GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Van hereeniging of terugkeering zou geen sprake zijn1

De ontwikkeling van een afgescheiden kerkbewustzijn in de Christelijke Afgescheiden Gemeenten in de jaren 1860

50 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heeft onze kerk voortdurend een raison d’étre van bestaan?

En mijn antwoord, mijn bepaald antwoord is bevestigend.2

Inleiding

De jaren 1860 vormden een turbulente periode in de protestantse kerkgeschiedenis van Nederland, waarin de verhoudingen tussen de diverse godsdienstige richtingen binnen en buiten de Hervormde Kerk steeds meer op scherp kwamen te staan. Tot de jaren ’60 was de moderne theologie vooral een academische en persoonlijke aangelegenheid. Maar naarmate moderne predikanten zich meer openlijk in het kerkelijke en publieke domein manifesteerden kwam de vraag centraal te staan of modernen nog wel recht hadden op een plek binnen de Hervormde Kerkelijke organisatie. Dat werd niet alleen door de confessionele en ethische richting betwist, maar ook de moderne theologen zelf waren onderling verdeeld over de vraag of ze nog langer lid mochten blijven van de Hervormde Kerk.3 De godsdienstige verdeeldheid binnen de Hervormde Kerk kreeg zo in de jaren 1860 een duidelijke organisatorische spits. Niet alleen door de verdeeldheid binnen de Hervormde Kerk kwam de vraag centraal te staan of en hoe de godsdienstige richtingen het beste georganiseerd konden worden. Steeds meer mensen organiseerden zich buiten de kerk om in verenigingen en organisaties met een godsdienstig doel en een eigen identiteit. Hoe goed de intenties ook waren, sommigen stelden dat zij door de ‘onkerkelijkheid’ ervan de kerk meer kwaad dan goed deden.4

In deze context werd door diverse auteurs van verschillende richting aangedrongen op kerkbewustzijn van de gelovigen.5 Individuen en gemeenten moesten zich bewust worden wat het betekende te behoren tot een kerkgenootschap met een specifieke geschiedenis, traditie en leer, waaraan ze zich door lidmaatschap gecommitteerd hadden. Kerkbewustzijn noopte tot een heldere definitie en bepaling van de geschiedenis, traditie en leer van de kerk. Het gebrek aan kerkbewustzijn schiep ruimte voor partijvorming en verdeeldheid. Onderzoek naar de historische identiteit van de Hervormde Kerk moest objectief vaststellen wat het wezen van deze uitmaakte. Hoewel dit aanvankelijk bedoeld was om de eenheid binnen de Hervormde Kerk te herstellen, bleek al snel dat wijsgerige, theologische, historische en methodologische vooronderstellingen een objectieve bepaling van het historische en dogmatische wezen onmogelijk maakten. In plaats van een aansporing tot eenheid te zijn, bevorderde kerkbewustzijn juist de dynamiek tussen de godsdienstige richtingen binnen de kerk. Het werd een instrument om enerzijds te bepalen wie op basis van de geschiedenis, traditie en leer ‘recht’ hadden op de hervormde kerkorganisatie en anderzijds kerkleden te mobiliseren voor een bepaalde richting binnen de Hervormde Kerk.6

In de zojuist geschetste context van toenemend historisch kerkbewustzijn in verband met de groeps- en organisatievorming binnen de Hervormde Kerk spelen de afgescheidenen een bijzondere rol. In tegenstelling tot anderen hadden zij reeds sinds 1834 een kerkbewuste positie ingenomen door zich zelfstandig te organiseren in de Christelijke Afgescheiden Gemeenten (CAG). Dit kerkbewustzijn van de afgescheidenen beperkte zich in de eerste decennia na de Afscheiding echter tot de overtuiging de enige ware voortzetting te zijn van de Gereformeerde Kerk in Nederland sinds de Republiek. De stelling die ik in dit artikel wil beargumenteren is dat deze vorm van kerkbewustzijn (met name) in de jaren 1860 veranderde, onder invloed van en in interactie met de hierboven geschetste verscherping van de richtingenstrijd en organisatievorming binnen de Hervormde Kerk. Deze verandering had een tweeledig, nauw aan elkaar verbonden karakter. Terwijl er tot na de eeuwhelft een vrij open contact en uitwisseling had bestaan met de hervormd gebleven gereformeerden, sloot men in de loop van de jaren ’60 de kerkelijke grenzen steeds meer af, waardoor de afstand tot de ‘achterblijvers’ vergroot werd. In de tweede plaats ontwikkelden de afgescheidenen in dezelfde periode een sterk afgescheiden kerkbewustzijn, gelegitimeerd door ‘afgescheiden’ historische voorstellingen en de actuele malaise in de Hervormde Kerk. Hoewel de afgescheidenen nog steeds vasthielden aan de voorstelling de ware voortzetting te zijn van de Gereformeerde Kerk, definieerden ze hun kerkelijke identiteit steeds meer vanuit de Afscheiding en de korte geschiedenis van de afgescheiden kerk zelf. Zo'n zelfbewuste, historisch in de Afscheiding verankerde, strak georganiseerde kerk leverde zowel binnen als buiten de afgescheiden kerken de nodige discussie op en leidde uiteindelijk zelfs tot afzetting en uittreding van enkele afgescheiden predikanten. In het interne debat stond steeds de vraag centraal wat het nu historisch en kerkelijk betekende om afgescheiden te zijn, en hoeveel ruimte er overbleef voor contact met andere kerken en richtingen.

Het groeiend afgescheiden kerkbewustzijn werd op verschillende manieren uitgedrukt. Na een korte schets van de interne problemen die sinds de Afscheiding de vorming van een hechte identiteit en kerkelijke organisatie in de weg stonden, wil ik aan de hand van vier onderwerpen illustreren hoe in de jaren 1860 binnen de Christelijke Afgescheiden Gemeenten een sterk afgescheiden kerkbewustzijn tot ontplooiing kwam. In de eerste plaats komt het grensverkeer tussen de CAG en de ‘gereformeerden in de Hervormde Kerk’ aan de orde aan de hand van de predikanten J. Brummelkamp en J. van Dijk, die vanwege hun opvattingen over de relatie tussen de Afscheiding en de Hervormde Kerk de afge-scheiden kerk moesten verlaten. De tweede paragraaf beschrijft de visie van J.H. Maatjes over de interne roeping van de cag om hun eigen kerkelijke grenzen te bewaken en niet langer energie te steken in de ‘achterblijvers’ binnen de Hervormde Kerk. In de derde paragraaf ga ik in op de externe roeping van de afgescheidenen en de wijze waarop ze zich als kerk in het publieke debat wilden gaan profileren. Ten slotte komt aan de hand van een brochure van ds. Helenius de Cock aan de orde hoe hij de Afscheiding en de afgescheiden kerk historisch positioneert en haar bestaansrecht legitimeert.

Gebrek aan identiteit en eenheid: de CAG tot de jaren ’60

Honderd jaar na de Afscheiding zou K. Schilder nog betogen dat er nooit een ‘beginsel van afscheiding’ had bestaan.7 Deze opvatting strookte geheel met de visie van de afgescheidenen zelf. Ze beklemtoonden dat de Afscheiding geen doel in zichzelf was geweest om een nieuw kerkgenootschap op te richten. In wezen hadden ze zich niet afgescheiden, maar vormden ze de voortzetting van de oude Gereformeerde Kerk. Tot de jaren 1860 lijkt dit inderdaad het geval en was het de afgescheidenen er slechts om te doen ‘dat de Gereformeerde Kerk in al derzelver eenmaal verkregene regten en vrijheden beschermd en gehandhaafd worde’.8

In een terugblik op de zeven jaren die sinds de Afscheiding waren verlopen schreef H.P. Scholte nog dat de afscheiding van het hervormd kerkgenootschap ‘eene louter bijkomstige en geene hoofd-zaak’ was.9 De opvatting dat de Afscheiding niets meer betekende dan de voortzetting van de Gereformeerde Kerk van voor 1816, had volgens Scholte echter wel aan betekenis ingeboet. Scholte had de afgescheiden kerken ‘in eenen uitsluitenden geest als de kerk tegenover alle bestaande genootschappen’ opgevat, maar kwam al gauw tot de conclusie dat hij zijn ‘denkbeelden omtrent de Afgescheidene Gemeente, als één ligchaam beschouwd, grootelijks wijzigen’ moest.10 De belangrijkste reden hiervoor was, aldus Scholte, gelegen in de hevige interne onderlinge strijd tussen afgescheidenen wat nu precies als ‘gereformeerd’ beschouwd moest worden. Juist deze discussie, die draaide om de kern van een afgescheiden identiteit en bestaansrecht, stond lange tijd de vorming van een ‘oud-gereformeerd’ bewustzijn en één kerkelijke organisatie in de weg. De twisten en verdeeldheden hadden Scholte ervan overtuigd dat vele afgescheidenen het woord ‘gereformeerd’ in de mond namen, zonder te weten wat het inhield. ‘Het meest van allen is mij dit duidelijk geworden ten opzigte der voorname hoofdstukken der Christelijke religie, namelijk: de Kerk, de Sacramenten, het geloof, het genadeverbond’. Zijn doel met het tijdschrift De Reformatie is juist deze hoofdzaken uit te leggen, dwalingen en ketterijen te bestrijden, en zo eenheid en begrip te vormen ten aanzien van wat het inhoudt om gereformeerde kerk te zijn, zowel in leer als in organisatie.11

Juist de onenigheid ten aanzien van deze ‘voorname hoofdstukken’, was een belangrijke reden geweest Scholte als predikant van de afgescheiden gemeenten te schorsen. Het vertrek van Scholte leverde echter nog niet de benodigde eenheid over de leer en organisatie van de kerk op die nodig was om tot een eenduidig, gereformeerd kerkbewustzijn te komen.12 De ‘crisis der jeugd’ duurde formeel tot 1854, het jaar waarin de diverse richtingen zich met elkaar verzoenden en zich gezamenlijk organiseerden. De eenheid binnen de afgescheiden gemeenten werd versterkt en geconsolideerd door de oprichting van één gezamenlijke opleiding voor predikanten, de Theologische School te Kampen.

