GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXXIV.

ZESDE REEKS.

VIL

En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouwe, en tusschen uwen zade en tusschen haren zade. Dat.yelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. Gen. 3 : 15.

De jongste, nog komende periode, die met de Parousie iij zal gaan, en waarvan we de Schriftuurlijke gegevens thans in beeld gaan brengen, zal de vervulling moeten geven van wat in het Paradijs, naar luid van Gen. 111:15, als doodelijke bedreiging door God tot den Satan gesproken is. De eerste ritselingen van de uitvoering dier bedreiging mogen reeds vroeger te beluisteren zijn geweest, en Bethlehem, in verband met Golgotha, moge reeds tot verwerkelijking van het toen gedreigde geleid hebben, toch betuigt de Openbaring van Johannes ons Waarlijk, dat eerst in het eind der dagen de kop van het demonische wezen, dat men Satan noemt, geheel te pletter zal geslagen worden. Reeds nu is de demonische macht geducht ingeperkt, doch te niet gedaan is ze nog in het minst niet, en het Onze Vader noodigt ons nog eiken morgen uit, om het »Verlos ons van den Booze!" in onze bede op te nemen. Veilig kan dan ook gezegd, dat hetgeen in Gen. III:15 te lezen staat, toen reeds de aankondiging was van de Parousie met haar alles besli.ssende gevolgen. Doch tevens blijkt hieruit dan ook, dat de groote worsteling, die door de zonde tusschen het onheilige en, heilige in het leven is gèrSepen, ten prmcipale niet uit den fnénsch, maar uit Satan is opgekomen. Hierop moet daérom te meer nadruk gelegd, omdat in den tijd, dien we nu beleven, met de demonische wereld veel te weinig gerekend wordt. Veelal geeft men wel toe, dat er ook demonische inwerking kan plaats hebben, maar in het historisch verloop der dingen, zoo in het wereldgebeuren, als in het persoonlijk bestaan, wordt toch met het demonische, ja met de geestenwereld, ook wat de goede engelen betreft, steeds minder gerekend. Op Kerstavond waardeert men nog ten hoogste den Engelenzang, maar dan toch meer als een zalige zielsverheffing dan als een realiteit, en het inleven en meeleven met de geestenwereld is voor de meesten onzer te vreemd geworden. Toch is het noodzakelijk, dat we bij het nu indenken van de derde periode, of die der Parousie, weer op den samenhang tusschen óns wereldleven en het leven der engelenwereld bedacht worden. Andere bronnen van kennis voor deze periode dan die .^der Heilige Schrift bezitten we niet, en vobrzoover de Heilige Schrift aangaat, treedt gedurig, zoo in 't woord van Jezus, als van zijn apostelen, de geestenwereld op den voorgrond, en telkens sluit al wat we vernemen weer aan Gen. 3 : 15 aan. Het is altoos de engelenwereld waarvan de actie uitging, het is uit den val van een deel dier engelenwereld dat het bestaan van de demonen, en uit den val der engelen dat ónze val in zonde verklaard wordt. En waar ons de Apocalypse de Voleinding in beeld brengt, is de conclusie der historie dan ook geen andere dan deze, dat de gezaligden van de macht der demonen vrij worden gemaakt en tot de heerlijkheid ingaan, terwijl omgekeerd de demonen, met al wie hun gehoor gaf, in den poel des verderfs de wrake Gods over hun onheilig bestaan tegemoet gaan. De groote tweestrijd tusschen God en Satan beheerscht den eindafloop van onze menschelijke historie en van het geheele bestaan dezer wereld, en er kan niet omgekeerd gezegd, dat de' strijd tegen God van ons menschen is uitgegaan. Veeleer is voor ons verzoening mogelijk, omdat wat ons beheerscht heeft, de verleiding was, die van de demonen uitging.

