter nooit door Rome gehonoreerd. De Heilige Stoel wilde namelijk niet in een situatie worden gebracht, waarin zij met een nietkatholieke overheid moest onderhandelen over de toelating van een door haar te benoemen bisschopskandidaat.

Spijtig is dat Polman het bestuursbeleid van de achtereenvolgende Italiaanse 'superiores' ten behoeve van de Zending in zijn boek niet echt systematisch beschrijft en evalueert. De eerder door hem uitgegeven bronnen bevatten hiervoor toch wel de nodige gegevens. Het is echter wel duidelijk dat in de personele unie van nuntius en superior voor de betrokken 'monsignori' zelf de meeste nadruk lag op de eerstgenoemde functie, hetgeen betekende dat de behartiging van de kerkpolitieke belangen van het Pauselijke Hof bij hen op de voorgrond stond.

Van Peter van Kessel tot Hans de Valk

Inmiddels had P.J. (Peter) van Kessel, die sinds 1965 secretaris was van het Nederlands Historisch Instituut in Rome, 30 de opdracht tot uitgave van de Romeinse bescheiden van pater Polman overgenomen. In 1975 publiceerde hij overeenkomstig de lijnen die door zijn voorganger waren uitgezet, deel III van de Romeinse bescheiden (RGP, Grote Serie, dl. 153). Hierin waren - integraal of in regestvorm - documenten opgenomen uit de periode 1795-1814, dat wil zeggen uit het veelbewogen tijdvak waarin een einde kwam aan de statenbond van de Zeven Verenigde Nederlanden en achtereenvolgens sprake was van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Inlijving van Nederland bij Frankrijk. Voor de katholieken betekende deze gefaseerde omwenteling dat zij vanaf 1795/' 96 niet meer achtergesteld werden door de wereldlijke overheid. Immers op 1 maart 1796 besloot de Nationale Vergadering: 'De Kerk wordt gescheiden van den Staat. Wij zullen geene heerschende Kerk, geen snoode moeder van gewetensdwang meer kennen.' Zeven maanden eerder - op 5 augustus 1795 - had diezelfde Nationale Vergadering in feite al een einde gemaakt aan de bevoorrechte positie van 'de ware gereformeerde religie'. Van nu af begon een proces dat volgens de al genoemde Rogier het best aangeduid kon worden als 'katholieke herleving.' 31 Ten behoeve van dat proces vormde de al genoemde invoering van een bisschoppelijke hiërarchie in 1853 een belangrijke stimulans.

Overigens hebben die snelle veranderingen op politiek vlak waarop vice-superior Ciamberlani vanuit Munster nog enige invloed heeft pogen uit te oefenen, geen extra-hoeveelheid aan Romeinse bronnen opgeleverd. Maar dat had eerder te maken met de moeilijke omstandigheden in Rome en de pauselijke staat dan met de zojuist aangeduide verwikkelingen in ons land. Tussen 1796 en 1800 en vervolgens weer vanaf ongeveer 1808 tot 1814 was het curiale bestuursapparaat ontwricht. Veel brieven en rapporten uit die jaren zijn verloren gegaan. Mede om die reden behoefde Van Kessel geen strenge selectie toe te passen op de door hem gevonden bronnen; in feite kon hij al het door hem opgespoorde materiaal op enigerlei wijze toegankelijk maken.

Dat hij voor zijn uitgave 1814 als cesuur hanteerde, hing vooral samen met het feit dat de politieke en kerkelijke constellatie vanaf 1815 opnieuw drastisch veranderde: voortaan was er - naar later zou

blijken tot 1831, althans de facto - sprake van een Verenigd Koninkrijk dat koste was kost een eenheid moest vormen, in elk geval in de ogen van koning Willem I. Dat betekende dat een beperking van de presentatie van het Romeinse archiefmateriaal tot Nederland overeenkomstig de huidige landsgrenzen (dat was een van de selectiecriteria van Van Kessel en trouwens ook van Polman geweest) niet meer mogelijk was. Dit had tot gevolg dat het aantal archieffondsen waaruit voortaan geput moest worden, ook toenam. Tegen die achtergrond was het de vraag of het Romeinse archiefproject wel voortgezet kon worden op de wijze waarop Polman en Van Kessel dat hadden uitgevoerd. Daar kwam bij dat er in vakkkringen ook scepsis groeide ten aanzien van het belang van in elk geval een aantal van de door Van Kessel gepubliceerde documenten voor de geschiedenis van het katholicisme in Nederland. Die geschiedenis behelsde immers meer dan alleen intern-kerkelijke ontwikkelingen.

De in de aanvang van deze bijdrage genoemde J.P. (Hans) de Valk (geboren in 1946) kreeg in 1976 vanuit het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis dat voortgekomen was uit het eerder genoemde Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, de opdracht te bezien hoe de verdere openbaarmaking van de Romeinse bescheiden het best kon geschieden. Nadat hij in 1983 in samenwerking met E. Lamberts van de Katholieke Universiteit van Leuven de Romeinse briefwisseling van Francesco Capaccini (1784-1845) in diens hoedanigheid van diplomatiek agent en pauselijk internuntius in het Verenigd Koninkrijk uit de jaren 1828-1831 vanuit Brussel, Den Haag en Londen nog in extenso had gepubliceerd, 32 verscheen in 1991 het vierde deel van de Romeinse bescheiden (RGP, Grote Serie dl. 215 en dl. 216). Reeds uit de afwijkende titelpagina kan afgeleid worden dat de uitgever (voortaan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis) een radicaal nieuwe koers was ingeslagen. De vroegere jaartallenaanduiding in de hoofdtitel:1727-1853 had zonder dat hierbij een nadere toelichting werd gegeven, plaatsgemaakt voor de jaartallen 1727-1831. En er was een ondertitel toegevoegd, die aangaf dat in dit deel de periode 1813-1831 aan de orde kwam en wel gerelateerd aan het hele Verenigd Koninkrijk. Het grootste verschilpunt met alle voorgaande delen was echter dat het nu niet meer om een uitgave van Romeinse archivalia handelde, maar om een chronologische inventaris van de belangrijkste Romeinse bronnen. De bronnen zelf werden dus niet meer afgedrukt.

