1951 Geloof en Wetenschap : Orgaan van de Christelijke vereeniging van natuur- en geneeskundigen in Nederland - pagina 30
22
J. R. VAN DE FLIERT
stens epeirogenetische bewegingen optreden: rijzingen of (en) dahngen van grote landoppervlakten. Dergelijke gedachten nu werden door Lyell principieel van de hand gewezen. Het onderzoek van de laatste 25 jaren, vooral op geodetisch gebied, heeft m.i. eerder Lyell's beginsel bevestigd dan Stille's theorieën gesteund. Duidelijk is, dat de processen een zeer langzaam verloop hebben en de geologie het dus, met Lyell, niet zonder grote tijdsruimten stellen kan. Op het derde punt, de uniformiteit van verandering in de organische wereld, moge ik wat uitvoeriger ingaan : In de eerste plaats wil ik in het kort weergeven wat Lyell hierover zegt in de derde druk van zijn Principles (1834). Lyell was in die tijd nog geen evolutionist, maar gaat uit van soortconstantie en schepping van nieuwe soorten, evenals Cuvier. Het verschil tussen catastrophenleer en uniformitarianisme is echter duidelijk: Cuvier laat grote catastrophes hele fauna's vernietigen; nieuwe scheppingen brengen ook complete nieuwe fauna's. Lyell daarentegen weet, dat ook in historische tijd wel soorten zijn uitgestorven. Waar dieren en planten vaak een beperkt verspreidingsgebied hebben en aan bepaalde omstandigheden gebonden zijn, wordt het begrijpelijk, waar deze in de loop van de tijd veranderen, dat bepaalde soorten noodzakelijk moesten uitsterven. Op het soortconstantie-standpunt moet Lyell nu naast het doorgaande uitsterven van soorten ook doorgaande schepping van nieuwe soorten aannemen. Zeer positief is Lyell in deze druk in zijn bestrijding van de leer van de progressieve ontwikkeling van dieren- en plantenrijk. (Lamarck). De wijze waarop Lyell dat doet is, dunkt mij, ook vandaag nog (weer!) actueel. Wat het plantenrijk betreft, citeert hij met instemming John Lindley and William Hutton (Fossil Flora of Great Britain, Preface, 1832. Verkort weergegeven): „We vinden in het Carboon geen sporen van primitieve bloemloze planten, zoals mossen, terwijl we wel varens, wolfsklauwen en paardestaartachtigen, de hoogst georganiseerde cryptogame planten vinden. Wat de Eenzaadlobbige i) planten betreft, vinden we in dezelfde lagen vormen, die tot de hoogst ontwikkelde van die klasse behoren. Van de Dicotyle (tweezaadlobbige) planten kwamen de Coniferen veelvuldig voor, terwijl de Stigmariae, ^) De woorden Dicotylen (Tweezaadlobbigen) en Monocotylen (Eenzaadlobbigen) worden hier in een andere betekenis gebruikt dan ze thans hebben. De planten, die thans tot de Mono- en Dicotylen gerekend worden en welke beide klassen samen de onderafdeling van de Angiospermae vormen, treden eerst op in de Boven-Mesozoicum (Krijt).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1951
Orgaan CVNG Geloof en Wetenschap | 224 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1951
Orgaan CVNG Geloof en Wetenschap | 224 Pagina's