Juist met het oog hierop echter dringt zich nu onwillekeurig een vraag aan ons op, waarop we wel steeds het finale antwoord zullen schuldig blijven, maar die toch onder de oogen moet worden gezien. Is, zoo stelt men deze vraag, het booze niet oorspronkelijk uit ons menschen opgekomen, maar uit de wereld der demonen in deze wereld ingedragen, hoe is 't dan te verklaren, dat God na den val in het Paradijs, niet aanstonds Adam en Eva, nog eer hun daarna kinderen geboren werden, als des doods schuldig te niet heeft gedaan, en hun alle existentie heeft benomen, om daarna een nieuw menschenpaar te scheppen, dat een geheel anderen weg zou inslaan. De tegenstelling tusschen de kleinheid van het vergrijp in het Paradijs en de onmetelijke gevolgen van jammer en ellende, die er uit zijn voortgevloeid, is zoo aangrijpend, dat men 't zich niet duidelijk kan maken, waarom het eten van die boomvrucht zulke fatale gevolgen moest hebben, en waarom God de Heere, die zulks toch in zijn hand had, niet op staanden voet alle zondige voortteling uit het in zonde Vervallen menschenpaar heeft afgesneden. Er schijnt geen verhouding te bestaan tusschen dat eten van een paradijsappel, en het lijden dat nu reeds 6000 jaren op deze aarde voortwoedt, en de jammeren derverdoemenis, die voor duizenden bij duizenden hieruit vooreen eindeloozeeeuwigheid zullen volgen. Hierachter nu schuilen mysteriën van Gods raad, die we wel steeds onmachtig zullen zijn om op te lossen, maar juist dit moet ons te meer nopen, om dié enkele gegevens die de Schrift ons voor het inzien in < lit raadsel aan de hand doet, niet voorbij te zien. En al erkennen we dan zonder voorbehoud, dat die gegevens allerminst geheel het mysterie voor ons ontsluiten, ontkend kan toch niet, dat er voor het minst enkele nevelen door worden opgeklaard, en dat althans eenig vermoeden in ons opkomt van de geheime oorzaak en beweegreden die hier werkte. Juist daarom echter moeten we van onze eigen existentie in deze wereld der menschenkinderen hooger opgaan tot de existentie der demonenwereld, en dit nu is het, wat 't klaarst voor ons treedt, zoo we rekenen met wat God de Heere, na den val des menschen, reeds in het Paradijs als oordeel over Satan uitsprak. •

Natuurlijk raakt het hier het volstrekte Machtsvraagstuk. Luther liet eens uit zijn pen de gedachte glijden, - dat Satan de broeder van Christus was, en hoe schier heiligschennend dit zeggen ook klinke, toch sprak er zich een diepe, maar dan ook diepzinnige waarheid in uit. God is de Almachtige. Dit was hij van eeuwig, ook toen nog geen enkele machtsdaad van den Drieëenigen God was uitgegaan. De Pantheïsten van alle gading ontkennen wel, dat er aan de Schepping een eeuwigheid zonder Schepping moet zijn voorafgegaan, maar wie zich aan de Schrift houdt, belijdt toch onvoorwaardelijk, dat er vóór de Schepping ee7i begm is geweest, dat alzoo aan de Schepping voorafging, en dit is het eeuwige, dat in Genesis door die woorden: »In den beginne" wordt uitgedrukt, en geduid wordt op een toestand, waarin God de Heere nog geen schepping tot aanschijn had geroepen en eeniglijk in Zichzelf bestond. De Almacht was toen schuilend in Gods Wezen, maar ze was nog niet naar buiten getreden. Er was alzoo een innerlijk in zichzelf rustend bestaan van den Drie-eenige vóór de Schepping, en eerst op een door God zelf bepaald en uitgekozen oogenblik is door Gods Almacht een zichtbaar en onzichtbaar heelal tot aanzijn geroepen, en wel zoo, dat de Schepping van de geestenwereld, en alzoo van de engelen, aan de Schepping van het zienlijke vooraf is gegaan. Ten gevolge van de schepping der geestenwereld ontstond noodzakelijkerwijs een spanning tusschen God, die deze geestenwereld tot aanzijn riep, en die geestenwereld die tot aanzijn geroepen werd. Als voortbrengsel van Gods Almacht moest ook die geestenwereld Gods Almacht verkondigen en openbaren, en mocht ze in niets op Gods Almacht inbreuk maken. Hiervan nu ware dan ook van zelf, in de verste verte, geen sprake geweest, bijaldien God Almachtig in die geestenwereld niet anders dan wezens van zeer geringe macht tot aanzijn had geroepen. Een ruiter, om dit beeld te bezigen, kan zich wel een rijpaard kiezen, dat, zoo noodig, door een kind aan de hand kan geleid worden, doch dan komt zijn ruiteraard niet tot zijn recht. Zal hij als ruiter werkelijk schitteren, dan moet hij, voor aller oog, in het rijperk met zulk 'een machtig ros uitkomen, dat het bedwingen van het edele dier alle inspanning vordert van zijn ruitertalent en van zijn ruiterkracht. Eerst als het hem gelukt, zulk een eenig nobel ros uit te brengen, en hij laat aarrdit ros alle noodige vrijheid, en weet 't dan toch volkomen meester te blijven, eerst dan klapt het publiek dat zijn meestertoeren gadeslaat, in de handen, en juicht zijn edele kunst toe. Gemeenlijk noemt men dit dan ook de hooge rijschool, om uit te drukken dat in zulk een meesterzijn over zoo machtig dier het hooge van den mènsch uitkomt.