De publicatie zelf bestaat uit twee omvangrijke banden. 33 De eerste band bevat zoals gezegd een chronologisch opgebouwde lij st van niet minder dan 5448 genummerde documenten, voorzien van een beknopte aanduiding van hun vindplaats (die wordt in de tweede band nader toegelicht). Daarbij wordt telkens ook een indicatie of summiere samenvatting gegeven van de zakelijke inhoud van het betreffende stuk of, wanneer het een geheel dossier betreft, van de verschillende onderdelen daarvan. Daarbij gaat het om zeer uiteenlopend en ook ongelijksoortig materiaal: van particuliere instructies tot officiële vergaderstukken, van veroordelingsbullen tot huwelijkscasussen, van gedrukte dossiers tot handgeschreven aantekeningen. Tot de thema's die zeer geregeld terugkeren en die in hun voortgang ook te volgen zijn, behoren de discussies over de eed op de grondwet van 1815; de concordaatsonderhandelingen en in verband daarmee de hierop betrekking hebbende bisschopsbenoemingen in het zuidelijk deel van het Verenigd Koninkrijk; de problemen rond het kerkelijk en met name theologisch onderwijs en dan uiteraard vooral de priesteropleiding en de plaats van het Collegium Philosophicum daarbinnen; de betrekkingen met de Oud-Bisschoppelijke Clerezie, voortgekomen uit het Schisma van Utrecht; de verwikkelingen rond de totstandkoming van een missie-organisatie in Nederlands-Indië en in Suriname; en het politieke optreden van de katholieken, al dan niet samen met andere groeperingen zowel in het Noorden als het Zuiden. Vicesuperior Ciamberlani blijkt vanaf begin juli 1814 in een aantal van deze, deels intern-kerkelijke aangelegenheden, deels (kerk)politieke kwesties een, zij het vaak bescheiden rol te hebben gespeeld.

In de tweede band is onder meer een uiterst gedetailleerde, maar tevens heldere beschrij ving opgenomen van alle onderzochte archiefbestanden. De documenten uit de eerste band worden hier weer in hun oorspronkelijke kader geplaatst. Een drietal Romeinse archiefbewaarplaatsen blijkt er - zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht - uit te springen. Dat is allereerst het Vaticaanse 'geheim archief' met als belangrijkste collecties het reguliere archief van de Staatssecretarie in heel zijn rijke geschakeerdheid, de verschillende nuntiatuurarchieven (waaronder het archief van de vertegenwoordigers van de Heilige Stoel in Nederland, officieel het 'Archivio della Nunziatura dell'Aja' geheten, 34 dat in 1939 vanuit Den Haag naar genoemd archief werd overgebracht) en het archief van het College van kardinalen en de daarmee verbonden congregatie van het Consi-

storie. Vervolgens is er het archief van de congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden met daarbinnen onder meer aparte fondsen 'Belgio' en 'Olanda'. De derde en laatste archiefbewaarplaats betreft het archief van de congregatie 'De Propaganda Fide', die sinds haar oprichting in 1622 en tot 1853 de volledige kerkelijke jurisdictie uitoefende over de Hollandse Zending en vanaf een bepaald moment ook over de Brabantse vicariaten en districten 35 en vanaf 1840 ook over het vicariaat Limburg.

In deze tweede band staan ook vijftig korte biografische notities over functionarissen, verbonden aan de Romeinse Curie, die in het gepresenteerde materiaal het meest op de voorgrond treden. De belangrijkste toegang tot alle opgespoorde documenten wordt gevormd door de algemene index met verwijzingen naar personen, zaken, plaatsen en correspondenties.

In 1996 publiceerde De Valk zoals reeds gezegd 'zijn' vervolgdeel Romeinse bescheiden (RGP, Grote Serie, dl. 230 en dl. 231). Het is de uitgave die de directe aanleiding tot dit artikel vormde. Vergeleken met de inventaris uit 1991 zijn er opnieuw enkele wijzigingen aangebracht. Op de titelpagina ontbreekt de verwachte aanduiding: deel V, hetgeen onder meer samenhangt met het feit dat in deze band niet de jaren 1832-1853 op in Rome opgespoorde bronnen worden geïnventariseerd, maar de periode 1832-1914. Het jaar 1853 vormt nog wel een cesuur, maar die is gezien de ietwat andere benaderingswijze van De Valk niet meer zo wezenlijk als dat bij Polman het geval was. Zo typeert De Valk de periode 1832-1853 als 'die van de aanloop naar de normale kerkelijke organisatie' (band I, p. XIII). Daarmee is dus bedoeld een kerkorganisatie, gebaseerd op een landeigen bisschoppelijke hiërarchie met bisschoppen in het bezit van een 'potestas ordinaria', zoals die in de Nederlanden bestond tussen 1559/1561 en 1580. Die werd in 1853 trouwens niet eens volledig gerealiseerd, omdat de Propaganda Fide zoals gezegd tot 1908 nog zo'n sterk stempel is blijven drukken op de intern-kerkelijke situatie in katholiek Nederland. 1853 was echter wel de eerste, echt belangrijke consequentie van een soort natiebesef dat sinds 1795 binnen het katholieke volksdeel wortel had geschoten en waarbij anders dan dat in 1559 het geval was geweest, de gebieden boven en beneden de' grote rivieren' in één bestuurlijke organisatie werden samengebracht.

