GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

In welken ook gij zijt, r.adat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte. Efeze 1:13.

Het dusver betoogde trekt zich derhalve saam in de alles beheerschende overtuiging, dat ons menschelijk geslacht nog onafgewerkt en onvolledig door God Almachtig in het leven is geroepen, om als kroon der gansche schepping zijn Naam te verheerlijken. Uit dien hoofde moest dit menschelijk geslacht een organisch saamhangend karakter dragen. Nam men toch de enkele personen als op zich zelf staande grootheden, zoo zou uiteraard het verband tusschen den mensch en de geheele overige schepping ten eenenmale ontbreken, en de geheele schepping zou haar eenheid en daarmee haar saamhang, haar verband en haar einddoel algeheellijk inboeten. Geheel de overige schepping culmineert juist in de schepping van ons menschelijk geslacht. Dit menschelijke geslacht nu ontving bij zijn schepping de roeping, om zich van den lageren vorm, waarin 't eerst optrad, door geleidelijke heiliging en steeds doorgaande ontwikkeling, op te heffen tot dien staat der volmaaktheid, waarin 't voor eeuwig niet anders zijn zou dan de kroon der gansche schepping, om in - die schepping de heerlijkheid van Gods naam te doen uitschitteren. Alles hiervoor hing nu af van de vraag, of de eerst geschapen menschen van TOeet af de proef der verleiding zouden doorstaan. Eer de wereld der menschenkinderen ontstond, bestond er reeds een geheel andere creatuurlijke verschijning in de Engelen, en in die Engelenschepping was breuke geslagen door Satan. Vandaar dat de gevallen Engelen erprincipieël op uit waren, om ook in de menschenwereld breuke te slaan, en hierdoor het ge* lukkig slagen van ' de overige schepping te beletten en te verhinderen. Tegen dien aanslag nu bleek het eerste menschenpaar niet bestand. Het viel en liet zich verleiden, en hierdoor werd de geregelde ontwikkelirig van ons menschelijk geslacht afgebroken. De wereld gelijk God ze schiep, was heilig, doch na de jammerlijke gebeurtenis in het Paradijs sloeg dit heilig'^ in zonde om, - Vandaar dat de normale ontwikkeling van het aldus vergiftigde geslacht, aan zich zelf overgelaten, niet anders ten .Siotte kon opleveren dan het tegendeel van 't doel, waarvoor het in 't aanzijn trad. D« wereld was van dat oogenblik af voor God verdoemelijk.