Voor" het publiek in .de kermistent is het uitbrengen van zoo machtig dier niet noodig Bij zulk schijnvertoon in de tent is het genoeg, zoo men zijn rijdier maar er aan went zekere aangeleerde sprongen te maken. Het publiek dat de hqoge rijkunst niet verstaat, is daarmede volkomen voldaan en looft de knappe rijders. Maar wie het paard metterdaad kent, en in de hooge rijschool heeft leeren doorzien, waarin de ware kracht tot verzet : 'an het rijdier bestaat, en wat nu de nobele rijkunst is, om dit eenig fijne, uitverkoren raspaard meester te blijven, gaat schouderophalend zulk een kermistent voorbij, om alleen in de modelmanege of in het rijperk de echte talenten van den waarlijk geoefenden kunstrijder te genieten. Doch het bewonderen van zulk kunstrijden is dan ook een genot. Het geeft toch een worsteling te aanschouwen waarin heldenmoed uitschittert, en de strijd tusschen twee wezens van een ongelijk karakter, maar toch beide in hun soort door dapperheid en kunst uitstekend, in aangrijpende wendingen en grepen en toeren voor den dag treedt. Dan echter, en dit is het waarop hier de nadruk moet vallen, is het ook eisch, dat de ruiter het moeilijkst te besturen rijpaard bestijgt. Durft hij wel drie, vier andere ook hooggeloofde dieren bestijgen, maar althans één hem ak nog hooger geprezen ros niet, dan heeft hij het aanstonds in den kring der hooge rijders afgelegd. Dan toch toonde hij ten slotte bang te zijn, zich tegen den weerstand van dat ééne dier niet opgewassen te gevoelen, voor het bestijgen van dit hoogstgeroemde dier terug te deinzen, en alzoo feitelijk te erkennen, dat er in deze nobele wereld der rijdieren althans één ros is, dat hij niet aandorst of niet aan kon. Voor een pas beginner nu gaat dit. Diens carrière moet nog gernaakt worden. Daarom zoekt hij, van stap tot stap vooruit te komen. Telkens weer een moeilijker paard onder het zall.-Doch op den weg vooruit mag hij dan ook nooit tot stilstand komen. Maar is hij in de leer voleind, dan moet hij er ten slotte ook ..ié vGor staan, dat hij zonder aarzelen in de stijgbeugels klimt, hoe wild en woest het dier ook zij, dat men voor hem uit den stal haalt. Ook al moet hij 't dan afleggen en over den ko^ gaan, altoos nog beter voor zijn naam, dan dat hij niet dorst opstijgen. Vandaar dat er ten leste jockey's zijn, die er een been bij verspelen en hun toekomst wegwerpen, doch zelfs dé.t lacHt nog altoos meer toe, dan de minachting, ja, verachting die het deel is van wie niet durft. Wezenlijk machtsbesef waagt alles.