Hoewel de richtingen bleven bestaan, kon men vanaf nu wel beginnen aan de opbouw van een gezamenlijke identiteit en kerkorganisatie. Die zouden echter, mede door de jarenlange strijd en de blijvende gevoeligheid hierover, niet langer één op één in verband gebracht worden met de oude Gereformeerde Kerk en haar positie in de toenmalige samenleving. Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen die vanaf de jaren ’50 en met name in de jaren ’60 een specifiek afgescheiden zelf- en kerkbewustzijn bevorderden. De formele opheffing van de interne strijd in 1854 was een belangrijke voorwaarde. Maar ook de toegenomen politieke en wettelijke vrijheid om een eigen kerkgenootschap te vormen en afnemend sociaal-maatschappelijk isolement droegen ertoe bij. Bovendien groeide het kerkgenootschap enorm, wat het zelfbewustzijn vergrootte en de afgescheidenen sterkte in de idee dat de Afscheiding zo door God gezegend en bevestigd werd13. Ten slotte veranderde ook de visie op de kerk en de plaats van de kerk in de samenleving, waarbij men zich meer en meer zelfstandig, als ‘vrije kerk’ profileerde. De verandering van titel tussen het eerste afgescheiden tijdschrift en het orgaan van de (dan geheten) Christelijke Gereformeerde Kerk begin jaren 1870, lijkt deze ontwikkeling te symboliseren: van De Reformatie naar De Vrije Kerk.14

Afgezien van deze interne veranderingen en de politieke ontwikkelingen speelde vooral de verhouding tot de hervormde richtingen, met name de orthodoxe confessionele en de ethische richting, een belangrijke rol in de ontwikkeling van een kerkbewustzijn, waarvan de (geschiedenis van de) Afscheiding zelf de bron en het kader vormde. Onlangs betoogde J. Vree in een artikel dat de Afscheiding en de afgescheidenen van grote invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het zelfbewustzijn van de confessionele richting in de Hervormde Kerk, die zich pas enkele decennia na de Afscheiding meer en meer organiseerde.15 Er zijn veel bronnen te noemen, die het open grensverkeer tussen afgescheidenen en hervormden tot de jaren 1860 ondersteunen. Groen van Prinsterer wees er bijvoorbeeld op in 1848, dat hij had gehoopt dat de Afscheiding de hervormden wakker zou schudden. De interne verdeeldheid onder afgescheidenen over de grondslag van de kerk had hun bestaansrecht echter volledig ondergraven, stelde hij.16 En Bouwman verhaalt hoe in 1851 de samenwerking van A. Brummelkamp met enkele hervormd-gereformeerden om tot de oprichting van een seminarie voor de opleiding van predikanten te komen hem verdacht maakte inzake zijn loyaliteit aan de Afscheiding, en mogelijk zelfs de vereniging van de afgescheiden richtingen heeft vertraagd. Hij schrijft, en citeert Brummelkamp:

Brummelkamp hoopte dat het Seminarie, eerst buiten-kerkelijk bij de oprichting, wel spoedig kerkelijk zou worden. Hij zegt zelf: Omdat de niet-gescheidenen ons (het afgescheiden, HdB) standpunt kenden, en ook volstrekt niet gevorderd hadden, dat wij iets daarvan zouden opgeven, was ik veilig in de gedachte: ‘Zoo de Heere ons maar getrouw maakt, en bewaart voor afwijking, zal het ‘ordelooze’ zich van zelve verliezen in het ‘ordelijke’, het ‘onkerkelijke’ in het ‘kerkelijke’’.17

Deze controverse wijst niet alleen op de samenwerking die tussen afgescheidenen en niet-afgescheidenen bestond, maar ook dat er in afgescheiden kring sprake van was dat men de kerkelijke grenzen meer en meer ging afsluiten, met een beroep op de (loyaliteit aan de) Afscheiding.

Kerkelijk grensverkeer en synodale sancties: Brummelkamp en Van Dijk

Een illustratie van het aanvankelijke open grensverkeer en het toenemend kerkbewustzijn vinden we onder andere in de Handelingen van de Algemene Synode van de CAG. Verscheidene keren komt hierin de vraag aan de orde of predikanten in andere plaatsen en andere kerkgenootschappen en verenigingen mogen voorgaan – en zelfs het Heilig Avondmaal bedienen –, met name als daar reeds een afgescheiden gemeente bestaat. In 1863 besloot de synode hier een eind aan te willen maken:

De vergadering oordeelt, dat de leeraar, die in eenige plaats predikt, waar de Heere eene Christ. Afgesch. Geref. Gemeente heeft verzameld, zonder dat die leeraar de toestemming des kerkeraads der plaats heeft ontvangen, zich aan grove miskenning van des Heeren werk schuldig maakt.18

Deze kwestie leidde vooral onder de ‘Gelderse’, of ‘Brummelkam-piaanse’, richting tot veel ongenoegen – en toont tegelijkertijd dat het afgescheiden kerkbewustzijn in de CAG ook organisatorische consequenties kreeg.

De kwestie speelde met name in Tiel, waar J. Brummelkamp predikant was en in Doetinchem waar J. van Dijk Mzn. publiekelijk dezelfde standpunten inzake de verhouding van de CAG tot de NHK uitdroeg, wat tot veel publiciteit in de kerkelijke pers leidde. De kern van de vraag betrof in beide gevallen wat de positie van de cag moest zijn ten opzichte van de Hervormde Kerk, en welke taak daar voor de afgescheidenen uit voert vloeide ten aanzien van de inwendige zending en de vereniging van gelovigen. Beiden waren ervan overtuigd dat er in de Hervormde Kerk een keer ten goede te bespeuren viel. In combinatie met de opvatting dat de Hervormde Kerk nog altijd de historische kerk is, waarvan de cag een afdeling vormde, was dat tegen het zere been van de afgescheiden kerkbesturen. Van officiële zijde – kerkenraden, classes, provinciale en algemene synoden – richtten de bezwaren tegen Brummelkamp en Van Dijk zich minder op de leer dan op het kerkelijk standpunt dat ze huldigden, waardoor ze het historisch recht van de Afscheiding en het afgescheiden kerkgenootschap zouden loochenen. Zowel in woorden als in daden bleek dat beiden niet bereid waren de band die ze met de Hervormde Kerk onderhielden in onderlinge prediking en viering van het Avondmaal te verbreken. Tiel had in 1863 aan haar afgevaardigden naar de synode van 1863 de boodschap meegegeven, dat wanneer het verbod op prediking in andere gemeenten doorgang zou vinden, zij moesten meedelen ‘dat wij ons daaraan niet kunnen of mogen onderwerpen’.19

J. Brummelkamp had zijn ‘onkerkelijke’ opvattingen hierover van geen vreemde. Reeds op de eerste kerkenraadsvergadering, op de dag van zijn intrede in 1864, had zijn vader, A. Brummelkamp, de Tielse kerkenraad geadviseerd dat inzake de toelating tot het Avondmaal van personen die niet tot de gemeente behoren geen belemmeringen mochten bestaan, ‘al ware het, dat men hierdoor ook een Kerkelijk reglement overtrad, dit zou een onzondige daad zijn en derhalve niet strafbaar’.20 In antwoord op een brief van de kerkenraad van Tiel, waarin A. Brummelkamps advies wordt ingewonnen over een aantal punten die zij op de synode wil brengen, schrijft Brummelkamp sr. dat hij hier geheel mee ingenomen is.

't Is niet te ontkennen dat God in den laatsten tijd krachtig in ons Vaderland werkt, dat zich dit werk lang niet bepaalt tot den kring der Afgescheiden Gemeenten. Over het algemeen erkennen zij die daar binnen en daar buiten staan malkander van weerskanten, dit is alles echter slechts individueel. Eere en een voorrecht zou het zijn voor de Afgescheiden kerk om als zoodanig het openbaar te erkennen en in verband daarmede hare leeraren en gemeenten aan te raden zooveel mogelijk gemeenschap aan te knoopen met allen die God vreezen, hen voor ons te laten prediken; hen ten Avondmaal toe te laten en hunne kinderen te doopen, ook al meenen zij daarom het oude lichaam niet te moeten verlaten; scholen op te richten, enz. enz.

Een in dezelfde woorden gesteld verzoek werd door J. Brummelkamp naar de classis gezonden.21 Zijn ambities ten aanzien van samenwerking tussen de NHK en de CAG liepen uiteindelijk stuk op het kerkelijk standpunt dat de diverse kerkelijke vergaderingen innamen. Daarom zond hij in 1869 op persoonlijke titel een adres aan de Synode, waarin hij van de synode verlangde om het volgende als kerkelijk standpunt uit te dragen:

[Dat de synode] met dankbare erkenning van de goede veranderingen die gebracht zijn in het bestuur der Hervormde Kerk (…) [uit]spreke dat het voor haar duidelijk is, dat de Afgescheidene kerk haar taak, die daarin bestond dat zij het voorbeeld gaf van een Vrije Kerk, als bijna geëindigd kan beschouwen, verklare dat zij het wenschelijk en billijk rekent, dat het afzonderlijk bestaan der Afg. Kerk weldra ophoude; bereide nu reeds een vereeniging met de Herv. Kerk (…) voor.