Doch nu treedt reeds in het Paradijs de raad des Heeren in, die er ten slotte toe leiden zal, dat de macht van het booze en onheilige geheel te niet wordt gedaan, en dat toch Gods wereld ten slotte volkomenlijk beantwoorden zal aan het beeld, dat God voor zich had, toen Hij onze wereld schiep. Deze weeropbouw van de gebroken wereld greep plaats in twee stadiën. Ten eerste trad de Gemeen e Gratie in, en naast deze Gemeene Gratie, de eeuwige Genade. De Gemeene Gratie heeft met de verkrijging der eeuwige Zaligheid niets gemeen en strekt uitsluitend, om de elementen van hoogere orde, die in het gevallen men, schelijk geslacht nog scholen, niet te loor te laten gaan, maar te redden, en Gode ter eere en der menschheid tot heil, in tijdelijke ontwikkeling te brengen. Doch hoe hoog ook die Gemeene Gratie te waardeeren zij, en hoe duidelijk het ook blijkt, hoe God de Heere door deze Gemeene Gratie niet alleen ons menschelijk geslacht voor te snellen ondergang bewaard heeft, maar ook zijn eigen Majesteit heeft doen uitkomen, deze Gemeene Gratie gaf niets voor de eeuwigheid. Eenmaal toch zou de huidige wereldorde geheel ten ondergaan om door een geheel vernieuwde orde in net leven der wereld vervangen te worden, en dan natuurlijk zou al wat de Gemeene Gratie ons ten beste geschonken had, voor altoos ten ondergaan. Vandaar dat deze Gemeene Gratie steeds geheel op zich zelf moet worden beschouwd, en nimmer in' eenig opzicht met de eeuwige genade mag worden verward of gelijk gesteld. Die eeuwige genade draagt een geheel eigen karakter, en haar komst heeft dan ook een geheel ander verloop. Toch versta men dit niet zóó, alsof de Gemeene Gratie in geen enkel opzicht aan de komst en de uitbreiding der zaligmakende . genade bevorderlijk zou zijn geweest. Men behoeft slechts Europa en Amerika eenerzijds, met Azië en Afrika anderzijds te vergelijken, om de onjuistheid van zulk een opvatting in te zien. De Gemeene Gratie, die eerst Europa, en straks Amerika, op zoo veel hooger levenspeil bracht, is hierdoor middel in Gods hand gjeweest, om zijn Kerk tot veel rijker ontwikkeling te doen komen en de volken der aarde in missionaire bewerking te doen komen. Ongetwijfeld' zou Afrika, denkt ge u de Gemeene Gratie geheel weg, in nog veel dieper poel van jammer weggezonken zijn, maar ook waar het in zijn moreelen en religieusen ondergang ten deele door de Gemeene Gratie gestuit werd, bespeurt men toch, weibezien, in alle deelen van Afrika (alleen het tijdelijk gekerstende deel uitgezonderd) hoe diep de volken van dit werelddeel in jammer en zelfvernieling verliepen. Dit nu is daardoor veroorzaakt, dat, Egypte en Noord-West-Afrika uitgenomen, de invloed van de Kerk hier niet doordrong. Bij tegenoverstelling gevofelt men dan ook aanstonds, hoeveel de ontwikkeling van Europa te danken had aan het feit, dat bij ons vooral de Kerk ingang vond en vast bestand kreeg. In Amerika herhaalt zich dan ook slechts wat in Europa vooraf werd gezien. De Gemeene Gratie kon hier tot hooger ontwikkeling en tot meer beteekenende rijping komen, omdat de Kerk van Christus in deze landen indrong, en de verwildering der geesten tegenhield. Iets wat natuurlijk geenszins beduidt, dat de Gemeene Gratie en de Zaligmakende genade dan toch in hun wortel één zouden zijn. Van den aanvang af tot den einde toe, blijven beiden veeleer tegenover elkander staan, en het bewijst alleen, dat de Kerk van Christus zich gereeder kon voortplanten op een terrein en onder volken die de cultuur der Gemeene Gratie genoten hadden, dan onder andere natiën, die van die Gemeene Gratie wel even geproefd hadden, maar voor 't overige weer in hun aondejammer waren teruggezonken.

Doch hiermede is nog niet genoeg gezegd Verheeld mag toch nimmer, dat de Gemeene Gratie ongetwijfeld tot op zekere hoogte de optreding van de Kerk van Christus in onderscheiden landen hielp, en in dien zin alleszins ten goede werkte, mits men maar nimmer vergete er bij te voegen, dat dezelfde G-meene Gratie van den anderen kant op velerlei wijze aan den bloei der Kerk afbreuk deed. Als vrucht van de Gemeene Gratie toch sloop reeds van de 14e eeuw af het dusgenaamde Humanisme ook hier te lande in, en dit Humanisme was, hoeveel schoons en aanlokkelijks het ook aanbood, in den grond der zaak toch niet anders dan een poging, om de Gemeene Gratie over h-t Christelijk element te doen triomfeeren. De Kerk van Christus had zich niet bij voorkeur op het gebied van de kunst bewogen, en voor zoover het dit deed, zulks altoos in eenzijdige richting gedaan. Het Mariabeeld met het beeld van het heilig Kindeke gaf uiteraard geheel iets anders, dan Griekenlands aloude kunst in het Venusbeeld te aanschouwen gaf. Van daar dat de Christelijke kunst steeds nauw aan de heilige historie gebonden bleef, terwijl de aloude kunst der Gemeene Gratie meer 's menschen zinnelijkheid toespreekt en zich op breeder terrein uitzette. Datzelfde gold evenzoo van de dichtkunst en van de litteratuur. En dit nu was oorzaak, dat toen de oude kunst-en litterarische schatten van Griekenland en Rome terug werden gevonden, de min heilige neiging der geleerden en van het publiek er zich licht toe vinden liet, om door wat men het Humanisme noemde, een kunst en litteratuur in zwang te brengen, die, ook waar ze meer rechtstreeks tegen het Christelijk element optrad, soms zelfs er zich mee vereenigde, toch altoos ten gevolge had, dat de litterarische en artistieke geesten zich bij voorkeur naar de schatten der Gemeente Gratie keerden, en zich "van de schatten der Zaligmakende genade vervreemdden. Die tegen het Christendom gekeerde geest heeft er toen al meer toe geleid, om in de kringen der hoogere geleerdheid en der fijnere artistiek zekere vervreemding van de Kerk \%n Christus in te leiden. Een vervreemding die in het dusgenaamde Modernisme, 'en sterker nog in de wijsgeerige zienswijze, allengs zoover voortschreed, dat thans zonder vrees voor overdrijving mag geconstateerd, dat een beslist belijdend Christen aan de Universiteiten van Europa een uitzondering is. Iets wat nu niet te kras moet genomen, alsof onder de hoogleeraren niet ook nog steeds enkele beslist geloovige belijders werden gevonden, maar in het algenjeen moet toch erkend, dat zelfs in de Theologische faculteiten het modernisme en de moderne afdoling van de Heilige Schrift al meer regel begon te worden. Al is 't toch, dat in de laatste tientallen jaren het niaterialisme terrein verloor, en zekere religieuse stichting veld won, zoo blijft zich toch dit alles meer op de humanistische, dan op de geloovige paden bewegen. Ook de Humanisten toch gingen voor het uitwendige nog 'Veelal met het Kerkelijk leven mee. O > k ten onzent bleven de Humanisten leden der Kerk, en al was het niet overdreven, toch lieten ze zich nu en dan ook wel in de kerkdiensten zien.