Waarom de inventaris in 1914 wordt afgesloten en niet in het vanuit bestuurlijk oogpunt veel belangrijkere jaar 1908, wordt door De Valk

niet echt verantwoord. Maar dat er een verband bestaat met de pontificaatswisseling die in 1914 plaatsvond, ligt voorde hand. Op 20 augustus van dat jaar stierf paus Pius X; het laatstgenoemde document uit de analytische inventaris draagt als datum 27 juli van dat jaar. Toch is in elk geval het Vaticaanse archief raadpleegbaar voor stukken tot en met het pontificaat van Benedictus XV (1914-1922), althans voorzover de staat van ordening dat toelaat. Gezien de opmerkingen die De Valk hierover elders maakt (vgl. bijvoorbeeld band I, p. XI), is het echter wijs zich hierover voor de periode na 1914 niet teveel illusies te maken. Dat verklaart vermoedelijk waarom geen stukken meer zijn verwerkt die uit het pontificaat van Benedictus XV stammen. Opvallend is trouwens ook al het gering aantal documenten uit de periode na 1910.

De uitgave wordt ook niet meer gepresenteerd als 'inventaris van Romeinse archivalia'. Gesproken wordt nu van een 'archiefwijzer van Romeinse archivalia'. In de tekst wordt overigens ook gesproken van een 'archiefgids'. Desondanks blijft het toch allereerst om een analytische inventaris gaan. De geografische reikwijdte van deze inventaris is echter beperkter dan bij de inventaris over 1813-1831 het geval was. Van een Verenigd Koninkrijk was na de afscheiding van België in september/oktober 1830 en de erkenning van een voorlopig Belgisch bewind door de grote mogendheden in december van datzelfde jaar uiteraard geen sprake meer, zodat nu weer alle nadruk kan komen te liggen op de Romeinse correspondentie van de pauselijke vertegenwoordigers (internuntii of zaakgelastigden, die zoals gezegd tot 1853 ook als vice-superiores functioneerden), de apostolische vicarissen, de wijbisschop en - vanaf 1853 - de vier, later vijf residerende bisschoppen ('ordinarii loei') in en vanuit het eigenlijke Nederland.

Ook nu bestaat de uitgave uit twee banden. De eerste band bevat opnieuw een chronologische lijst van in dit geval bijna 6400 genummerde documenten of bundelingen van documenten van uiteenlopend karakter. In feite betekent dit, dat veel meer dan 6500 brieven, rapporten, verslagen en instructies gepresenteerd worden. Bij elk document wordt een korte aanduiding van de inhoud gegeven. De indruk wordt gewekt dat de bezorger zich daarbij nog meer heeft moeten beperken dan bij het deel over de periode 1813-1831 het geval is geweest. Bij elk document wordt uiteraard ook - in verkorte vorm - de archieflokatie aangegeven. In de tweede band is weer een be-

schrijvend overzicht van alle onderzochte archieven en archiefdelen opgenomen. De drie eerder genoemde archiefbewaarplaatsen krijgen nu ook weer de meeste ruimte toebedeeld. Het is onvermijdelijk dat dit soms tot doublures leidt ten opzichte van de gegevens die in 1991 werden verstrekt. Verder worden ruim tachtig curiefunctionarissen middels evenzoveel biografische schetsen kort geïntroduceerd. In dit gezelschap figureren ook de tien prelaten die na het vertrek van Belgrado in 1855 als internuntius in Den Haag hebben geresideerd, voordat in 1899 een diplomatiek geschil ontstond vanwege het niet-uitnodigen van de Heilige Stoel voor de Haagse Vredesconferentie in dat jaar. Geen van hen bezat de bisschoppelijke waardigheid. Om een eerste indruk te krijgen van hun aanwezigheid en invloed in de kerkprovincie biedt de omvangrijke algemene index aan het slot van de tweede band de nodige aanknopingspunten. In deze bijzonder waardevolle index worden verwijzingen naar personen, zaken en plaatsen gecombineerd.

Opmerkelijk is dat waar in deel IV van de Romeinse bescheiden nog melding werd gemaakt van het voornemen om van de microfilms die in elk geval van een deel van het onderzochte archiefmateriaal waren gemaakt, afdrukken te vervaardigen en die op enkele plaatsen in Nederland en België te deponeren, in de nu voorliggende uitgave niet meer van dit plan wordt gerept. Klaarblijkelijk is dit voornemen dus nooit uitgevoerd. 36 Evenmin wordt gesproken over een andere vorm van - geautomatiseerde - ontsluiting en openbaarmaking. De onderzoeker die Vaticaanse archivalia uit de periode 1813-1914 wil bestuderen, moet dus nog steeds naar Rome. Hij weet echter wel, wat hij daar in een bepaald archief kan vinden en beschikt daarenboven over een aantal 'goed passende sleutels' om de gewenste stukken betrekkelijk snel op zijn bureau te krijgen, indien de dienst doende 'custode' althans wil meewerken. De door De Valk aangereikte gegevens zijn echter niet alleen richtinggevend van aard, ze bevatten ook inhoudelijke informatie, zoals uit de nu volgende paragraaf moge blijken.

Van kerkvoogdij naar kerkbestuur: een evaluatieve terugblik en een voorbeeld

Binnen de Rooms-Katholieke kerkorganisatie wordt kerkelijk leiderschap vanouds opgevat als de uitoefening op enigerlei wijze van 'potestas' 37 en dan met name toegepast op de twee componenten van