Lake men 't nu niet als min eerbiedig, dat we hier het doen van de Almacht Gods in het beeld van den ruiter en van het edele rijpaard gaven. In de Heilige Schrift wordt gedurig van het paard in hoogeren zin gewag gemaakt. Denk slechts aan Zach. X:3, waar de profetie uitgaat, dat God Almachtig zijn keurbende stellen zal als »het paard zijner majesteit in den strijd". In Hab. III : 8 heet 't: Was, o, Heere, uwe verbolgenheid tegen de zee, toen Gij op uwe paarden reedt". In de Openb. hooren we bij het opengaan van het eerste zegel (VI:2) dat er kwam »een wit paard", en dit paard was de drager van Christus' mogendheid. Zelfs in den zoo veelvuldig gebruikten naam van » Heere der heirscharen" doelt 't steeds op 't beeld van de wagenen des Heeren en zijn ruiters. »Gods wagens boven 't luchtig zwerk zijn tien en tienmaal duizend sterk, verdubbeld in getalen". Men zou alzoo toonen in de beeldspraak der Heilige Schrift vreemdeling te zijn, indien men ons het hier bezigen van het beeld van 't rijpaard wraakte. Veeleer is juist dit beeld het meest gepaste, dat hier kan worden te berde gebracht. Houd nu vast aan het straks gestelde onderscheid van vóór en na de Schepping. Vóór de Schepping de majesteit der Almacht van Gods ipnerlijk Wezen verborgen, en nog niet in creatuurlijke existentie naar buiten getreden, dan ligt er in wat we opmerkten v& n zelf de gedachte besloten, dat het alleszins noodzakelijk was, dat de Almacht Gods na de Schepping een creatuur voor zich zou hebben, dat met God zelf als vergeleken, toonde de hoogst denkbare creatuurlijke macht in zich te dragen. En die macht nu is niet gelegd in den mensch, maar in de geestenwereld, en de boven alles uitgaande eminente drager van deze hoogste creatuurlijke macht was het hoofd dier engelenwereld, en dat Hoofd werd Satan. Er waren onmiddellijk na de Schepping niet twee heirscharen van engelen, goeden en boozen. De splitsing, de scheuring was er nog niet. 't Was nog alles één. Eén corps, één lichaam, één heirschare, en deze heirschare was georganiseerd. Ze bestond niet uit een eindeloos getal geheel gelijksoortige wezens. Er waren Cherubijnen en Serafijnen, er waren engelen en aartsengelen, en over heel de_ hemelsche heirschare was één als de rijkste en' hoogste geest 't geschapen en aangestelde hoofd. Toen nu dit hoofd viel, en een deel der engelen met dat hoofd van God afviel, waren de goede engelen, die Gode trouw bleven, om het zoo uit te drukken, hoofdeloos, en tegen hen over stonden die andere gewezen engelen, d. w. z. die geesten, die in demonen verkeerd waren, en wel onder hun aller hoofd, zoodat nu Satan dit tegen God opgestane demonengeheel tot trawanten had. Hierbij nu stelt zich vanzelf de vraag, met welke machtsvolkomenheid en majesteit in zich, dat engelenhoofd oorspronkelijk geschapen was, en op 'die vraag nu sloeg Luthers beeldspraak, dat dit engelenhoofd in macht met den Zone Gods gelijk stond, en daarom als broeder van Christus kon gesignaleerd worden.