Voor 't overige daarantegen mag niet verheeld, dat de overgroote meerderheid der geleerden aan de publieke Universiteiten zich aldoor steeds meer van de Kerk van Christus, en vari de orthodoxe belijdenis der Kerk, isoleert ert er allengs vlak tegenover komt te staan. Dit nu is de wrange vrucht van de heerschappij der Cultuur, die steeds meer poogt zoodanig beslpg op de geesten te leggen, dat cfe Cultuur schier allerwegen begint zich als van veel hooger beteekenis dan de belijdenis der Christelijke Kerk aan te dienen. Die kerkelijke belijdenis heet dan goed voor het eenvoudige volk 'én voor de lieden ten plattenlande, doch wie in het nieuwe wereldleven mee wil tellen, en zich den weg wil geopend zien, om ver reikenden invloed te oefenen, moet niet met de kerkelijke belijdenis komen aandragen, maar veeleer de kerkelijke belijdenis steeds meer in de schaduw doen wegschuilen, om daarentegen met de glinsterende stralen der cultuur het oog der iezers en lezeressen te verblinden. Da gesteldheid der geesten is onder de beschaafde volken van Europa en Amerika dan ook metterdaad droef. Een Christelijke glimp wordt hier, en meer nog in Amerika, zelfs aan het publieke leven vrij gelaten, maar toch rekent ge nauwelijks mede, of ge moet uw belijdend leven meer laten schuilen, esi daarentegen de Cultuur'verdedig.-^n, ze op allerlei wijze verheerlijken en op allerlei manier doen uitkomen, dat ook voor u de Cultuur de adel van uw leven is geworden. Vroeger deed men dit met het woord beschaving af, een woord dat veel minder gevaarlijk was, omdat 't meer speciaal doelde op de manier van leven. De mannen van het Reveil, om slechts op dezen te wijzen, waren aanvankelijk mannen van hoogen stand, daardoor elegant ontwikkeld, en in beschaving bij niemand achterstaande. Deswege gold beschaving niet als een antichristelijk verschijnsel. De beschaving%Ks.\xv\üe. zeer zeker het Christelijk element niet, en ging er veeleer geheel buiten om, maar toch, ze stond er niet antithetisch tegenover. Beschaving gold den vorm va.n het leven, niet het wezen. Thans echter heeft men, in navolging van Duitschland's philbsophen, het vage begrip van beschaving meest laten glippen, en zich al meer gewend om ook in ons land steeds meer de aandacht op . de Cultuur saam te trekken. Veel, en altoos meer, van Culuur te gewagen, staat geleerd ^n is teressant. De gemeene man en de gewone vrouw spreken daar niet van. Zoo behoort men van zelf tot het hooge genre van de ontwikkelde personen, indien men maar altoos weer op de Cultuur terugkomt, en het begrip Cultuur gestadig op zulk een manier vooropschuift, dat het is, of de Cultuur de nieuw opgekomen macht is, die ons leven moet beheerschen. Juist daarom zult ge de mannen en vrouwen van fijnere geestelijke ontwikkeling hiervan zoo goed als nimmer hooren gewagen. De Cultuur is nu eenmaal een anti-christelijke term, die er steeds meer toe leidt, om de geesten van de Christelijke religie, in haar oorspronkelijke en zuivere gestalte, te vervreemden.