dat - oftewel gewone oftewel gedelegeerde - leiderschap: de 'potestas iurisdictionis' en de 'potestas ordinis'. Hiermee raken wij aan één van de niveaus of segmenten van het institutionele raamwerk waarbinnen de katholieke geloofsovertuiging in een bepaald land wordt uitgedragen en beleefd. Een tweede niveau wordt gevormd door een rijk geschakeerd scala aan 'doelgroepen': parochies, orden en congregaties, religieuze broederschappen en verenigingen, confessionele organisaties, seminaries en andere opleidingscentra enz.: kortom, de gehele religieus-kerkelijke infrastructuur van de katholieke kerk in het betrokken land. Veranderingen in geloofsbeleving zijn vaak mede de resultante van een bepaalde wisselwerking tussen die beide genoemde niveaus. Maar voor een werkelijk effectieve wisselwerking is wel vereist, dat die niveaus op elkaar betrokken zijn, in zowel geografisch als persoonlijk opzicht. Gelovigen moeten zich met een kerkelijk leider kunnen en willen identificeren, in elk geval met de wijze waarop hij zijn geloofsovertuiging bijvoorbeeld bij de uitoefening van zijn 'potestas ordinis' uitdraagt. De leider op zijn beurt moet blijk kunnen geven van zijn persoonlijk overwicht en van zijn overtuigingskracht. Anders gezegd, er moet niet alleen sprake zijn van positionele macht, maar ook van persoonlijke macht. 38 De mogelijkheden daartoe waren in de periode 1727-1853 voor wat de katholieke kerk in ons land betreft echter uiterst gebrekkig. Gedurende lange tijd was er sprake van een leiderschap op afstand, namelijk vanuit Brussel of Munster, terwijl de dragers van dat leiderschap de landstaal niet machtig waren. Dit laatste veranderde niet, toen de betrokken leiders zich in Den Haag konden vestigen. Bovendien werden deze functionarissen in de uitoefening van hun leiderschap niet alleen gehinderd door het feit dat hun bevoegdheden slechts beperkt waren, maar ook door het ontbreken van een uitgebouwde kerkelijke infrastructuur. Zo bestond er toentertijd geen netwerk van territoriaal afgebakende parochies onder leiding van pastoors die konden optreden als voorzitter van een in financieel opzicht tamelijk zelfstandig kerkbestuur met een eigen rechtspersoonlijkheid. In plaats daarvan waren er staties rond een schuilkerk waaraan een of meer priesters verbonden waren, seculieren of regulieren. Hun rechtszekerheid was niet groot. Dit was onder meer te wijten aan het feit dat het eigendomsrecht van veel kerkgebouwen bij leken berustte. Die situatie leidde geregeld tot conflicten tussen priesters en leken, tussen seculieren en regulieren, maar ook tussen seculieren en regulieren onderling.

In wezen was het kerkelijk leiderschap ten behoeve van de Nederlandse katholieken in die periode geconcentreerd in Rome. Daar berustte de uiteindelijke besluitvorming inzake alle belangrijke bestuurshandelingen, zoals benoemingen en regelingen met het wereldlijk gezag. De 'potestas', eerst van de superior, later van de vicesuperior, was vooral uitvoerend van aard. De dragers van deze 'potestas' vervulden bovendien een diplomatieke functie, aanvankelijk vanuit Brussel, nadien vanuit Munster en Den Haag. Op grond van hun nuntiatuurinstructies vormden zij een belangrijke schakel in de internationale politiek van de paus als hoofd van de Pauselijke Staat. Maar omdat zij - in elk geval vanaf het aantreden van Capaccini - geaccrediteerd waren bij een staat aan het hoofd waarvan een nietkatholieke monarch stond, was hun politieke betekenis zeker na 1831 hier minder groot dan in zogeheten katholieke landen. Daar fungeerde de diplomatieke vertegenwoordiging namens het Pauselijke Hof voor de achtereenvolgende pausen nog heel lang als het instrument bij uitstek om de supra-nationale aanspraken van de Heilige Stoel tot gelding te brengen, ook buiten het domein van het kerkelijk leven. Nederland gold voor de Romeinse curie als een protestantse natie. Hier moest die curie 'in politicis' dus veel behoedzamer opereren, ook al was haar invloed op het katholieke volksdeel in ons land groter dan bijvoorbeeld in Frankrijk of Oostenrijk. Toch bleven ook de vice-superiores in het Koninkrijk der Nederlanden op de eerste plaats diplomaten, als zodanig opgeleid en primair geïnteresseerd in zaken van politiek en diplomatie ten dienste van de 'pontificale monarchie' . Het was voor hen niet gemakkelijk die interesse naadloos te verbinden met hun verantwoordelijkheid als kerkvoogd.

In het jaar 1853 kwam er niet alleen een einde aan die dubbelfunctie. Voortaan kwam het zwaartepunt van het kerkelijk leiderschap ook in Nederland zelf te liggen. Die overgang was voorbereid door de benoeming in 1832 van een wijbisschop in de persoon van de al genoemde Warmondse priester-hoogleraar C.L. Baron van Wyckerslooth van Schalkwijk. Hij was, zij het op basis van de instemming van de vice-superior, vanaf september 1833 bevoegd om het vormsel toe te dienen, priesters te wijden en kerken te consacreren. De 'potestas iurisdictionis' bleef echter berusten bij de vice-superior, op dat moment Antonio Antonucci, die eind 1832 trouwens ook de faculteiten had ontvangen om het sacrament van het vormsel toe te dienen. Het is overigens enigszins opmerkelijk dat waar Ciamberlani al in mei

1827 aan zijn Romeinse superieuren had voorgesteld Van Wyckerslooth tot zijn opvolger te benoemen, de Propaganda Fide hierop toen niet is ingegaan. Na Ciamberlani's overlijden werd opnieuw een Italiaanse vice-superior benoemd. Dat gebeurde nadien nog viermaal. Pas in 1853 maakte de gedelegeerde machtsuitoefening van de vicesuperior plaats voor een situatie van gewone macht, uitgeoefend door landeigen bisschoppen. Die stonden pal voor een beleid waarin de besluitvorming zich zoveel mogelijk afspeelde binnen het eigen bisdom en wel onder hun leiding. Dat vereiste echter de nodige inventiviteit, omdat de Propaganda Fide tot 1908 als hoogste autoriteit bleef fungeren."' Het Romeinse beleid vertoont daarmee over een lange periode een grote mate van consistentie. Romanisering en centralisering vormden er de dragende pijlers van, terwijl juridisering naar buiten toe de beeldvorming bepaalde.

Hoewel de bezorger van de Romeinse bescheiden vanaf 1813 de documenten zelf niet meer afdrukt en ook afziet van uitvoerige regesten, is het toch mogelijk bepaalde ontwikkelingen in hun voortgang en afwikkeling aan de hand van hun aantekeningen bij de opgespoorde bronnen in elk geval globaal te volgen. Het voorgaande, dat deels op die aantekeningen is gebaseerd, vormt hiervan een illustratie. In een aantal gevallen is het echter ook mogelijk het verloop van een bepaalde gebeurtenis iets grondiger te reconstrueren. De zogeheten 'affare del Presidente Chedeville' kan hiervoor als voorbeeld dienen. Die reconstructie laat tevens zien hoe het kerkelijk leiderschap vóór 1853 de facto functioneerde.