Brummelkamp jr. stelde dat van het antwoord van de synode zijn kerkelijke positie zou afhangen. Vanwege de weigering van de sy node zijn voorstel over te nemen, zou hij zich inderdaad afscheiden van de CAG en overgaan tot de Hervormde Kerk.22 De positie van de afgescheiden hoogleraar A. Brummelkamp is inzake deze kwestie zeer opmerkelijk te noemen. Feitelijk stond hij geheel achter het standpunt van zijn zoon en van ds. Van Dijk, al nam hij in die zin een ‘kerkelijk standpunt’ in dat hij niet zozeer kerkgenootschappelijke vereniging voorstond als wel ‘geestelijke eenheid’ met behoud van kerkelijke verschillen.23 Toch zou hij uiteindelijk inzake de kwestie Van Dijk, die de Afscheiding van de ‘historische Hervormde Kerk’ slechts in zoverre huldigde als het dienstbaar kon zijn aan de inwendige zending onder de Hervormden, in de commissie plaatsnemen die vanwege het kerkelijk standpunt van Van Dijk besloot tot zijn afzetting. De controverse rondom het (on)kerkelijk standpunt van Jan van Dijk kreeg veel publiciteit in De Wekstem, De Bazuin, het Kerkelijk Weekblad, De Heraut en was de aanleiding voor diverse brochures. De Bazuin – het weekblad van de CAG – nam de berichten uit genoemde bladen steeds over en besprak deze, waardoor een breed geïnformeerde discussie en uitwisseling ontstond tussen de diverse kerkelijke richtingen over de identiteit en het bestaansrecht van de afgescheiden kerk. Door zijn publieke stellingname over de verhouding tot en taak van de CAG ten aanzien van de Hervormde Kerk dwong Van Dijk hen enerzijds tot het definiëren van hun bestaansrecht en anderzijds tot het formuleren van een kerkelijk besluit over de verhouding tot de Hervormde Kerk.

Jan van Dijk Melleszoon was een bijzondere, bevlogen man, die pas op latere leeftijd overging naar de afgescheiden kerk en daar via het artikel acht-traject predikant werd te Doetinchem.24 Typerend voor zijn optreden en kerkelijke positie is dat hij in Doetinchem een school stichtte, waar jongeren werden voorbereid om theologie te gaan studeren. Niet in Kampen, maar in Utrecht om daarna als ‘paard van Troje’ predikant te worden in de Hervormde Kerk en middels inwendige zending het herstel van binnen uit te bewerkstelligen. Daarnaast reisde Van Dijk stad en land af om le-zingen te houden en te preken in hervormde gemeenten. Zowel om geld in te zamelen voor zijn opleiding, als om het herstel van en de hereniging met de Hervormde Kerk te bevorderen. Met een beroep op het al genoemde omstreden besluit van de synode van 1863 dat predikanten niet zonder toestemming van de plaatselijke kerkenraad elders mogen preken tekenden diverse classes protest aan tegen Van Dijk. Dat deze zijn buitenkerkelijke optreden publiek onder de aandacht bracht bevorderde zijn positie niet bepaald.25 In diverse brochures verdedigde hij zijn handelswijze vanuit zijn visie op de Afscheiding en haar positie ten opzichte van de Hervormde Kerk, en benadrukte dat de kerk tot eenheid geroepen is.

In een brochure aan de Christenen in Nederland vroeg hij: ‘Is mijn werk en streven verzet tegen het Afgescheiden kerkgenootschap? Of is het streven van velen in de Afgescheidene kerk verzet tegen het heenstreven naar het Apostolisch standpunt?’26 Niet zijn leer, maar zijn opvattingen over kerkregering waren in het geding, samen te vatten in de vraag: ‘uitsluiten of bijéénvergaderen’? Veel afgescheidenen wilden weliswaar ‘bijéénvergaderen’, maar dan uitsluitend in hun eigen kerkgenootschap. Zijn persoonlijke doel was ‘het opwekken van het ware kerkbewustzijn van ééne heilige algemeene Christelijke kerk in alle genootschappen’. Terwijl velen tevreden waren dat zij afgescheiden waren, bedroefde het hem afgescheiden te moeten zijn. ‘Het woord is reeds in strijd met het algemeen kerkbewustzijn; het is onmenschkundig, onbijbelsch’. De Schrift schreef weliswaar voor ‘scheid u af’, maar niet ‘zijt Afgescheiden’.27 Vele afgescheidenen beschouwden de afgescheiden kerk als de enige ware en zouden hem vanwege zijn contacten met hervormde broeders graag afzetten. Tegenover deze kerkelijke afzondering en het afgescheiden kerkisme pleitte hij ervoor dat de Synode uitsprak dat ook niet-afgescheiden christenen als broeders erkend zouden worden en de cag waar mogelijk samenwerking zou zoeken op het gebied van kerk en school.28

Het congres van de Evangelische Alliantie, gehouden in Amsterdam in 1867, bood Van Dijk nog eens de gelegenheid uitdrukking te geven aan zijn opvattingen over de wijze waarop afgescheidenen en hervormden moesten samenwerken om de verdeeldheid van de kerk op te heffen. ‘Alliëren door alliantie’, was zijn leuze, tegenover de koestering van het afgescheiden-zijn dat hij in zijn eigen kerkgenootschap steeds meer ondervond. Zijn streven naar alliantie was meer ideaal dan werkelijkheid, erkende hij, en het meeste kon op zijn eigen conto worden geschreven. Hij achtte zich dan ook een ‘alliantie-man bij uitnemendheid’.29 De afgescheidenen wilden wel vereniging, maar slechts eenzijdig: de hervormden dienden zich bij de afgescheiden kerk te voegen. Van Dijk erkende wel op geestelijk vlak de zuiverheid van de Afscheiding, maar de Hervormde Kerk bleef aan hem trekken als ‘de historische kerk’. De vele kerkscheuringen en afscheidingen hadden als positieve uitwerking gehad dat de gelovigen in de Hervormde Kerk wakker geschud waren. Nu de Hervormde Kerk echter een ‘kiem van redding’ had in de vorm van ‘de inwoning des Heiligen Geestes’ moest ieder samenwerken om die kiem tot leven te wekken. Niet door de modernen uit te drijven, ‘maar door onze eigene plaats waardig in te nemen, door onbekrompene zamenwerking van hervormden en afgescheidenen in de strijdende Gemeente’. Bij zulk een samenwerking konden de modernen het herstel van de kerk niet tegenhouden, want ‘de gemeente kan niet vallen door het persoonlijk ongeloof van veel of weinig personen; zoolang zij een vasten grondslag heeft in de historie, Gods woord en hare belijdenis’. De Afscheiding had haar vruchten afgeworpen, maar haar als beginsel te huldigen was verkeerd. De verhouding tot de Hervormde Kerk moet ‘niet tegenstelling zijn door uitsluiting, maar medewerken tot insluiting of vereeniging met de hervormde geloovigen op historischen grondslag’.30 Om het herstel te bevorderen moeten de afgescheidenen medewerken aan zijn voorstel om in het tekort aan bijbelgetrouwe predikanten in de Hervormde Kerk te voorzien. Zowel door zelf preekbeurten in de Hervormde Kerk te vervullen, als door het steunen van de door hem gestichte school, om zo eerst de Hervormde Kerk te dienen, die deze predikanten immers meer nodig had dan de afgescheiden kerk. Steunde men deze bereidwillige jongeren niet, dan zouden zij eigen gemeenten stichten en zou de verdeeldheid toenemen, waardoor ‘alle kerkbewustzijn verloren gaat’.31

Mij dunkt, een en ander zou voor de historische kerk in ons vaderland, tot eenen uitnemenden zegen kunnen zijn, en mede de weg banen, voor de vereeniging van Afgesch. en Herv. althans eene voorbereiding daartoe, want immers zijn de Afgescheidenen een deel van die historische Herv. kerk, over tijd en wijle om des gewetenswil van haar gescheiden, om bij mogelijke herstelling terug te keeren.32