Juist daarom nu is het zoo noodzakelijk, zich te hoeden voor de dwaling, alsof de Kerk van Christus slechts een uiterlijke vorm ware voor de religieuse saam vereeniging van afzonderlijke leden. Dan toch komt 't zóó te staan, dat het civiele leven het eigenlijke leven is, en dat de burgerij die in dit civiele bestaan haar eigen leven vindt, nu bovendipn ook artistieke sympathieën heeft, en daardoor de kunst bevordert, en zoo ze ook religieuse gewaarwordingen in zich waarneemt, voor de daaruit opkomende behoefte bevrediging zoekt in een kerkelijke aaneensluiting. Het eigenlijke leven is dan ons zakenleven in ons ambt of bedrijf, dit feitelijke zaken-leven is dan gevat en besloten in het rijkst denkbare en allesbeheerschende burgerleven, en als artikel van weelde heeft men dan daarenboven een kunstleven/in concert, schouwburg, letterkundigen kringen poëzie, waarbij dan ten slotte dan nog een religieus leven komt, en hièvoor heeft men dan zijn Kerk. Dit nu is juist het omgekeerde van de overdreven eenzijdigheid, waarin men voorheen verviel, toen de Kerk het één en al heette, en men veelal voor wat niet kerkelijk geteekend was, geen hart had. Met name in de dagen der Reformatie kwam dit uit, toen men, in zijn diepste religieuse overtuiging aangevallen, juist om die overtuigingen tot in zijn leven bedreigd werd. Sinds echter verliep dit alles. De historie der volkeren beweegt zich thans in 't minst niet meer om de religie. Met de religie wordt in den grooten wereldstrijd, die ook nu weer woedt, zelfs niet gerekend. Het uitwendige leven is hoofdzaak, het relegieuse leven is bijzaak geworden. En al mag 't geloofd en al mag er voor gedankt, dat in den kleinen kring der Gereformeerde Kerken nog soms een biddag wordt' uitgeschreven, de volken in 't gemeen, en zelfs die volken die feitelijk in oorlog zijn, denken over een biddag nauwelijks. Men is op geheel andere middelen bedacht, om zich de overwinning te verzekeren. Men waant nu allengs de toekomst wel in zijn hand gekregen te hebben. Men doet daarom niet anders dan veldslag op veldslag volgen laten, en zoo stelt men zich voor, dat er allengs een toestand van vrede en vreugde zal geboren worden, waaruit van zelf alles zal wegvallen, wat voorheen op alle manier de volken bedreigde in hun levensgeluk.

Hiertegenover nu moet onzerzijds met hand en tand er aan worden vastgehouden, dat geheel het samenstel van óns eigen menschelijk leven niet alleen, maar van de geheele Schepping, door de zonde in het Paradijs gebroken is, en dat de genade Gods, sinds den val in het Paradijs, op niet anders doelde, , dan om ten slotte in den bestaanden toestand ? en geheelen ommekeer tot stand te brengen, en, dank zij dien ommekeer, een toestand in het leven te roepen, die in een eenigen gelukstaat overgaat, en in dien gelukstaat voor alle eeuwigheid de eere Gods en den roem zijner Majesteit zal bezegelen. Alzoo niet een rijke wereld, met oneer andere in die wereld ook een Kerk, doch vlak omgekeerd de Kerk van Christus het aanvangs-en het uitgangspunt van een geheel nieuwe wereldorde die straks te komen staat, en al wat buiten deze Kerk van Christus de volken boeit en beslag op hun leven legt, niets dan een voorbijgaande vorm van een straks geheel te niet gaand leven, om eerst daarna uit en door die Kerk een geheel nieuwe schepping te doen opkomen, en in die vernieuwde schepping den triomf van God over Satan en zonde te bezegelen.