De uit Mechelen afkomstige Joseph Michaël Chedeville (1770-1847) had na zijn priesterwijding in 1794 zijn theologiestudie voortgezet in Atrecht en Leuven, waar hij in 1796 het baccalauraeaat in de theologie had behaald. Zijn voornemen om aldaar ook een doctoraat te behalen moest hij echter laten varen vanwege de sluiting van de Leuvense universiteit in oktober 1797. Nadien doceerde hij gedurende korte tijd aan het grootseminarie in zijn geboortestad. Van medio april 1803 tot begin oktober 1804 was hij verbonden aan de priesteropleiding die enkele maanden na de sluiting van het Antwerpse seminarie in januari 1798 op initiatief van de Leuvense alumnus Adrianus Oomen in Breda van start was gegaan en die bestemd was voor de priestervoorziening in de dekenaten Breda en Bergen op Zoom. Na bemiddeling door Ignatius van Gils die in Breda pastoor was, besloot hij in oktober 1804 in te gaan op een verzoek van

de Hollandse aartspriester H.F. ten Hulscher om op het in april 1799 gestarte seminarie Warmond dogmatiek en moraaltheologie te komen doceren. In 1811 werd hij ook tot president van dit priesteropleidingsinstituut benoemd.

Het moge geen verwondering wekken dat Chedeville als oud-student van Leuven een aanhanger was van het augustinisme en op moraaltheologisch terrein als een tegenstander van het probabilisme 40 bekend stond. Desondanks of misschien wel juist daarom genoot hij, in elk geval tot eindjaren twintig in de Zending veel vertrouwen. Nogal wat oudere priesters alhier huldigden namelijk dezelfde opvattingen als de Warmondse seminariepresident: zij hadden hun opleiding ook in Leuven genoten en constateerden nu dat de in Warmond opgeleide jongere generatie van eenzelfde geest bezield was. Zij beschouwden dat als de verdienste van Chedeville die het seminarie na een moeizame beginperiode de juiste richting gewezen had. In januari 1829 had Francesco Capaccini, op dat moment nog diplomatiek agent van de Heilige Stoel in Nederland, hem dan ook op het oog als een geschikte bisschopskandidaat. In de loop van de jaren dertig kwam hij echter zowel binnen als buiten de seminariemuren onder vuur te liggen: hij zou antiromeinse, lees: gallicaanse opvattingen huldigen en het jansenisme begunstigen. Ook zou hij een afkeer hebben van het mildere moraalsysteem van Alfonso de Liguori, waarvoor in studentenkringen op Warmond steeds meer sympathie ontstond. Dat die beschuldigingen pas eindjaren dertig effect sorteerden, hing vermoedelijk samen met de komst van Th. Borret (1812-1890) naar Warmond.

De uit 's-Hertogenbosch afkomstige priester Borret had in Rome kerkgeschiedenis gestudeerd en kreeg in 1837 tot taak op Warmond Heilige Schrift te doceren. Vrijwel van meet af aan werden er richting vice-superior, op dat moment Antonio Antonucci, acties ondernomen om hem ook tot president benoemd te krijgen en wel in de plaats van Chedeville van wie in de voorbije jaren inderdaad nauwelijks nog nieuwe initiatieven waren uitgegaan. Bij die acties onderscheidden zich vooral staatsraad A.J.L. Borret, vader van de beoogde nieuwe president, Ch. van der Horst die op dat moment secretaris-generaal van het departement van R.K. Eredienst was en de Leuvense hoogleraar M. Verhoeven die zowel in Rome als in de Zending over goede contacten beschikte en die ook ten gunste van Borret-junior inzette. Hoewel Antonucci niet van zins was Chedeville, die hem regelmatig

van advies diende, te ontslaan, kon hij hem toch niet de hand boven het hoofd blijven houden. In februari 1839 moest de president gezien de aanhoudende klachten en beschuldigingen het veld ruimen. Genoemd trio, - 'de bekende partij', volgens Antonucci - had inmiddels namelijk ook drie andere Warmondse docenten in Rome aangeklaagd, te weten G. Oortmans die sinds 1837 pastoraal theologie doceerde, lees: preeklessen gaf, J. Brinkman die vanaf 1832 verantwoordelijk was voor moraal en A.J. Pluym die sedert 1838 liturgie en kerkgeschiedenis verzorgde. Antonucci weigerde echter Borret tot president te benoemen, omdat hij die ongeschikt achtte. Hij koos in maart 1939 voor een relatieve buitenstaander: de Hollandse aartspriester Bernard Josef Gerving (1782-1842). 41 Die behoefde het presidentschap overigens niet te combineren met een docentschap, omdat Antonucci een aparte docent voor dogmatiek aanstelde: de Romeinse alumnus M.Th. Timmermans. Ook zorgde de vice-superior er in samenspraak met Gerving voor dat Warmond nieuwe statuten kreeg.

Gerving bleek echter uiteindelijk toch niet in staat om de deels door Borret-junior veroorzaakte crisis op het seminarie te bezweren. Medio oktober 1842 trok hij zich terug ten gunste van de president van het Sint Willibrordcollege te Katwijk aan den Rijn, de veel daadkrachtiger F.J. van Vree (1807-1861) die in 1853 de eerste bisschop van Haarlem zou worden. Kort voordien had ook Timmermans Warmond de rug toegekeerd. Hij werd secretaris van mgr. Zwijsen in het Brabantse. Chedeville genoot na zijn ontslag nog enkele maanden gastvrijheid ten huize van wijbisschop Van Wyckerslooth in Oegstgeest, maar verhuisde in juli 1839 naar Mechelen, waar hij op 18 november 1847 ten huize van zijn zus overleed.