Van Dijks publiekelijk geuite kritiek op de afgescheiden kerk, zijn visie op het tijdelijke belang van de Afscheiding en zijn nadruk op de Hervormde Kerk als ‘historische kerk’, gekoppeld aan de energie en middelen die hij ten bate van de Hervormde Kerk aanwendde werden hem door de CAG niet in dank afgenomen, terwijl hervormden zich verbaasden over zijn inzet voor andermans kerk.33 De kritiek vanuit de cag vinden we samengevat in de brochure van ds. G. Hemkes; een brochure waaraan kerkelijke approbatie was verleend en die door De Bazuin werd aanbevolen.34 Hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij zich met Van Dijk als broeder in Christus één voelt, maar kerkelijk zeker niet meer. Alliëren door alliantie is wel een optie zolang je het eigen kerkelijk standpunt maar handhaaft. Wat Van Dijk voorstelde was verwarring en beginselloosheid. ‘Dan is het beter te alliëren door te separeren van alles wat onrein is en met den geest des waren christendoms strijdt’.35 De schapen in de Hervormde Kerk kunnen de wolven niet tegenhouden. ‘Maar nu staat er naast dat Hervormd genootschap eene kerk, waarin openbaar geen wolven zijn. (…) Breng de goede herders van de Hervormde Kerk met de schapen daarin, en de hongerige, ongeketende wolven, (…) zullen dan van zelf van honger wel sterven’.36 Ondanks dit betoog keert Hemkes zich met Van Dijk tegen het klaarblijkelijk aanwezige exclusivisme binnen de CAG. Maar, zo schrijft hij: ‘op grond van de geschiedenis onzer Kerk en de ervaring van elken dag, [beweer ik], dat onze Kerk sedert hare wording meer en meer het Evangelisch (bijbels i.p.v. kerkelijk, HdB) standpunt genaderd is’.37 Desondanks, betoogt Hemkes, zijn er vele plaatsen waar de afgescheidenen alle recht hebben om ‘exclusief’ te denken. ‘Indien er werkelijk tot God bekeerden op zulke plaatsen zijn, wier hoofd en hart, belijdenis en wandel met elkander overeenstemmen, dan zoek ik die in de afgescheiden kerk van zulke plaatsen, en gij doet dit ook’.38 Hemkes verklaarde het kerkelijk exclusivisme van de afgescheidenen als natuurlijke reactie van de Afscheiding. Het ‘zijn nog gevolgen – en dit moeten wij bij de beoordeling der kerk vooral onder het oog houden als wij nl. billijk in ons oordeel zijn zullen – van de wording onzer Kerk. Men had in het begin der Afscheiding overal nog geen geordende leeraren, die den vollen raad Gods konden verkondigen’. Zoals de wording van de Hervormde Kerk zich deed gevoelen bij de scheiding van de Rooms-katholieke kerk, zo ook nu bij de Afscheiding. De geschiedenis herhaalde zich, evenals de geschiedenis van de afgescheiden kerk toonde dat zij meer evangelisch werd.39

Hemkes verweet Van Dijk gebrek aan een duidelijk kerkelijk standpunt; gelijk aan dat van de niet-afgescheiden hervormde broeders, die zich op een bandeloze en ongeordende weg bevonden. Van Dijk mocht zich hoogmoedig de eer aanmeten ‘alliantie-man bij uitnemendheid’ te zijn, maar dat hij met achterlating van zijn eigen gemeente zoveel bij de hervormden preekte, was niet iets om trots op te zijn. ‘Iemand die zijn pligt en zijne roeping overeenkomstig het Woord Gods als man van beginsel verstaat’, zou dat nooit hebben gedaan.40 Door hervormden af te raden zich af te scheiden had hij de grenzen ver overschreden.41 Bovendien was zijn plan om hervormde predikanten op te leiden volstrekt onkerkelijk, en ‘niemand onder mannen van beginsel zou zóó willen streven als gij’.42 Het was dwaas van Van Dijk te veronderstellen dat de afgescheidenen een ‘beginsel’ van scheiding huldigden. De afgescheiden kerk wilde immers zich verenigen met ieder die zich naar Gods woord van de Hervormde Kerk afscheidde? Bovendien was zijn onderscheid tussen ‘scheidt u af’ en ‘zijt afgescheiden’ onzinnig: het laatste vloeide uit het eerste voort. ‘Ik beweer ten sterkste, dat als iemand zich van de zonde scheidt, hij dan van zelf afgescheiden wordt en is’. In plaats van te preken en de sacramenten te bedienen in de Hervormde Kerk heb je als afgescheiden predikant de plicht om hervormden te wijzen op hun plicht zich af te scheiden.43 Ten slotte bekritiseert hij Van Dijks opvatting dat de Hervormde Kerk de historische kerk is. Geheel onterecht was Van Dijk bang om te scheiden, ‘alsof wij daardoor juist in het onhistorische zouden vallen’. ‘Juist door scheiding, gelijk het met onze Kerk het geval is, blijft het historische karakter der kerk bewaard’, want in de afgescheiden kerk vertoont zich het historische karakter het meest en ‘zij nadert de Apostolische kerk het meest’.44

In Hemkes kerkelijk verweer komt een helder afgescheiden zelfbewustzijn tot uiting dat afrekent met elke neiging tot consideratie met de hervormden. Van Dijks kritiek was terecht, zo stelt Hemkes, voor zover het de wording van de afgescheiden kerk betrof en zij nog niet het volkomen kerkelijke karakter had dat van haar verwacht mocht worden en zij nu had verworven. De geschiedenis van de Afscheiding en de afgescheiden kerk was gelijk aan die van de Reformatie, en stelde haar op gelijke hoogte. Niet langer werd de Afscheiding, als daad van scheiding, ontkend; zij had een eigen geschiedenis en een zelfstandig bestaan gekregen. Een ‘onkerkelijke’, beginselloze predikant als Van Dijk, die boven-dien door zijn openlijke kritiek de afgescheiden kerk te schande maakte, kon, gezien de huidige status van de afgescheiden kerk, niet langer getolereerd worden. Na vijf jaar, in 1869, oordeelde de synode te Middelburg dat de classis waartoe Van Dijk behoorde te laks en te ruimhartig was geweest en stelde een commissie in die, onder leiding van A. Brummelkamp, vrij abrupt tot zijn afzetting besloot.45

De omstandigheid dat op de synode waar over Van Dijks afzetting beslist werd ook de kerkelijke vereniging met de kruisgezinden werd beklonken, zal zijn kansen geen goed hebben gedaan. De op-vattingen van zowel Van Dijk als A. Brummelkamp lagen gevoelig in verband met de verhouding tussen beide afgescheiden kerkgenootschappen. Beide worden met name genoemd in de tegenover de cag zeer kritische brochure die de kruisgezinde ds. Engelberts, nog enkele weken voor de vereniging plaatsvond, op last van zijn synode had uitgegeven. Engelberts noemde Brummelkamps opvattingen ‘een onoverkomelijk bezwaar tot de vereeniging’.46 Ook had hij als predikant van Zutphen van dichtbij de activiteiten en kerkelijke manoeuvres van Van Dijk meegemaakt, die predikant was in het nabij gelegen Doetinchem. In zijn brochure schrijft hij over ‘de zoo wat doolhofachtigen brochures van J. van Dijk, predikant te Doetinchem. In zijne ‘vraag aan de christenen enz.’ wordt het kerkverval toegeschreven aan de orthodoxie!? En (de orthodoxe, HdB) ds. Joffers gedreigd met eene bestrijding van zijne brochure over de doop’.47 Ds. Engelberts was één van de leden van de kruisgezinde commissie die op de Christelijke Afgescheiden Synode te Middelburg in 1869 onderhandelden over de vereniging tot de Christelijke Gereformeerde Kerk, die inderdaad tot stand kwam. Gezien deze context zou de synodale afzetting van Van Dijk en de rol die Brummelkamp hierin speelde weleens van ‘kerk-politieke’ aard geweest kunnen zijn. Van Dijk zelf zat er overigens niet zo mee. Vanwege de vereniging met de kruisgezinden had hij met zijn gemeente al besloten uit de CAG te stappen en de vrije Hervormde Zendingsgemeente op te richten.48 In 1874 werd hij opnieuw lid van de Hervormde Kerk,49 terwijl zijn gemeente zelfstandig bleef als Nederlandsch Hervormde Zendingsgemeente. Frappant detail is dat Van Dijks oude classis Varsseveld in 1871 het voorstel aanneemt ds. Van Dijk ‘voortaan als hospitant onze klassicale vergadering te laten bijwonen’, waaraan hij inderdaad gehoor heeft gegeven.50

Eigen kerk eerst: de interne roeping van de afgescheidenen

Een tekenend voorbeeld van de interactie en verhouding tussen hervormde gereformeerden en afgescheidenen vinden we verpersoonlijkt in J.H. Maatjes; een felle criticus van Van Dijk, die bang was dat Van Dijks onkerkelijke, onbescheiden optreden ‘onze Kerkbesturen [zou] noodzaken het zijdeurtje der kerkdienst (predikant worden naar artikel 8, HdB) te moeten sluiten’.51 Vree beschrijft Maatjes’ kerkelijke geschiedenis tot 1865. Deze voorgeschiedenis is als opmaat interessant voor de radicale ommekeer die Maatjes maakte ten aanzien van de hervormde gereformeerden zodra hij afgescheiden werd. Maatjes was catechiseermeester in de Hervormde Kerk te Groningen, maar werd rond 1840 meer de gereformeerde leer toegedaan. Hij kwam daardoor in conflict met zijn werkgevers – de predikanten – en met gemeenteleden. Zijn opvattingen resulteerden erin dat hij zijn baan als catechiseermeester kwijtraakte en werd voorbij gestreefd door meer liberale godsdienstonderwijzers. Mede door de kwestie Maatjes gingen verscheidene gemeenteleden over naar de afgescheidenen. Maatjes weigerde echter de Hervormde Kerk te verlaten, hiertoe gesteund en aangemoedigd door Groen en zijn vrouw, die zijn zaak zelfs landelijk aan de kaak stelden. Uiteindelijk werd in 1850 Maatjes’ aanstelling als catechiseermeester ingetrokken en werd hij vervolgens door Groens vrouw aangesteld als evangelist, en was daarnaast voorzitter van de Vereeniging ter verbreiding der waarheid in Friesland. Uiteindelijk ging Maatjes in 1862 alsnog over naar de afgescheiden kerk en werd daar in 1863 predikant.52