Hoofdzaak is alzoo, dat we ons onveranderlijk vastklemmen aan de belijdenis, dat de Kerk niet is een nieuwe schepping, maar een herstelling en volmaakte afwerking, als we ons zoo mogen uitdrukken, van een vroeger geheel, d.w.z. van de oorspronkelijke schepping Gods; een toenmalig geheel, dat sinds verbroken„ werd. Dit machtige werk Gods is daarom allermirist pas met de Kribbe van Bethlehem begonnen, maar dagteekent van het begin der wereld, zoo gfe wilt van de Paradijs-belofte niet alleen, maar evenzoo van de genade-actie die zich in Abel reeds inzette. Onze Catechismus zegt 't zoo beslist en zoo juist-in het antwoord opvraag 54: ' »W^t gelooft gij van de algemeene Christelijke Kerk? ", dat we belijden moeten: > hoe de Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht zich een gemeente tot hét eeuwige leven heeft uitverkoren, en daarom door zijn Geest en Woord, in eeuwigheid de ware geloovigen, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt". Uit deze grondbelijdenis nu volgt van zelf, dat bij de Voleinding wegvalt en verloren gaat al wat hier niet toebehoort. Niet zóó derhalve, dat er behoudenis van de wereld en in die wereld van de Kerk zou zijn, maar heel anders, en wel in dien zin, dat de wereld het samenstel der Schepping is, dat ten slotte zijn bekroning vindt in den naar Gods beeld geschapen mensch ; en datnuweldezemenschenwereldnietalleen, maar de geheele Schepping die er mede saamhangt, in het Paradijs geschonden en gebroken is; doch dat 't Gode beliefd heeft dit geheele wereld-saamstel straks in nog hooger luister, dan waarop 't aanvankelijk bogen kon, te vernieuwen, en dat deze vernieuwing zich vast zal knoopen, niet aan kunst en wetenschap of wat ook, maar eeniglijk en uitsluitend aan de Kerk van Christus. Niet, men versta dit wel, alsof van de Kerken een nieuw leven voor kunst en wetenschap zou uitgaan, maar alzoo, dat alles wat tot de oorspronkelijke glorie van Gods schepping behoorde, zoo in de mensc'ienals in de dierenwereld, ten slotte geheel zou ten ondergaan, met uitzondering alleen van de menschenwereld die van de ure van den val af tot wedergeboorte en bekeering was gekomen, en zoo alle eeuwen door de waarachtige Kerk van Christus had uitgemaakt. Uw gedachte kan daarom niet tot rust komen, of ge moet, zonder . voorbehoud, u neerleggen bij wat in artikel XXVII van onze Belijdenis zoo omstandig en stellig in dezer voege wordt beleden: »Wij gelooven en belijden een eenige Katholieke of algemeene kerk, welke is een heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, die alleen hun zaligheid verwachten in Jezus Christus en gewa^sschen zijn door zijn bloed, alsnu geheiligd zijn en verzegeld door den Heiligen Geest, welke Kerk er geweest is van den beginne der wereld af en er zal zijn tot het einde toe. Ook is deze heilige kerk niet gelijk gebonden of bepaald tot een zekere plaats of tot zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld, nochtans saamgevoegd en vereenigd met hrfrt en wil in éénzelfden Geest door de kracht des geloo/s."

Waarop komt dit nu anders neer, dan hierop, dat ten slotte eenmaal alles ondergaat, wat thans nog de wereld uitmaakt, en dat alsdan niets, wat ook, zal overblijven, dan . hetgeen in Christus is ingelijfd, en als aan Christus kleeft. Juist dit echter is het, wat slechts zeer enkelen vatten en verstaan. De ware Kerk, gelijk ze eeniglijk uit de wedergeborenen bestaat, komt in 't einde niet bij de wereld bij, maar zal zelve eeniglijk en alleen de wereld uitmaken. Ook wel zal die alsdan opdoemende wereld, evenals de tegenwoordige, een verreikenden achtergrond hebben in het leven der natuur, in de dierenwereld, in de starrenwereld, en in alles wat tot de eerste Schepping behoord heeft, maar klaar en helder zal 't dan uitkomen, dat van die oorspronkelijke wereld al wat er toe behoorde eeniglijk in het organisme der menschheid culmineerde. Van de voor eeuwig verdoemden spreken we nu niet. We nemen nu alleen wat deel uit zal maken van de voleinde wereld, waarin eeniglijk Gods glorie schitteren zal, en alzoo met inbegrip van al datgene, wat van meet af deel van de Schepping heeft uitgemaakt. Van dat alles toch blijft dan niets in zijn oorspronkelijken toestand voortbestaan. Veeleer gaat al het andere te niet, om uit het oude, door een herscheppingsdaad, de voleinde wereld te doen opkomen. Doch juist van déze voleinde wereld zal het nieuwe bestand niet rusten of steunen op het gebrokens dat na den val achterbleef. Dat alles gaat veeleer te loor en ten onder, en het eenige waaraan die nieuwe, die voleinde wereld zich uit het nu bestaande zal vastklemmen, zal de organische eenheid der wedergeborenen zijn. Juist daarom mag die organische eenheid van het herboren menschelijk geslacht geen oogenblik worden losgelaten. Wat toch in de herschepping terug moet komen, mits dan in eeuwigdurende glorie, zijn volstrekt niet alleen de persoonlijke geloovigen, maar is het geheele saamstel van het door God geschapen heelal, dat ter oorzake van de zonde der engelen en der menschen wel ondergaat, en zijn tegenwoordig bestand ten eenenmale verliest en-inboet, doch niet om voorts uitsluitend enkel de gezaligde menschen te laten overblijven, maar heel anders om op nieuw een geheele wereld te laten opkomen, en wel een geheele wereld, die nogmaals al de elementen bezitten zal, welke God oorspronkelijk in al 't zichtbare schiep, doch nu zóo dat een tweede breuke, een tweede ontaarding, een tweede verbrokkeling volstrekt uitgesloten zal zijn.

