GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET GOEDE DEEL.

XXV.

OP EN OM HET KASTEEL.

Een oogenblik belette de ontsteltenis Otto te antwoorden. Stonden de zaken zoo, en daar was geen twijfel aan, dan bleef voor Frederik V weinig hoop over. Wel kon hij met het zwaard in de hand zijn rechten laten gelden, maar hoe weinig kans was er, dat die erkend zouden worden. Misschien zouden nog enkele vorsten hem steunen, maar intusschen heerschte een vreemde in zijn gebied.

„Ook voor ons Protestantsch geloof", vervolgde heer Koenraad, „ziet het er in de Palts donker hit. 't Is zelfs de vraag of wij in Regensburg en Neurenberg, al zijn dat vrije Rijkssteden, geen moeielijkheden zullen krijgen. Maar in elk geval zal Maximiliaan van Beieren geen Evangelische kerk in zijn gebied dulden".

„Maar onze Palts is toch al meer dan zeventig jaar een Evangelisch land; wie kan er aan denken hier de mis weer in te voeren? "

„Dat zal Max wel weten. Hij is een leerling van de Jezuïeten te Ingolstadt, en zij hebben ook hem vervuld met den haat, die hen bezielt jegens alle Protestanten, allereerst de Gereformeerden. Wees er zeker van, dat de nieuwe keurvorst niet zal rusten, vóór alle ketterij uit zijn land is weggedaan.

„Reeds is de tegenbervorming begonnen. Eerst lagen de predikanten en de Protestantsche schoolmeesters aan de beurt. Zij zijn of worden eenvoudig uit hun ambt ontzet en het land uitgewezen. In hun plaats komen overal Roomsche priesters en onderwijzers".

„Is magister Becker ook verjaagd? " vroeg Otto driftig.

„Neen nog niet. Hij behoort tot de slotkapelaans, die in dienst staan van een edelman, en hen heeft men dusver met rust gelaten. Voor hoelang? "

„En wat raadt gij mij nu te doen? " vroeg de jonker mismoedig.

„Wel, vooreerst blijft ge hier, om allerlei in orde te brengen, nu ge zelf heer van Rothenfels wordt. Intusschen moeten we onzen goeden magister raadplegen. Hij heeft bij den loop der zaken evenveel belang als wij, en is een wijs en vroom man tevens. Ik vertrek nu en kom over een maand terug. Uw moeder, die thans bij ons vertoeft, hoop ik mee te brengen".

Op een morgen, kort na zijn aankomst, verliet Otto het kasteel om onverzeld een wandeling te doen. Hij gevoelde behoefte de bosschen, de heuvels en velden eens weer te zien, waar hij gespeeld had in de gelukkige dagen van zijn jeugd, die nu reeds ver, heel ver schenen te liggen. Hij volgde de beek, die dicht voorbij het slot en verder door het bosch stroomde. Alle plekjes hier waren hem wel bekend. Op het eene had hij als kind gespeeld, op een open veld daarginds zich geoefend in bet paardrijden, en ver, naar alle kanten strekten zich de heerlijke wandelpaden uit, die hij zoo dikwijls met ouders en vrienden betreden had. Hij genoot ten volle bij de herinnering, al werd die straks gestoord door de droeve gedachte: hoezeer verschilt het heden bij het verleden.

Al voortwacdeleude over zijn goederen, die zich uren ver uitstrekten — men sprak dan ook van de „onderdanen" van Rothenfels — kwam hij aan een kleine woning. Hij kende die evengoed als de menschen die er in woonden, althans gewoond hadden. Hij had er als kind dikwijls uitgerust, had gespeeld met de kinderen van den boer, of was met dezen meegegaan om de geiten te melken of om hout te hakken in het bosch.

Zou er veel veranderd zijn bij vroeger? Hij moest het eens onderzoeken, en stapte op het huisje aan.

Op zijn kloppen werd de deur geopend, en Otto herkende dadelijk den boer in wiens woning hij zoo vaak geweest was. Gaarne zou hij als vroeger zijn binnengestapt, maar blijkbaar had de landman hem volstrekt niet herkend, wat geen wondei was, daar de jonker van een kind tot een man was opgegroeid, en een vrij zwaren baard droeg. Hij vond het beter den man niet aanstonds te zeggen wie hij was.

„Goede vriend", sprak hij, „kunt ge mij ook zeggen hoever het nog loopen is, van hiernaar de Waldnsab? "

„Naar de Waldnaab", antwoordde de boer, „maar dan zijt ge hier niet op den goeden weg".

„Niet, en ik volg toch de beek, die immers in de Waldnaab uitloopt? "

„Jawel. Maar het pad volgt niet altijd den beek en is op sommige plaatsen heel ruw. Ook kan een vreemdeling heel licht afdwalen, en dan is hij vooreerst nog niet terecht".

Otto wist, dat de man gelijk had. Doch het ontging hem ook niet, hoe deze eenigszins schuchter antwoordde, en zijn blik toonde, dat hij achterdocht voedde omtrent den vreemdeling, die hierheen verdwaald was, waar zelden bezoekers kwamen. Otto begon iets te vermoeden, en vroeg daarom verder:

„Wat zou ik dan doen? "

„Indien ge de Waldnaab wilt bereiken, raad ik u, het eerste het beste zijpad links in te slaan. Dat loopt dan spoedig uit op een breeden zandweg, die u naar de rivier brengt. Dan hebt ge nog maar een half uur gaans, van hier af".

Ook dit was juist, en toch gevoelde Otto, dat de man eigenlijk moeite deed, om zich er van af te maken. Doch juist dit prikkelde te meer de belangstelling van den jongen man,

„Dat is nog een heel eind", sprak hij, „en ik heb reeds een flinke wandeling achter den rug. Zou ik hier niet even mogen uitrusten? "

Ook dat voorstel scheen den boer niet te bevallen. Hij dacht even na. Toen, in plaats van den vreemdelinge in huis te noodigen, liep hijsaar binnen, en k^am terug met een houten bank, die hij bij de deur nederzette.

„De vrouw is binnen doende", merkte hij verontschuldigend op, „maar het is hier ook goed rusten".

Dat lag echter niet in Otto's plan, en hij vroeg:

„Ik ben hier toch op de goederen van het slot Rothesfels? Ik moet daar straks weer zijn. Weet ge ook of de slotheer te huis is? "

„Denkelijk niet. Onze heer is kort geleden gestorven, en zijn zoon, die au heer van Rothecfels wordt, is nog buitenslands, zoover ik weet. Maar op het kasteel zal men u wel nader berichten".

De boer scheen grooten lust te hebben, om het gesprek af te breken en heen te gaan. Doch Otto, inplaats van zich neder te zetten, hield hem nog even staande met den uitroep;

„Maar Frenger, kent ge mij dan geheel niet meer? "

De landman keek verbaasd, bij het hooren noemen van zijn naam. Hij zag den vreemdeling lang opmerkzaam en scherp aan. Toen riep hij met trillesde stem:

„Jonker Olto! Ja, ja, gij moet het zijn. Hoe is 't mogelijk, dat ik u niet eer herkende. Maar ge zijt ook zoo veranderd".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1912

De Heraut | 4 Pagina's