Wilde Maatjes in eerste instantie de Hervormde Kerk niet verlaten om het gereformeerde tegengeluid in die kerk niet verloren te laten gaan, zodra hij predikant is in de afgescheiden gemeenten keert hij zich juist tegen de ‘achterblijvers’ in de Hervormde Kerk – en roept hij dringend op tot een afgescheiden kerkbewustzijn, niet alleen van de afgescheidenen zelf, maar ook van de gereformeerden in de Hervormde Kerk. Hij kreeg hiervoor alle ruimte in De Bazuin. Roerde hij zich eerder al in kwesties die de verhouding tot de Hervormde Kerk betroffen53, duidelijker dan hij zich in De Bazuin van 28 mei 1869 uitdrukt kan hij niet zijn. In een lang artikel stelt hij de vraag: ‘wat is de taak onzer Afgescheidene kerk?’ Hij vergelijkt de positie van de CAG in het kerkelijk verdeelde Nederland met de eerste kerk te Rome, die, zoals de gemeente te Jeruzalem, niet tot taak had de gelovigen zoveel mogelijk te verenigen, maar ‘eene getuigende en werkende roeping had voor de wereld der heidenen’. Juist deze tijd van kerkelijke verwarring vraagt om (kerkelijke) orde. Vervolgens betoogt hij dat ieder kerklid, maar ook ieder kerkgenootschap een onderscheiden taak en gave heeft gekregen, en daarom niet alles moet willen doen en ondertussen niets voltooien. De afgescheidenen moeten het werk van de Afscheiding – de bestrijding van de wolven die de schaapskooi van Christus aantasten – dat De Cock in 1833 was begonnen voortzetten, door zich slechts op de opbouw van het eigen kerkgenootschap te richten, en door middel van dat werk naar buiten toe te ‘getuigen’. ‘Men wil dat onze jonge, onze in eigen kring zoveel werk hebbende Afgescheiden kerk, zal medewerken aan allerlei Christelijke werkzaamheden naar buiten, en tevens aan de vereeniging van alle Gereformeerden, die in en buiten het Herv. Genootschap, nog tegen of buiten ons staan’. Kerkelijke vereniging was mooi meegenomen, maar niet de hoofdtaak en roeping van de afgescheiden kerk.

Schildwacht te zijn, te waken, te strijden voor (…) de regeering als de leering der Kerk, – dit meenen, neen! Dit weten we, is de historische oorsprong zoowel als de nog heden roepende hoofdzaak onzer Kerk, nadat alle banden van waarheid en tucht bij de hervormden verbroken zijn, en ook zelfs regtzinnige leeraars, dáár nog zijnde, op zich zelven staan, en morgen, onverlet in 't eigen Genootschap, den Herderstaf voor den wolvenklaauw mogen verwisselen.

Zeker, er zijn in de Hervormde Kerk nog leden en leraars die getuigen, ‘maar helaas! Hoe weinig en door hoe weinigen wordt openlijk gehandeld’. Zij vormt een kleine ‘partij’ in het hervormd kerkgenootschap; zij wenst wel de redding, maar ‘handelt niet meer naar Gods bevelen, orde en regel, maar naar eigen dunken en willen’. Nee, ‘dan afgescheiden, afgezonderd te zijn’ om te waken voor de leer, dat moest onze ‘blijdschap en kroon’ zijn. In verband met deze plichtverzaking van de hervormd gebleven ‘achterblijvers’ en de plichtsbetrachting van de afgescheidenen haalt Maatjes veelzeggend Richteren 5:23 aan:

Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt hare inwoners geduriglijk, omdat ze niet opgekomen zijn tot de hulpe des Heeren, tot de hulpe des Heeren met de helden. (…) Althoos straalt mij het beeld van de gemeente te Filadelfia aan, ook in betrekking tot den oorsprong, den toestand en de roeping van ons Afgescheidenen: ‘Gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn Woord bewaard en Mijnen Naam niet verloochend’. En gelijk deze getuigenis mede op het beginsel en den wortelstrijd en den arbeid onzer eerste Afscheiding toepasselijk is, wensch en bid ik, dat ze ook zoolang het heerschend beginsel en kenmerk van ons moge blijven.54

In Maatjes’ artikel komt een historisch afgescheiden kerkbewustzijn tot uitdrukking, dat zich kerkelijk, in roeping en taakopvatting, wil beperken tot de eigen gemeenschap, en zich keert tegen de ‘half regtzinnigheid van vele zogenaamde regtzinnigen’ in de Hervormde Kerk die de roeping om zich af te scheiden niet hebben verstaan.

De externe roeping en profilering van de afgescheidenen

Eenzelfde op de eigen gemeenschap gerichte, kerkbewuste opvatting ten aanzien van de gelijkgezinden in de Hervormde Kerk treffen we in de jaren ’60 vele keren aan. Bijvoorbeeld ten aanzien van de populaire uit- en inwendige zending, waartoe de cag maar niet konden komen omdat ze dat kerkelijk georganiseerd wilden hebben, wat maar niet scheen te lukken.55 In De Bazuin werd door J.F. Gips de oproep gedaan om de zending niet kerkelijk te regelen, maar aan de leden van de gemeenten zelf over te laten. ‘Wij leven in den tijd, waarin genootschappen of vereenigingen worden opgericht voor de Zending, 't Schoolonderwijs en andere goede dingen. Welnu geef ons 't deel dat ons toekomt. De Kerkbesturen kunnen niet alles doen’ en ‘dan behoeven we niet te treuren over de te groote bemoeizucht van de Kerkbesturen, die geen klaar inzicht schijnen te hebben in het groote beginsel onzer eeuw’. Waarop ds. C.G. de Moen antwoordt: ‘Ik vertrouw echter dat onze Kerk dit beginsel wat de zending betreft, niet voorstaat, waardoor zij haren titel van ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ min of meer in de schaduw zou plaatsen’.56

Ook over het voorstel van de provinciale synode van Gelderland aan de Algemene Synode om publiekelijk haar blijdschap te kennen te geven ‘over de teekenen van leven, die zich in den laat-sten tijd in het Hervormd Kerkgenootschap openbaren’ en ‘den wensch, dat de door vele Broeders in dat genootschap aangebonden strijd met getrouwheid en zelfopoffering volgehouden worde’, oordeelde de synode ‘dat het niet op haren weg ligt, uitspraak te doen over de bewegingen in het Herv. Kerkgenootschap’.57 Hoewel de synode besloot geen publiek getuigenis te geven ten aanzien van de ‘hervormde broeders’, drongen ze er verschillende keren op aan dat brochures en traktaatjes van afgescheiden huize kerkelijk geapprobeerd zouden worden, hoewel ze erkenden dat dit gegeven de tijdsomstandigheden niet verplicht kan worden gesteld.58 Bovendien werd door J. Bavinck en Hel. de Cock in 1869 het kerkelijk tijdschrift De Getuigenis opgericht.59 De redactie schreef ter verklaring hiervan:

Onder de vele Tijdschriften is er niet één, dat door leeraars of leden der Afgescheiden Kerk wordt geredigeerd. Toch bestaat onze Kerk sinds meer dan 30 jaren, en zij heeft een aantal van leeraars en leden, van wien verwacht mag worden dat zij, ook anders dan alleen in dagbladartikels en soms in losse brochures, zich doen horen. (…) Ook met het oog op de vele godsdienstige richtingen (om slechts eenige te noemen: de evangelische, de ethische, de irvingiaansche, de darbi(s)tische) kwam het ons voor eene wezenlijke behoefte te zijn dat er een stem gehoord werd, van het bepaald Gereformeerd beginsel uitgaande. En eindelijk dachten wij, dat het meer dan tijd was om een einde te maken aan de schijnbaar niet ongegronde beschuldiging, dat de Afgescheidenen zich met den strijd onzer dagen niet inlaten dan alleen op kerkelijk gebied, en alzoo te toonen aan vrienden en vijanden, dat wij niet slechts vasthouden aan de belijdenis onzer vaderen, maar dat wij ook voor onszelf weten wat wij gelooven en daarom dan ook dit geloof durven uitspreken en verdedigen.60

In verschillende artikelen trekt De Cock krachtig van leer tegen de gereformeerde ‘broeders’ in de Hervormde Kerk en getuigt van een sterk, afgescheiden zelf- en kerkbewustzijn. Bijvoorbeeld in reactie op D. Chantepie de la Sausayes ongeloof in de duurzaamheid van de afgescheiden ‘belijdeniskerk’, die hij als separatistische sekte had betiteld. De Cock stelde hier tegenover: ‘Vooraan in de rei der kerken, uit de hervorming geboren, staat de Gereformeerde kerk’.61 Ook elders keert De Cock zich tegen de hervormd gebleven gereformeerden, die ‘in oprechtheid en te goeder trouw elke afscheiding veroordelen’. In antwoord daarop stelt hij:

Heeft onze kerk voortdurend een raison d’étre van bestaan? En mijn antwoord, mijn bepaald antwoord is bevestigend. Bestond er geene afscheiding, dan zou zij moeten ontstaan zeide ik, maar nu zij bestaat en in haar ontstaan wettig is, nu begrijp ik mij niet hoe men spreken kan van een verplichte oplossing in een ander kerkgenootschap (dan het afgescheiden kerkgenootschap, HdB).62