Uit het voorgaande - een vrij exacte maar niet echt volledige reconstructie op basis van gegevens, verstrekt bij een aantal in de Romeinse bescheiden ontsloten documenten 42 - zou men de indruk kunnen krijgen dat vice-superior Antonucci de crisis op Warmond adequaat heeft aangepakt. We moeten echter wel voor ogen houden dat deze documenten (meest brieven en rapporten, bestemd voor de Propaganda Fide) allemaal afkomstig zijn van Antonucci zelf en niet zonder bijbedoelingen zijn geschreven. Deze carrière-diplomaat was er alles aan gelegen in Rome goed voor de dag te komen, omdat hij zo snel mogelijk hogerop wilde. Gezien de verhoudingen binnen het docentencorps lijkt het wijs, dat hij niet is gezwicht voor depressie om

het presidentschap aan Borret toe te vertrouwen. Maar of Gerving, van wie weinig meer uitging, nu zo'n goed alternatief was, moet ten zeerste betwijfeld worden. De combinatie aartspriester-president was trouwens op zichzelf al geen gelukkige. Ook de benoeming van Timmermans bleek niet succesvol. Blijkens diverse uitlatingen van anderen was Antonucci meer bekommerd om de versterking van zijn eigen machtspositie dan om de juiste man op de juiste plaats te krijgen. Typerend is ook, dat hij bij de herziening van de statuten klaarblijkelijk geen van de Warmondse docenten om advies heeft gevraagd. Zijn - tijdelijke - opvolger Francesco Capaccini was dan ook in het geheel niet te spreken over de weinig subtiele ambtsuitoefening en het daarmee verbonden benoemingenbeleid van zijn voorganger, die met zijn optreden de andere aartspriesters steeds weer opnieuw tegen zich in het harnas had gejaagd. Met wijbisschop Van Wyckerslooth had Antonucci trouwens ook nooit een goede relatie weten op te bouwen. Vanwege de steeds opduikende competentieproblemen tussen hen beiden verzocht de vice-superior, die sinds zijn aantreden in 1831 alleen nog maar de rang van zaakgelastigde bezat, in mei 1839 aan zijn Romeinse superieuren hem tot internuntius én tot bisschop 'in partibus infidelium' te benoemen. Waarschijnlijk hoopte hij op die manier Van Wyckerslooth uit te schakelen. Maar dat stadium was men in Rome inmiddels voorbij getuige de benoeming van Van Wyckerslooth tot wijbisschop zeven jaar tevoren. Het aantreden in 1853 van vier residerende bisschoppen met eigen bestuurs-en wijdingsmacht was hierop een logisch vervolg.

Overigens betekende dat niet, dat er nu ook een einde kwam aan alle conflicten en spanningen, die zo kenmerkend waren geweest voor de periode 1727-1853. Veel van die problemen waren voortgekomen uit regionale naijver of uit een verschil van inzicht omtrent de reikwijdte van bepaalde bevoegdheden. Binnen de hiërarchische structuur van elk van de vijf nieuwe bisdommen leken de bestuurlijke verhoudingen voortaan helder. Maar onhelder bleef voorlopig nog de juridische relatie tussen die vijf bisdommen individueel en gezamenlijk enerzijds en de Romeinse curie, alhier vertegenwoordigd door de internuntius, anderzijds. Problematisch, want onhelder, bleef ook de zeggenschap van de afzonderlijke bisschoppen over de regulieren in hun bisdom, temeer omdat die regulieren, met name dominicanen, franciscanen en jezuiëten, vanouds hun eigen lijnen naar Rome hadden en die ook na 1853 bleven koesteren. Dat leidde meermalen tot

concurrentie met de nieuwbenoemde bisschoppen. Kortom, na ruim een eeuw 'kerkvoogdij' mocht men niet verwachten dat de overgang naar een 'kerkbestuur' binnen enkele maanden zijn beslag kon krijgen, waarna er voor alle betrokkenen een stabiel en transparant bestuursbeleid zou ontstaan, niet alleen op diocesaan maar ook op kerkprovinciaal niveau. De hiërarchische, maar tegelijkertijd ook collegiale verantwoordelijkheid, eigen aan het bisschopsambt, moest ingeoefend worden. De vraag, hoe de betrokken bisschoppen dat gedaan hebben en met welk resultaat, is alleen maar te beantwoorden op basis van een grondige literatuur-en archiefstudie, in Nederland en in Rome. 43 Voor wat de Romeinse kant van het verhaal betreft, heeft De Valk in de Romeinse bescheiden een groot aantal gegevens aangedragen, ook al blijven de bronnen zelf buiten beeld. Aan de hand van de uiteenlopende wijzen, waarop naar die bronnen wordt verwezen, kan de onderzoeker wel al de contouren schetsen van een beginnend 'kerkbestuur', zoals dat in dit artikel gebeurde met de overgang van 'kerkvoogdij' naar 'kerkbestuur'.


1. J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832- 1914. Archiefwijzer van Romeinse archivalia. Eerste band: Chronologische lijst van documenten. Tweede band: Archieven, overzichten en indices. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag, 1996, XLII + 827 en 632 blz. (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie dl. 230 en dl. 231). ISBN 90-5216-080-5 en 90- 5216-081-3.

2. J.P. de Valk, "Romeinse bronnen' voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw', in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw 1977. nr. 2 (oktober). 34-56. Het artikel werd vervolgd in 1978, nr. 3 (maart), 32-40.

3. Voor een korte biografische schets: L.J. Rogier, 'De kerkhistoricus Pontianus Polman', in: Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 10(1968). p. 3-13.

4. De delen I en II die achtereenvolgens de periode 1592-1651 en 1651-1685 bestreken, waren al in 1932 en 1941 door resp. Cornelissen en Post gepubliceerd.