De geesten, zoo de goede engelen als de demonen, hebben een gelijkheid met het Zijn Gods, die wij, menschen, niet kennen. Wij zijn geen geesten, onzer is de dubbele natuur, die in ziel en lichaam uitkomt; De engelen daarentegen, en dus ook de demonen, zijn enkel geesten. Looft nu de Christus het, dat »God is een geest, zoodat wie Hem dienen wil. Hem aanbidden moet in geest en waarheid«, zoo gevoelt men dat de geesten en de geestenwereld een Godgelijke hoogheid bezitten, die aldus in ons, als mensch, niet aanwezig is. Ook wij dragen zeer zeker in onze ziel een psychisch, geestelijk leven, maar toch kan van ons niet gezegd, dat we geesten zijn, althans niet in dien strakken, vollen zin, waarin dit én van God zelf én van de engelen en demonen geldt. Bij het scheppen van de geestenwereld vorderde de openbaring van Gods Almacht, dat de geesten die tot existentie kwamen, zoo hoog mogelijk in macht te voorschijn traden. Niet als God. Dat kon niet. In zooverre bleven ze beneden den Zone Gods staan. Maar dan toch met zulk een eminente macht bekleed, dat 't niet hooger kon, en niet hooger denkbaar was. De creatuurlijk hoogst denkbare macht moest door God zelf in den hoogsten geest dien Hij schiep, worden ingeschapen. Zoo alleen kan de Almacht Gods in het volstrekt beheerschen van dezen zoo hoogen geest uitkomen. Die hoogheid in soort was dan hier ook het kenteekenende. De alles aandurvende gedachte die ter kwade ure in Satan oprees, was geen andere en geen mindere dan om als God te zijn. Vandaar dan cok, dat Satan den mensch door die schitterende gedachte poogde te verlokken, om hem tot afval van God te bewegen. »Gij zult als God wezen«, is de booze gedachte die den mensch wordt ingefluisterd, en die geen zin zou hebben gehad, indien Satan niet zelf juist van deze gedachte doordrongen ware geweest. Nog bij de verzoeking in de woestijn hooren we, dat de duivel zich inbeeldt de volstrekte macht te bezitten, evenals God, over alle Koninkrijken der aarde. Die gedachte nu van Gode gelijk, te zijn in mogendheid, was de verzoekende gedachte die vanzelf in Satan moest opkomen, omdat hij door God met de hoogst denkbare creatuurlijke mogendheid begaafd was. Deze hoogst denkbare creatuurlijke macht bezittende, moest hij nu de Almacht Gods over zich voelen komen, en daarvoor buigen, ja die aanbidden. Voor God moest hij zwichten, en in dat zwichten van het hoogste creatuurlijke wezen voor Gods Almacht, moest de Almacht Gods op het schitterendst verheerlijkt worden. Die verheerlijking van Gods Almacht zou lager in graad zijn geweest, zoo Satan een creatie van zwakker mogendheid ware geweest. De weerstand, waartoe het zelfbesef het paard legen zijn ruiter verlokt, is hier juist het bedoelde, mits 't ros zwicht. En dat aeze macht van Satan 7iiet voor God zwichtte, dat juist is het opkomen van den grooten wereldstrijd. Zoo stond het nu van meet af tusschen Gods Almacht en het hoogst denkbare verzet tegen Gods almacht, dat van Satan uitging. En zoo stonden derhalve van den aanvang der historie God en Satan principieel tegen elkander over, zoodat de historie niet anders kon worden dan de historie van de worsteling der eeuwen, waarin Satan zijn verzet tegen God zoolang 't kan, volhoudt, en er in verhardt, tot hij ten slotte in en door Christus overwonnen, in de Parousie het finaal aflegt, én ten leste in den poel des verderfs wegzinkt.

Toen het nu Gode beliefde ons menschelijk geslacht in het Paradijs tot aanzijn te roepen, konhet niet anders of onzemenschenwereld moest vanzelf het voorwerp worden, waarop de gevallen geesten-generaal zich wierp om Gode zijn macht te betwisten. En toen de eerste mensch zich bij dien ontzaglijken strijd tusschen God en de booze geestenwereld, bij de eerste verleiding de beste, aan Satan gewonnen gaf, en tegen God koos, was hiermede natuurlijk een doemen vloekwaardig schandstuk bestaan, dat een dreuning door het gansche heelal moest geven en het schrikkelijkst oordeel over ons moest brengen. Men kan en mag niet heggen, dat Eva en Adam niet wisten waar het om ging. Duidelijk was het kunnen uitblijven van den dood hun aangekondigd, indien ze het stellig gebod huns Gods eerden. Alles was ter hunner beschikking gesteld, en hun volle vrijheid gegund om het Paradijs te genieten. Alleen ééne vrucht was hun verboden. Het hing er derhalve aan, of ze aan hun God trouw zouden blijven, en ze wisten vooruit dat breuke van trouw den eeuwigen dood voor hen na zich zou slepen. Daartegen nu komt Satan op. Hij zegt 't hun aan, dat God in leugen met hen gehandeld heeft, dat God hen heeft bedrogen. En nu gaat de verlokking tot hen uit, dat, gelijk Satan met de zijnen tegen God koo^, ook zij principieel tegen God zouden kiezen, en Satans macht tegen God zouden versterken. Het zou daarom niet gebaat hebben, - of Adam en Eva al vernietigd waren geworden, om een nieuw menschenpaar te scheppen, en daarmede dezelfde kans te wagen. Het bezwijken van Adam en Eva was in Satan's oog niet alleen hun val, maar tevens en veeleer een machtsnederlaag van dien God die hen geschapen had. Satan had 't dan toch gewonnen, en de eere Gods ware in zijn creatuur toch eens voor goed te niet gedaan geweest. Daarom kon Adam niet worden losgelaten noch prijsgegeven. Evenals de eere van een beeldhouwer hangt aan het gelukken van zijn beeld, en de mislukking van dat beeld hem zijn eere als kunstenaar zou rooven, zoo was 't ook hier. Adam's val was tegenover Satan het bewijs, dat God in zijn schepping van den mensch verkeerd en gebrekkig was te werk gegaan. Immers Adam liet God los, en ging in den dienst van Satan over. De majesteit van Gods eere eischte alzoo niet, dat 't met een nieuw menschenpaar nogmaals zou worden beproefd. Gods eere wordt niet door proefneming gered. Veeleer moest juist in Adam en Eva het door God eenmaal begonnen kunstwerk worden doorgezet, en bij het einde moest en zou 't dan blijken, dat er bij God in de schepping van Adam en Eva geen vergissing, geen mislukking was geweest, en dat veeleer in het eind der dagen de onovertrofifén heerlijkheid van Gods kunstwerk zou uitschitteren.