Reeds twee jaren na oprichting zou het tijdschrift echter – ’wellicht door overmaat van degelijkheid’63 – alweer ten onder gaan en eerst in 1875 opgevolgd worden door De Vrije Kerk, dat tot 1898 zou voortbestaan. Ook dit tijdschrift was een reactie op het verwijt aan de christelijke gereformeerden dat ze niet meededen ‘aan de strijd over de groote beginselen’, waardoor, concludeerde ds. Beuker, de afgescheiden kerk schade leed aan zowel haar beginselen, als aan de naam en het prestige van de kerk en zo zichzelf tekort deed.64

De Afscheiding als nieuw ijkpunt in de reformatiegeschiedenis: historische legitimatie van de Afscheiding

Begonnen de afgescheidenen zich zo in weekbladen en tijdschriften langzamerhand te profileren in de strijd om de beginselen en het recht van de afgescheiden kerk, ook ten aanzien van de geschiedenis van de Afscheiding zelf lieten ze zich vanaf dezelfde periode niet onbetuigd. In verschillende brochures werd de geschiedenis en het bestaansrecht van de Afscheiding bepleit, met name tegenover de richtingen die qua opvattingen het dichtst bij hen stonden. Ook de Gereformeerden onder het Kruis – zowel zij die zich in 1869 met de afgescheidenen verenigden tot de Christelijke Gereformeerde Kerk, als zij die niet meegingen – lieten van zich horen; waarbij elk het eigen afgescheiden-kerkelijke standpunt verdedigde tegenover het andere.65

Eén hiervan wil ik, ten slotte, bespreken omdat dit een expliciet antwoord is van Helenius de Cock op Groen van Prinsterers en Wormsers oproep tot kerkbewustzijn66. Het gaat hier om de brochure Is de Afscheiding te rechtvaardigen?, die in 1866 door De Cock werd uitgegeven.67 De brochure werpt in de context van de strijd van de confessioneel-hervormden tegen ‘het recht van de modernen in de Hervormde Kerk’ een geheel eigenaardig licht op de visie van de afgescheiden De Cock hierop, en het kerkbewuste antwoord dat hij, aan de hand van de geschiedenis van de Afscheiding, aan de confessionelen geeft op de argumenten die zij in de loop der jaren tegen de Afscheiding hebben aangevoerd. Sinds hij de brochure over de onkerkelijke richting heeft gelezen, voelde De Cock de behoefte de ware toestand van de Hervormde Kerk en het afgescheiden kerkgenootschap te publiceren. Hij doet dit door de Afscheiding in het licht van de reformatiegeschiedenis te plaatsen, waarbij hij overal parallellen ziet, en vaststelt dat de Gereformeerde Kerk van oorsprong al een afgescheiden kerk was. Vervolgens gaat hij de gehele geschiedenis na die tot de Afscheiding van 1834 geleid had, als wel haar bestaansgeschiedenis die daarop volgde. Het hele geschrift is gesteld in een wij (afgescheidenen) tegenover een zij (niet-afgescheidenen), die in de kerk gebleven zijn. Zijn kritiek richt zich dus niet op de Hervormde Kerk als zodanig, maar op het onhoudbare van de niet-afgescheiden positie van de hervormden.

Hij betoogt dat de Hervormde Kerk en haar synode volledig in hun recht staan en stonden om te doen wat ze hebben gedaan – zoals de feitelijke en uiteindelijk ook juridische afschaffing van de Formulieren van Enigheid en de vervanging van de proponentsformule. Al hielden ze daarmee op de Gereformeerde Kerk te zijn, dat deed niets af aan hun recht en plicht – zoals neergelegd in het Algemeen Reglement van 1816 – de opvattingen van de meerderheid in de Hervormde Kerk te vertegenwoordigen, waar ze kerkrechtelijk geheel juist naar hebben gehandeld. Daarom zijn diegenen fout, die in een kerk blijven waarvan de meerderheid beslist heeft dat zij er niet thuishoren. Aan de modernen behoort het Hervormde Kerkgenootschap toe, aldus De Cock, terwijl de confessionele rich-ting zich naar het bevel van God dient af te scheiden van de ongelovigen. Het merkwaardige aan zijn betoog, dat hij onderbouwt met behulp van Bijbelgedeelten waarin de relatie tussen gelovigen, ketters en ongelovigen centraal staat, is dat De Cock niet ingaat op de vraag of de Bijbel leert dat de gelovigen zich af moeten scheiden van de ongelovigen of dat de ongelovigen uit de kerk verwijderd dienden te worden; beide situaties doen zich in de door De Cock geciteerde Bijbelgedeelten voor. Juist dit was de kern van het verschil in opvatting tussen de hervormd gebleven gereformeerden en de afgescheidenen.

De Cock richt zijn pijlen echter op de opvatting van de ‘blijvers’ dat de kerk hersteld kon worden en zij haar daarom niet mochten verlaten. Daarmee beriepen de hervormden zich geheel onterecht op de genade en de ondoorgrondelijke wegen van God, terwijl ze het bevel van God – dat hij wel heeft geopenbaard – om zich af te scheiden verzaken. Niet de genade (nl. de bekering van mensen in de Hervormde Kerk) is regel voor het christelijk gedrag, maar het bevel des Heeren. De Cock benadrukt dat de afgescheidenen de strijd om de kerk niet hebben ontlopen, maar dezelfde strijd voeren als de hervormden, met veel meer opofferingen, dus ‘wat blijft er dan voor de geloovigen in de Hervormde Kerk te strijden over’? De hervormden strijden met pen en inkt, maar de afgescheidenen hebben zich opoffering van traktementen, het bouwen van kerken en het onderhouden van de armen moeten getroosten.68 Ondertussen richtten de hervormd geblevenen zelfs in plaatsen waar een afgescheiden kerk is evangelisatieverenigingen op, onder het motto dat ter plaatse de waarheid niet gehoord werd. Terwijl evangelisatie- en godsdienstige verenigingen in de kerk behoren plaats te krijgen. De kerk wordt bij al deze activiteiten genegeerd. Zijn kritiek op Wormser in deze is dat hij de oplossing voorstelt in een hervormd kerkbewustzijn, terwijl ‘dit gebrek het noodzakelijk gevolg is van het vasthouden aan eene kerk, die geene kerk is’.

Op het argument dat afscheidingen alleen maar tot nieuwe scheuringen leiden, antwoordt De Cock dat kerkelijke afscheiding en verdeeldheid eigen is aan de kerk sinds het Nieuwe Testament, en bovendien niets tegen de deugdelijkheid van de Hervorming en de Afscheiding bewijzen, omdat de kerkscheuringen die uit de Afscheiding voortkwamen door de ‘verkeerdheid der mensen’ zijn veroorzaakt. In zijn conclusie stelt De Cock dat Nederland, wat de Hervormde Kerk betreft, al meer op Duitsland gaat lijken. Instemmend citeert hij een Duitse theoloog: ‘Wij hier in Duitschland hebben wel theologie, wel wetenschap, maar wij hebben geene kerk’. Door de abnormale toestand in de Hervormde Kerk is ‘de kerkelijke bewustheid zoo geheel verloren gegaan’. Een onkerkelijk standpunt, zoals Wormser in de verenigingen bestreed, maar in zijn kerkelijk standpunt beleed, heft de kerk op.

Het woord: ‘De kerk is uit God, maar de kerkgenootschappen zijn uit den duivel’, dat zoo dikwijls wordt gehoord, heft eigenlijk het bestaan der kerk zelve op. Ik wil het bestaan der verschillende kerkgenootschappen niet in bescherming nemen (…) maar op deze wijze gebezigd, is het de vernietiging van het begrip eener zichtbare kerk van Christus op aarde.

Daarom sluit hij zijn historisch beargumenteerde verdediging van de Afscheiding, en zijn oproep tot een afgescheiden kerkbewustzijn af met:

Ik meen dan ook in deze bladen het bewijs geleverd te hebben, dat de afgescheidene kerk, niettegenstaande al hare gebreken, de bewijzen draagt dat zij staat op den grondslag van de Ge-reformeerde kerk, en in ons land de historische voortzetting er van is. Ik zeg meer. Ik beweer bewezen te hebben, dat er in het woord des Heeren geen grond is om te hopen, dat het Hervormde kerkgenootschap zal worden hersteld, en dat niemand, door die hoop op herstel geleid, vrijheid kan vinden in vereeniging te blijven met dat kerkgenootschap.

Hiermee had De Cock de toon voor een in (de geschiedenis van) de Afscheiding geworteld kerkbewustzijn gezet. Niet alleen zijn de afgescheidenen van invloed geweest op de zelfbewustwording en organisatie van de gereformeerde hervormden, zoals Vree heeft betoogt. Evenzeer is de kritiek van de gereformeerde hervormden op de Afscheiding, en hun groeiende ‘concurrentiepositie’ door organisatievorming (binnen én buiten de kerk), van grote invloed geweest op het kerkbewustzijn en de nadere bepaling van kerkelijke grenzen van de Christelijke Afgescheiden Gemeenten.