Om nu den samenhang tusschen de gezaligde kinderen der menschen in die herboren en herschapen wereld mogelijk te maken en tot zijn recht te doen komen, moet natuurlijk die gezaligde menschheid als een saamhangend geheel uitkomen. De overige schepping toch, met de natuur, en al wat tot de natuur behoort, is niet verbonden aan enkele landhezitters onder de gegoeden, maar is verbonden aan geheel het organisme van ons menschelijk geslacht, ingedeeld als het is in zijn rassen en volkeren. Van op zich zelf staande geloovigen kan hieralzoogeen.^prakezijn, omdat deze nooit anders dan een enkele erve, een enkele kudde en hoeve, of hoe men het noemen wil, op deze nieuwe aarde zouden kunnen bezitten. Is het nu niet om een enkel stuk land, maar om de geheele wereld, om het tastbare en zichtbare heelal te doen, dan volgt hieruit van zelf, dat alleen het als één organisme gedacht menschelijk geslacht hier instrument kan zijn, om op de vernieuwde en herschapen wereld de roeping en taak op zich te nemen, die in het eerste Paradijs aan den eersten mensch was opgelegd.

Ook in de roeping van Abraham, zie Gen. XII:3, spreekt zich dit uit. Wel vat men dit maar al te vaak op, alsof er stond, dat in Abraham alle volken der aarde zullen gezegend worden, doch er

staat heel iets anders, er staat dat 't »alle geslachten des aardrijkst zijn die door Abraham den Goddelijken zegen ontvangen zullen. Geslachten staan met elkander in genetisch verband. ' Geslachten zijn de takken, die uit den stam van den men-, schelijken geslachtsboom zijn opgeschoten, en juist de samenhang tusschen dezen stam en deze vertakkingen is bij dien geslachtsboom van organischen aard. Aan den organischen samenhang van het menschelijk geslacht moet daarom ook in de Voleinding strikt en stiptelijk worden vastgehouden. De herboren menschheid is niet een - bundel van eenlingen, maar éen geslacht, dat op nieuw in zijn geslachtsverband organisch is vastgezet. Het geheele verloop van de Voleinding teekent zich daarom met scherpe zijkanten af, en komt hierop neer, dat uit de machtige menschenwereld al'tboozevveg valt, er zijwaarts ten verderve wordt overgebracht, en dat al wat alsdan uit geheel ons menschelijk geslacht, in alle landen, en oorden, in de nieuwe wereld zal ingaan, en op die nieuwe wereld God zal verheerlijken, bestaat in de onzichtbare Kerk. Die blijft, terwijl al 't overige in den eeuwigen dood weg zinkt. En waar nu die uitverkorenen, niet als individuen, maar als één machtig, organisch saamhangend menschengeheel, uit de ondergegane wereld zullen te voorschijn komen, zal het machtige wonder zich voordoen, dat eeniglijk en alleen de waarachtige, de onzienlijke Kerk van Christus de nieuwe menschheid, als organisch geheel, zal uitmaken, doch dan ook van zelf op zal houden Kerk te zijn. Kerk toch is de naam dien de toekomstige, organisch vereende menschheid uitsluitend droeg in tegenstelling met de onherboren wereld. Doch als die onherboren wereld ten slotte geheel wegvalt, en er niet anders dan de vernieuwde, voleinde, en organisch saamverbonden menschheid overblijft, dan is er geen Kerk meer, juist wijl alles Kerk geworden is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's