En zeg nu niet, dat dit moge gelden voor Adam en Eva persoonlijk, maar dat 't toch niet doelen kon op wat uit hen zou geboren worden. Ook wie dat beweert vergist zich, zelfs op in 't oogloopende wijze. De gedachte toch, dat ze geschapen waren om de stamouders van heel 't geslacht te zijn, was in 't minst niet verheeld. De verzoeking is niet over Adam gekomen toen hij nog alleen was, maar eerst toen Eva op wonderbare wijze hem was toegevoegd, en in deze schepping van Eva de alomvattende gedachte van 't geslacht èn 't nageslacht klaar in beider besef werkte. Zelfs de dierenwereld predikte hun dit, en hun eigen besef kon het hun vertolken. Het is daarom niet alzoo, alsof Eva en Adam, toen ze voor Satan's lokstem bezweken, alleen op zichzelf waren aangewezen. Ze wisten, en ze verstonden het uitnemend wel, dat ze niet alleen zouden blijven; dat ook uit hen een geslacht zou voortkomen; en dat ze, met nu voor zichzelf een onheilige keuze te doen, deze keuze evenzoo en even onheilig deden voor het nageslacht dat uit heri geboren zou worden. Van die zijde is voor een ernstige critiek dus zelfs geen plaats. God kon in zijn eereworsteling met Satan geen oogenblik toegeven aan de gedachte, om Adam en Eva ter zijde te schuiven, en straks tot een nieuwe proeve met een nieuw menschenpaar over te gaan. Het enkele denkbeeld hiervan zou een geschal en gejubel van duivelsche vreugde onder de demonen hebben doen opgaan. Dan was God met zijn eere gevallen, en feitelijk de triumf aan Satan verbleven. En nu eenmaal de ontzettende worsteling in de personen van Adam en Eva moest worden doorgezet, sprak 't vanzelf, dat deze worsteling zich niet tot de enkele personen van Adam en Eva zelf.kon bepalen, maar doorgaan moest ook voor heel hun geslacht. En al is 't nu, dat ook zoo raadselen zich hier op raadselen blijven stapelen, en wel geen onzer beweren zal, dat met het opgemerkte geheel 't mysterie voor ons ontsluierd is, zooveel ontwaart dan toch een ieder, die het verband der dingen bij deze worsteling doordenkt, dat hetgeen wij allicht voor het gebeurde in de plaats zouden willen schuiven, in geen geval doorgaat. Wie zijn God God laat blijven, en daarom belijdt, dat de eere Gods gehandhaafd en doorgezet moest worden, wat 't

ons en ons geslacht ook kostte, moge ook nu • nog voor raadselen blijven staan, die zijn hart geweld aandoen, maar toch zal de eindstrophe van Psalm 139 de uitdrukking ook van zijn creatuurlijk besef blijven: > Zoude ik niet haten, Heere, die u haten? Ja, ik haat hen met.een volkomen haatc!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1915

De Heraut | 4 Pagina's