Geheel in overeenstemming met dit nieuwe afgescheiden kerkbewustzijn is de berichtgeving omtrent het 40-jarig jubileum van de afscheiding van ds. A. Brummelkamp, dat door De Vrije Kerk werd aangekondigd onder de titel ‘Eene afzetting feestelijk herdacht’.69 Een dergelijke positieve en zelfbewuste benadering van een kerkscheuring maakte de gedachte aan samenwerking en hereniging met de Hervormde Kerk, ook met de orthodoxen, ondenkbaar. Zo stelde ook T. Bos, toen hij de relatie tussen kerkelijke verdeeldheid en de eenheid van de kerk in de zuiverheid van de leer en de kerk zocht:

Allieeren door alliantie, zegt de een; neen, beweert een ander: Allieeren door separeeren, want de orthodoxen moeten zich eerst op zuiver terrein geplaatst hebben, voordat allieeren of vereeniging mogelijk is.70

Conclusie

Dat de afgescheidenen zich zelfstandig hadden georganiseerd in de Christelijke Afgescheiden Gemeenten, betekende niet meteen dat zij ten opzichte van de hervormde richtingen een sterker zelf- en kerkbewustzijn hadden. Afscheiding en zelfstandige kerkelijke organisatievorming waren iets nieuws, dat een sterke identiteit, een geschiedenis en een eenduidige kerkelijke organisatie verlangde. Aanvankelijk beschouwden de afgescheidenen zichzelf niet als zodanig en hielden ze vast aan de voorstelling de Gereformeerde Kerk zoals die tot 1816 had bestaan slechts te hebben voortgezet. Het gebrek aan interne overeenstemming over de vraag wat het betekende om afgescheiden te zijn zat de ontwikkeling van een eigen identiteit danig in de weg, maar drong er tegelijkertijd toe deze te formuleren. In deze periode was er van helder afgebakende kerkelijke grenzen ten opzichte van de Hervormde Kerk dan ook geen sprake. Pas in de loop van de jaren 1860 kwamen er synodale bepalingen die het voorgaan in andere kerkgenootschappen verboden. De ruimte voor predikanten als Brummelkamp en Van Dijk, die op herstel van en hereniging met de Hervormde Kerk hoopten, werd steeds beperkter. De afgescheiden kerk had een zelfstandige identiteit en geschiedenis verworven en wilde zich als zodanig ook profileren. Niet langer werd de Afscheiding beschouwd als naadloze overgang naar de Gereformeerde Kerk van voorheen. Ten opzichte van de Reformatie werd de Afscheiding als een nieuw ijkpunt, een nieuw begin van de Gereformeerde Kerk beschouwd. Vanuit dit afgescheiden zelfbewustzijn veroordeelde men de ‘achterblijvers’ in de Hervormde Kerk. De afgescheiden kerk had niet de verantwoordelijkheid het herstel van de Hervormde Kerk te bevorderen, maar als zelfstandig kerkgenootschap moesten ze ‘getuigenis van de waarheid’ geven. Hiertoe werden diverse kerkelijke tijdschriften opgericht om de afgescheiden identiteit en de afgescheiden kerk naar buiten toe te profileren en te getuigen dat ‘wij ook voor onszelf weten wat wij gelooven en daarom dan ook dit geloof durven uitspreken en verdedigen’, aldus Hel. de Cock.

Illustratief voor de voorstelling van de Afscheiding als nieuw ijkpunt in de reformatiegeschiedenis, is een advertentie in De Bazuin (1868), waarin een afbeelding van de docenten van de Theologische School te Kampen wordt aangeprezen, tegelijk met de laatste uitgave van een afbeelding van de eerste reformatoren uit de zestiende eeuw. Daarmee lijken de docenten van de Theologische School te Kampen de status van de hervormers te evenaren – en in waarde zelfs te overstijgen.

Alle Boekh. nemen bestellingen aan op eene Plaat, voorstellende DE VIER EERSTE DOCENTEN aan de Theologische School te Kampen. Met facsimilé's en geschiedkundige aanteekeningen, prijs ƒ2.50, alsmede op die der Hervormers. Laatste uitgave. Prijs 90 Ct. Beide platen zijn op dezelfde wijs uitgevoerd.71


1 Hel. de Cock, ‘Iets naar aanleiding van art. 23’, in: De Bazuin. Stemmen uit de Christelijke Afg. Geref. Kerk in Nederland (24 mei 1867).

2 Hel. de Cock, ‘Fragment uit eene redevoering’, in: De Getuigenis dl. 2 (Kampen 1870) 191-202, aldaar 201.

3 Vergelijk bijvoorbeeld A. Pierson, Aan zijne laatste gemeente (Arnhem 1865). Rondom Piersons keuze de kerk te verlaten ontspon zich een breedvoerige discussie.

4 J.A. Wormser, De onkerkelijke rigting die zich bij vele geloovigen openbaart (Amsterdam 1864); Hel. de Cock, Is de Afscheiding te rechtvaardigen? (Amsterdam 1866).

5 Bijv. G. Groen van Prinsterer, Leervrijheid of kerkbewustzijn ('s Gravenhage 1864).

6 Vergelijk mijn artikel ‘‘Gij, Hollandsche theologen, hebt te weinig kerkelijk bewustzijn.’ Ideeën over kerkbewustzijn en kerkelijke organisatie rond het midden van de negentiende eeuw’, in: Trajecta (nog te verschijnen, 2013).

7 K. Schilder, ‘Beginsel, recht en betekenis der Afscheiding’, in: idem, De Kerk dl. ii (Goes 1962) 77-123.

8 H.P. Scholte en H. de Cock (namens Synode der CGK onder het kruis), Adres ingediend aan zijne majesteit den koning, en opwekking der gemeente tot de heiliging van eenen algemeenen dank-, vast- en bededag (Amsterdam 1836) 3. ‘Gereformeerde kerk’ slaat hier op de afgescheiden kerken, en ‘eenmaal’ verwijst naar de positie van de Gereformeerde Kerk ten tijde van de Republiek.

9 H.P. Scholte, ‘Inleiding’, in: De Reformatie i (Amsterdam 1841) i-x, aldaar vi.

10 Scholte, ‘Inleiding’, v-vi.

11 Scholte, ‘Inleiding’, viii-ix.

12 Tot begin jaren ’50 organiseerden de verschillende richtingen binnen de afgescheiden gemeenten zich vooral onafhankelijk van elkaar. Vergelijk voor deze richtingenstrijd over de organisatie en identiteit van de kerk bijvoorbeeld H. Bouwman, De crisis der jeugd (Kampen 1914); J.C. Rullmann, De Afscheiding in de Nederlandsch Hervormde Kerk der XIXe eeuw (4e herz. druk, Kampen 1930) 261-291; M. te Velde, ‘The Dutch background of the American Secession’, in: G. Harinck en H. Krabbendam, Breaches and bridges: Reformed subcultures in the Netherlands, Germany, and the United States (Amsterdam 2000), 85-7; idem, Anthony Brummelkamp, 1811-1888 (Barneveld 1988) 86-108, 120-142, 193-225, 260-293.

13 Hel. de Cock, Is de Afscheiding te rechtvaardigen? (Amsterdam 1866) 82-3. G. Hemkes, Het kerkelijk stre-ven van ds. J. van Dijk Mz., geopenbaard in de brochure Alliëren door Alliantie; in liefde beoordeeld (2e herz. druk, Kampen 1868) 66-7. Het gebruik van statistische gegevens als goddelijke bevestiging van het bestaansrecht van een kerkgenootschap kwam wel vaker voor.

14 Vgl. bijvoorbeeld de artikelen over de kerk in de eerste jaargangen van het christelijke gereformeerde tijdschrift De Vrije Kerk, m.n. H. Beuker, ‘De Vrije Kerk’, in: De Vrije Kerk. Vereeniging van Chr. Geref. Stemmen jrg. I en II (Amsterdam 1876) 1-8. Ook het boekje van D. Wielenga, Stemmen der Historie en Het reglement van 1869 (Kampen 1888) gaat hierop in. Vgl. ook J. Plomp, Zo zongen de ouden. De houding van de Christelijke Afgescheidenen (Gereformeerden) tegenover het aanvaarden van overheidsuitkeringen aan de kerken (Kampen 1972). In 1890 benadrukte Hel. de Cock de vrijheid en zelfstandigheid van de Chr. Geref. Kerk ten opzichte van de Gereformeerde kerk ten tijde van de Republiek: ‘Met dit Reglement (van 1869, HdB) geniet de Kerk thans eene grootere vrijheid dan de Gereformeerde Kerk in ons land ooit genoten heeft. Vrij van alle Staatsbanden, die haar in hare vrije ontwikkeling kunnen belemmeren, rust op haar de roeping den tijd van rust te gebruiken tot hare eigene volmaking en tot verbreiding van de kennis des Evangelies. De tijden zijn te ernstig om in dogmatische twisten, of theologische haarklooverijen den tijd te verbeuzelen’. Hel. de Cock, De verhouding van de Christelijke Gereformeerde Kerk tot den Staat (Kampen 1890) 46.

15 J. Vree, ‘De invloed van de Afscheiding op her 373-vormd Groningen (Stad en Ommelanden) in de eerste kwarteeuw na haar ontstaan’, in: George Harinck en Mees te Velde (red.), 175 jaar Afscheiding van 1834 (Barneveld 2012) 47-78. De voor deze richting belangrijke opwekkingsbeweging, die we als ‘Réveil’ aanduiden, kwam, aldus Vree, ook pas rond de eeuwhelft tot organisatievorming. J. Vree, ‘Het Réveil als partij in de Nederlandse samenleving. Opkomst, groei, doorwerking en geschiedschrijving (1833-1891)’, in: Fred van Lieburg (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland (Hilversum 2012) 63-110. Vgl. voor de kerkelijke, sociale en politieke context van Gro-ningen rond de eeuwhelft Vree's, ‘Groninger Pfarrer an der Schwelle zur liberalen Zeit. Ein Bericht über den religiös – Kirchlichen Zustand der Groninger Protestantischen Gemeinden (1851); seine Hintergrunde und Wirkungen’, in: Ulrike Hascher-Burger, August den Hollander, Wim Janse (eds.), Between lay piety and academic theology. Studies presented to Christoph Burger on the occasion of his 65th birthday (Leiden/Boston 2010) 411.