5. Dit belangrijke Curiedepartement was in 1622 door paus Gregorius XV opgericht om het missiewezen van de katholieke kerk vanuit één centraal punt te coördineren en te sturen. Het werd belast met het hoogste missiebestuur voor alle landen waar het katholieke geloof geen of bijna geen ingang gevonden had; verder voor de landen waar door schisma of ketterij de positie van de katholieke kerk in gevaar was gebracht; en ten slotte voor de zaken van de Oosterse Kerken. Vgl. W.F. Akveld, De Romeinse Curie. De geschiedenis van het bestuur van de wereldkerk, Nijmegen, 1997, p. 138-143.

6. Vgl. W.M. Plöchl, Geschichte des Kirchenrechts. Band III Das katholische Kirchenrecht der Neuzeit. Eerste deel, München (tweede, vermeerderde druk), z.j., p. 390-391.

7. In zijn inaugurale rede Ambtelijk onbegrip. Kanttekeningen bij de breuk Rome- Utrecht, Nijmegen, 1972 brengt M.G. Spiertz overigens nog een nadere specificering aan tussen de jurisdictie van enerzijds de apostolische vicarissen

Sasbout Vosmeer, Philippus Rovenius en Jacobus de la Torre die inderdaad een 'potestas ordinaria vicaria' zouden hebben bezeten en anderzijds Johannes van Neercassel en diens opvolgers die slechts begiftigd zouden zijn geweest met een 'potestas extraordinaria', want 'delegata'. Laatstgenoemde 'potestas' was afkomstig van een delegerende persoon en niet - zoals in het eerste geval - door het recht zelf bepaald.

8. Tot 1798/'99 kon de rooms-katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden niet beschikken over eigen seminaries.

9. Vgl. R.G.R. Smeets, 'Aartspriester Gerrit van Nooy', in: Archief voor het Aartsbisdom Utrecht 39(1913), p. 1-165.

10. Capaccini is na de periode 1829-1831 nog een tweede maal in de Zending als internuntius werkzaam geweest en wel van eind mei 1841 tot medio november van datzelfde jaar.

11. Van Wyckerslooth bezat echter geen 'potestas iurisdictionis', doch alleen een 'potestas ordinis'. Voor de daadwerkelijke uitoefening van zijn wijdingsmacht moest hij telkenmale toestemming vragen aan de vice-superior die daartoe niet altijd genegen was. Vgl. J. Kleyntjens, 'De jurisdictie van Mgr. van Wyckerslooth in de Hollandsche Missie', in: Haarlemsche Bijdragen 54(1937), p. 318-321.

12. Als titulair bisschop van Gerra 'in partibus infidelium' bezat Zwijsen sedert 17 april 1842 ook de 'potestas ordinis'. De kerkdistricten Grave- Nijmegen en Ravenstein- Megen, restanten van de in 1801 opgeheven bisdommen Roermond en Luik, waren in 1840 aan het Bossche vicariaat toegevoegd.

13. In zijn biografie Joannes Zwijsen, bisschop 1794- 1877, Tilburg, 1996 wijdt J.W.M. Peijnenburg een viertal pagina's aan de benoeming van Zwijsen tot waarnemend vice-superior en pauselijk zaakgelastigde ad interim: zie p. 101-105. Hij heeft hiervoor ook onderzoek gedaan in de Romeinse archieven.

14. In de pauselijke breve Ex qua die van 4 maart 1853 werden de apostolische vicariaten van Breda, Den Bosch en Roermond tot bisdom verheven. De zeven aartspriesterschappen die tot

dan toe samen de Hollandse Zending hadden gevormd, werden zo herordend dat er twee bisdommen ontstonden: Utrecht en Haarlem. Voor deze vijf bisdommen werden vier bisschoppen benoemd: Zwijsen kreeg, zij het tijdelijk een dubbelbenoeming: aartsbisschop van Utrecht en apostolisch administrator van den Bosch.

15. Een van de verschillen met betrekking tot de vormgeving van die bronnen had betrekking op de taal: de apostolische vicarissen correspondeerden met de Romeinse curie in het Latijn, de achtereenvolgende superiores en vice-superiores in het Italiaans. Hun dubbelfunctie drukte ook een stempel op de aard van hun rapportages.

16. L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853- 1953, 's-Gravenhage, 1953, p.5.

17. De tekst staat afgedrukt in: Katholiek Archief jg. 8(1953), kol. 452-457. Vgl. ook L.J. Rogier, Terugblik en uitzicht. Verspreide opstellen. Deel 1, Hilversum- Antwerpen, 1964, p. 593- 600.

18. Zie vorige noot, kol. 452.

19. Vgl. in dit verband St. Kreykamp, 'Reactie op de critiek van de Osservatore Romano op "In vrijheid herboren'", in: De Bazuin 28-8-1954; vgl. ook Katholiek Archief jg. 9 (1954), kol. 791-792.

20. Anton van Duinkerken, 'De taak van de historicus', in: L.J. Rogier, Beschouwing en onderzoek. Historische studies met een inleidend woord van Anton van Duinkerken, Utrecht- Antwerpen, 1954, p. 9-12. Met dit voorwoord nam Van Duinkerken het voor Rogier op, nadat deze zoveel kritiek te verduren had gekregen vanwege de wijze waarop hij bisschoppen en andere kerkleiders in In vrijheid herboren in het belachelijke zou hebben getrokken.

21. Vgl. een opmerking van Polman in de inleiding bij de bundel Voor Rogier. Een bundel opstellen van oudleerlingen de hoogleraar bij zijn afscheid aangeboden, Hilversum-Antwerpen, 1964, p. 11. Polman wijst erop dat Rogier in zijn

Geschiedenis van het Katholicisme in Noord- Nederland in de XVIe en XVIIe eeuw aanvankelijk ook de 18e en 19e eeuw had willen betrekken, maar daarvan had afgezien omdat het daarvoor verzamelde materiaal, omdat gegevens over deze periode uit Romeinse archieven nog ontbraken, te fragmentarisch voor een 'boek' was. In die situatie was zeven jaar later echter nog geen verandering gekomen.

22. De Romeinse archieven konden toentertijd geraadpleegd worden tot en met het pontificaat van Pius IX dat eindigde in 1878.

23. In vrijheid herboren verscheen aanvankelijk in zes katernen (tussen zomer 1952 en zomer 1953); nadien werden deze katernen gebundeld (her)uitgegeven. Tessers scherpe kritiek, gepubliceerd in Streven 6, nieuwe reeks (1952-1953), p. 277-280, had betrekking op het eerste katern, geschreven door Rogier. De katernen van de hand van De Rooy (III, V en VI) waren veel milder van toon.

24. J. Tesser, De Jezuïeten te Maastricht 1852-1952, Maastricht, 1952.

25. Vgl. L.J. Rogier, Vandaag en morgen, Bilthoven. 1974, p. 13.

26. In een voetnoot bij het artikel 'Op- en neergang van

het integralisme', oorspronkelijk verschenen in 1970 en herdrukt in de bundel Herdenken en herzien. Verzamelde opstellen van L.J. Rogier, Bilthoven, 1974, schrijft Rogier op p. 472 dat zich achter de initialen S.v.S. iemand verschool die toentertijd in Rotterdam woonde en op de Haagse nuntiatuur kind aan huis

27. Het artikel in de Osservatore Romano, de dato 15-8-1954 werd enkele weken later in Nederlandse vertaling gepubliceerd in Katholiek Archief 9( 1954), kol. 787-789.

28. Rogier doelt hier op de invloedrijke Joannes Dominicus Raken die van 1834 tot 1842 en vervolgens nog eens van 1845 tot 1862 provinciaal was van de sinds 1515 bestaande Nederduitse provincie ('Germania Inferior') van de paters dominicanen en tevens - van 1835 tot 1853 - als viceprefect aan het hoofd stond van de ongeveer twaalf staties die toentertijd door leden van deze orde in de Hollandse Zending werden bediend. De betrokken aartspriesters hadden zijns inziens geen enkele zeggenschap over deze staties.

29. Deze "versoberde gestalte", getiteld Katholieke herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853 ('s-Gravenhage, 1956),

was van de hand van Rogier. Vast staat dat vanuit Nederland pogingen zijn ondernomen om het Heilig Officie in Rome ertoe te bewegen om ook dit boek en zijn auteur te desavoueren.

30. Later werd hij hoofd van de historische afdeling van wat toen het Nederlands Instituut te Rome is gaan heten.

31. Deze aanduiding gebruikte hij ook als titel voor zijn herdruk van In vrijheid herboren die in 1956 verscheen.

32. J.P. de Valk en collaboration avec E. Lamberts, Lettres de Francesco Capaccini agent diplomatique et internonce du Saint Siège au Royaume Uni des Pays-Bas 1828- 1831, 's-Gravenhage, 1983 C=RGP, Kleine Serie, dl. 53).

33. Nr. 42 (juni 1995) van het Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 bevat een zeer lovende, maar niet echt op de inhoud ingaande bespreking van dit deel van de Romeinse Bescheiden, geschreven door Jan Roes (p. 82-84).

34. Zie J.P. de Valk, 'Het archief van de Haagse nuntiatuur (1802-1879). Overzicht van de inhoud, biografische gegevens en enkele andere notities', in: Jaarboek Katholiek Documentatie Centrum nr. 7(1977), p. 119-153.

35. Hiermee waren bedoeld de kerkdistricten Ravenstein- Megen en Grave-Nijmegen.

36. Navraag bij dr. De Valk bracht aan het licht dat de gemaakte microfilms bij lange na niet volledig zijn, omdat men er in Rome op zeker moment bezwaar tegen maakte dat op grote schaal films werden vervaardigd.

37. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) zal overigens enigszins afstand nemen van een spreken in een terminologie van '(sacra) potestas'. wanneer het gaat om het kerkelijk leiderschap. In plaats daarvan wordt meer nadruk gelegd op het bisschoppelijk ministerie of dienstambt ('verum servitium' of 'ministerium'). Met dat dienstambt is dan een drietal taken verbonden: het 'munus regendi', het 'munus docendi' en het 'munus sanctificandi'.

38. Voor dit onderscheid tussen positionele macht en persoonlijke macht heb ik gebruik gemaakt van D.N. den Hartog, P.L. Koopman en J.J. van Muijen, Inspirerend leiderschap in organisaties, Amsterdam, (1996), p. 66 e.v.

39. Vgl. hiervoor onder meer J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815- 1940, Nijmegen, 1998, met name p. 36-40 en p. 48-49.

40. Met de aanduiding 'probabilisme' wordt vanaf de zeventiende eeuw een stroming binnen de katholieke moraaltheologie aangeduid, waarin aan de vrijheid van de wil een grote rol wordt toebedeeld. Het probabilisme leert dat de mens kan kiezen voor de mening ten gunste van de vrijheid, als deze mening waarschijnlijk is, ook al is de mening ten gunste van de wet waarschijnlijker.

41. Vgl. voor Gerving: A.F. Manning, De betekenis van C.R.A. van Bommel voorde Noordelijke Nederlanden, Utrecht-Antwerpen, 1956, p. 227. Zie ook: J.C. van der Loos, 'B.J. Gerving, Aartspriester van Holland, Zeeland en West-Vriesland, 1834-1842', in: Haarlemsche Bijdragen 41(1923), p. 313-393.

42. Vanuit een iets andere invalshoek en met een andere waardering van de 'actoren' komt deze episode ook aan de orde in: J.C. van der Loos, 'Geschiedenis van het Seminarie Warmond tot 1853', in: Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem 48( 1932), p. 397-473.

43. Over verschillende bisschoppen bestaan reeds biografische studies. Gewezen kan worden op J.M. Gijsen, Johannes Augustinus Paredis 1795- 1886, bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd, Assen, 1968; P.B.A. Melief, Joannes van Hooydonk apostolisch administrator en vicaris van het vicariaat Breda, eerste bisschop van Breda, 1827- 1853-1867, Tilburg, 1987; en J.W.M. Peijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop, 1794-1877, Tilburg, 1996.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

DNK | 84 Pagina's

Van kerkvoogden naar kerkleiders

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2000

DNK | 84 Pagina's