16 G. Groen van Prinsterer, Het regt der Hervormde gezindheid (Amsterdam 1848), 130-1.

17 Bouwman, De crisis der jeugd, 63 noot 1.

18 Handelingen en verslagen van de Algemene Synoden van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk, 1836-1869 (heruitgave, Houten/Utrecht 1984), (1863), art. 84; (1869), art. 65. In De Bazuin komt het onderwerp regelmatig ter sprake, bijvoorbeeld in de afleveringen van 27 juli 1866, 19 oktober 1866, 12 juli 1867, en een serie artikelen van A. Brummelkamp in de afleveringen van 9 november 1866, 16 november 1866, 23 november 1866, 30 november 1866, 7 december 1866.

19 G. Keizer, Eene bladzijde uit de geschiedenis der gereformeerde kerken. Ommeren, de eerste afgescheiden gemeente in de Betuwe, 1844-1879, en Tiel, 1853-1903 (Kampen 1904) 55.

20 Keizer, Eene bladzijde, 51-2.

21 Keizer, Eene bladzijde, 60-62.

22 Keizer, Eene bladzijde, 85-90, aldaar 89. Vgl. ook W. Diemer, De verhouding tusschen de Chr. Geref. Kerk en het Nederl. Herv. Kerkgenootschap, mede als eene beoordeeling van de afscheiding van ds. J. Brummelkamp te Tiel (Kampen 1870).

23 Vergelijk bijvoorbeeld zijn rede over de Evangelische Alliantie. A. Brummelkamp, Evangelische Alliantie. Rede uitgesproken bij het overdragen van het rektoraat aan de Theologische School der christelijke gereformeerde kerk, op 6 december 1873 ('s Gravenhage 1874).

24 G.A. Wumkes schreef zijn biografie: Leven en levenswerk van J. van Dijk Mzn. Stichter der Doetinchemse inrichtingen (2e verm. druk, z.p. 1948).

25 J. van Dijk Mzn., Twee toespraken over Jacobus 1: 25 en Jeremia 3: 31-23, gehouden de eerste in de Engelsche Presbyteriaansche kerk te Rotterdam, de tweede in de Hervormde Kerk te IJlst (Friesland). Uitgegeven ten voordeele der te Doetinchem opgerigte school en tot bevordering der inwendige zending in den achterhoek van Gelderland (Amsterdam 1865).

26 J. van Dijk Mzn., Een vraag aan de christenen in Nederland. Is mijn werk en streven verzet tegen het Afgescheiden kerkgenootschap? Of is het streven van velen in de Afgescheiden kerk verzet tegen het heenstreven naar het Apostolisch standpunt? Uitgegeven met het oog op, en vóór het houden van de synode der Afgescheiden kerk (Doesborgh 1866).

27 Van Dijk, Een vraag, 2.

28 Ibidem, 18-9, 29.

29 Van Dijk, Alliëren door alliantie. Onze kerkelijke toestanden en wat daaraan te doen, in deze ernstige tij-den. Voorgesteld aan mijne geloovige landgenooten. Opgedragen aan de Evangelische Alliantie, te Amsterdam 1867 (Amsterdam 1867) 4-5. Een herziene en vermeerderde druk verscheen te Zwolle in 1869.

30 Van Dijk, Alliëren door alliantie, 8-14.

31 Ibidem, 19.

32 Ibidem, 27-8.

33 De Bazuin, 29 juni 1866.

34 G. Hemkes, Het kerkelijk streven van ds. J. van Dijk Mz. geopenbaard in de brochure: Alliëren door Alliantie; in liefde beoordeeld (2e herz. en verm. druk, Kampen 1868); De Bazuin, 3 januari 1868.

35 Hemkes, Kerkelijk streven, 2.

36 Ibidem, 3.

37 Ibidem, 8.

38 Ibidem, 10-11.

39 Ibidem, 10-13.

40 Ibidem, 14-5.

41 Ibidem, 16-7.

42 Ibidem, 18-9.

43 Ibidem, 40-2.

44 Ibidem, 46-7, 51.

45 Zie voor de kerkelijke procedure: Handelingen en verslagen van de Algemene Synoden van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk, (1866) art. 53, art. 86; (1869) art. 60, art. 64, art. 65; bijlage D: correspondentie, pp. 1053-1061.

46 N.J. Engelberts, De Gereformeerde kerk in Nederland, haar recht verdedigd, in haar standpunt geschetst, op last der algemeene synode uitgegeven (Zwolle 1869) 135.

47 Engelberts, De Gereformeerde Kerk in Nederland, 93.

48 Vgl. G.A. Wumkes, Leven en levenswerk van J. van Dijk Mzn. Stichter der Doetinchemse inrichtingen (2e verm. druk, z.p. 1948) 74-89.

49 J. van Dijk Mzn., Waarom ik tot de Hervormde Kerk overging. Woorden, uitgesproken te Tzum, op den dag zijner bevestiging als lid der Herv. Kerk, 14 juni 1874 (Doetinchem 1874).

50 C. Smits, De Afscheiding van 1834. Dl. 9, Provincie Gelderland (Dordrecht 1991) 177, noot 67.

51 J.H. Maatjes, ‘Apostolisch!? Aan den WelEerw. Heer J. van Dijk Mz.’, in: De Bazuin (29 juni 1866).

52 Vree, ‘De invloed van de Afscheiding’, 60-64.

53 Zoals in de kwestie rondom ds. Van Dijk.

54 J.H. Maatjes, ‘Wat is de taak onzer Afgescheidene kerk’, in: De Bazuin, 28 mei 1869.

55 Vgl. Handelingen der Algemene Synode, 1869 art. 93, waar de synode besluit aan het verzoek van provinciale synoden om de zending te bevorderen niet tegemoet te komen, maar dit aan de provincies zelf over te laten ‘zoo het nodig mogt zijn’.

56 C.G. de Moen, ‘Uit- en inwendige zending’, in: De Bazuin, 23 juli 1869. Mijn cursivering.

57 Handelingen der Algemene Synode, 1869 art. 95 en art. 98.

58 Handelingen der Algemene Synode, 1866 art. 53; 1869 art. 74 en art. 94.

59 Vergelijk ook De Bazuin, 27 december 1867 waar al wordt bericht over de plannen hiertoe, en idem, 17 april 1868, waar het tijdschrift wordt welkom geheten.

60 J. Bavinck en Hel. de Cock, ‘Inleiding’, in: De Getuigenis i (Kampen 1869) 3-6. Mijn cursivering.

61 Hel. de Cock, ‘Geene leertucht’, in: De Getuigenis i, 295-308, aldaar 308.

62 Hel. de Cock, ‘Fragment uit eene redevoering’, in: De Getuigenis ii (1870) 191-202, aldaar 201.

63 Aldus H. Beuker bij de oprichting van De Vrije Kerk (1875) 6.

64 H. Beuker, ‘De Vrije Kerk’, in: De Vrije Kerk i (1875) 1-8, aldaar 1-2.

65 Vergelijk onder meer Pieters, K.J., D.J. van der Werp en J.R. Kreulen, Is de afscheiding in Nederland van het Hervormd Kerkgenootschap, zooals het thans en sedert 1816 bestaat, uit God of uit de menschen? (Franeker 1856); Hel. de Cock, De Afscheiding in Nederland, toegelicht en beoordeeld door de geschiedenis, het Woord des Heeren en de Formulieren der Gereformeerde Kerk (Kampen 1866); idem, Is de Afscheiding te rechtvaardigen (Amsterdam 1866); L. Lindeboom, De Christelijke Gereformeerde Kerk. Een en ander over haar toestand, roeping en toekomst, aan de ernstige overweging ook van de geloovigen buiten haar aanbevolen (Heusden 1875); N.J. Engelberts, De Gerefor-meerde kerk in Nederland, haar recht verdedigd in haar standpunt geschetst, op last der Algemene Synode uitgegeven (Zwolle 1869); E. Fransen, De Gereformeerde belijdenis verdedigd tegen de christelijk afgescheidene en de zich noemende Hervormde Kerk (Utrecht 1879).

66 J.A. Wormser, De onkerkelijke rigting die zich bij vele geloovigen openbaart (Amsterdam 1864), G. Groen van Prinsterer, Leervrijheid of kerkbewustzijn ('s Gravenhage 1864).

67 Het hiernavolgende is een samenvatting van Hel. de Cock, Is de Afscheiding te rechtvaardigen? (Amsterdam 1866). Het enige mij bekende exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van de Theologische Universiteit te Apeldoorn.

68 Ook De Bazuin stelt in reactie op de brochure van Groen, Leervrijheid of kerkbewustzijn dat de ‘gereformeerden in de Hervormde Kerk’ terugdeinzen voor afscheiding vanwege de gevolgen die dat sociaal-maatschappelijk en financieel zou hebben. A. Brummelkamp, ‘Kerkelijk bewustzijn’, in: De Bazuin, 17 juni 1864.

69 ‘Eene afzetting feestelijk herdacht’, in: De Vrije Kerk i (1875) 36-7.

70 T. Bos, ‘Gedachten over onze eeuw’, in: De Vrije Kerk i (1875) 12-21, aldaar 21.

71 De Bazuin, 24 april 1868.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's

Van hereeniging of terugkeering zou geen sprake zijn1

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's