GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Marnix van St. Aldegontle 1540—1598.

II.

Marnix heeft ons in het jaar 1568 niet alleen dit proza gegeven; hij gaf ons ook onze schoonste nationale hymne: ons volkslied en — volksgebed.

Tot vlak voor den slag bij Jemmingen is Marnix de schakel tusschen Lodewijk en Willem van Nassau. Hij weet dan, hoe de Prins sinds '66, meer vooral na zijn vlucht, veranderd is; hoe hij van een loszinnig grand-seigneur een lernstig, vroom man geworden is, die veel den Bijbel leest; hoe hij, afkeerig van het z.i. te radicale calvinisme, is overgegaan tot het lutheranisme, maar geheel tegen den geest daarvan, toch allengs tot de overtuiging is gekomen, de - wapenen te moeten opnemen voor zijn verdrukte volk. Hij weet ook, dat Oranje daarbij nu allereerst de eer van G-od zoekt. Reeds in het begin van '67 heeft deze zich immers uitgelaten over lieden der - ^Tijheidspartij, wien de religie niet recht ter harte gaat; en eenigen tijd later tegenover zijn vrouw verklaart, dat hij zich overgeeft in de hand des Almachtigen, Gods eer wil bevorderen, en de vrijheid van het vaderland wil zoeken. Hier is de invloed van Juliana van 'Stolberg en Lodewijk van Nassau merkbaar, maar zeker ook die van Marnix.

Het is een duidelijke ombuiging naar ideaal. diens

Jong en temperamentvol, ziet Philips van Marnix nu in Willem van Oranje den van God gegeven leider. In de propaganda-actie, die de te ondernemen expeditie voorbereidt, heeft hij door het schrijven van eenige pamfletten, zijn deel. Na den tegenslag in het Noorden, bij lemmingen en Heiligerlee, waar Adolf van Nassau sneuvelt, is al zijn hoop gevestigd op den Prins, die in het Zuiden de Maas overtrekt, met het doel Brussel te nemen en den tyran Alva gevangen te zetten. Maar het volk zelf werkt niet mee. Het j; edraagt zich of liet door Oranje niet bevrijd worden wil en schijnt de heeie onderneming als een persoonlijke en rechtlooze zaak van een vreemdeling te beschouwen! Er wordt niet geofferd. De Calvinisten, die de kern van het verzet uitmaken, wantrouwen den Prins. En zoo wordt het een smadelijke nederlaag. De dure keurhcnden slaan aan het muiten en hun commandant kan niet anders doeuj dan zich zoo spoedig mogelijk van de nu ordelooze troepen ontdoen.

Als Marnix dat hoort, schrijft hij zijn diepste ontroering uit in zijn „Wilhelmus van Nassou w e".

Dit naamdicht op den Prins is geen loflied, geen overwinningslied. Het is een troostlied, een afscheidslied, dat in een schoone wisseling van moed en deemoed getuigt van standvastigheid en innig godsvertrouwen; een lied, dat ademt in de sfeer van het gebed; dat in den grootsten nood op liet eind heenwijst naar den Herder der zielen, die is Heer van de Kerk, en in den zuiveringseed der laatste strophe de schriftuurlijke politieke crisis stelt, welker diepste en geweldige historische beteekenis de dichter zelf toen nauwelijks gep zal hebben:

Oorlof, mijn arme Schapen Die zijt in grooten noot, U Herder sal niet slapen Al zyt ghy nu verstroyt: Tot Godt wilt u begheven, Syn heylsaem Woort neemt aen, Als vrome Christen Leven, Tsal hier haest zyn ghedaen.

Voor Gódt wil ick belijden End zijner gróóten Macht, Dat ick tot ghéénen tijden Den Cóninck heb veracht: Dan, dat ick Godt den Héére Der Hóóchster Majesteyt Heb móéten obediéren Inder gheréchticheyt.

Aarzelt ge nog, of Marnix de auteur is? Wie kon zoo een jambisch vers schrijven als hij? Zijn er niet de overeenkomsten met de Psalmen, aan welker vertaling en berijming Marnix zijn beste uren gaf? En hoort ge ook hier niet, het gehcele lied door, den getuige van het Woord?

De Prins is „verdreven, om Land, om Luyd ghebracht", omdat hij in Gods vrees, d.i. naar den uitleg van het gedicht zelf, naar het Woord Gods wilde leven.

Voor dat Woord heeft hij zelfs, als een lield, zijn edel bloed gewaagd.

De tyrannie, welke den Prins het hert doorwondt, is bhjliens het verband, de tyrannie waai-aan het Woord en zijn getuigen bloot staan. Laat ons dat onthouden, het behoedt voor misbruik van dit volksgebed. — Den verstrooiden schapen van den Prins dient tot laatste vermaan: „Tot Godt wilt u begheven, Syn heylsaem Woort neemt aen." —

Zie liier den achtergrond van dit geuzenlied. Slechts wie dit voorbijziet, kan in den Herder der voorlaatste strophe alleen den Prins zien, die dan op het wèl slagen van een nieuwe bevrijdingspoging zou hopen. Dat is in strijd met het geheel. Het aardsche rijk, in de tweede strophe nog een verwachting, is liier op den achtergrond gedrongen. De vergelijking met den vluchtenden David, die, gered, een koninkrijk heeft ontvangen, „in Israël seer groot", wordt niet doorgetrokken.

De Prins verwacht den heldendood op het slagveld, en daarna een ééuwig Rijk. Hij heeft geen aardsche verwachtingen meer voor „zijn arme schapen". Hij weet zich „herder" — een klassiek, maar ook bijbelsch beeld; vgl. Ez. 34:23 — maar bij de gratie van den grooten „Herder der zielen", den „Bewaarder Israels, Die niet zal sluimeren noch slapen" (vgl. 1 Petr. 2:25; Ps. 121:4). Daarheen wijzen deze verzen, in de twee-eenheid van hun beeld, onmiskenbaar. De vergelijking met Israël, die hier achter schuilt, is gewoon voor dien tijd, en nog eeuwen daarna.

Zoo gezien, behelzen de woorden „Tsal hier haest syn ghedaen" ook niet de uiterste, arme troost, in een laatste fluistering geboden (Dirk Coster), maar zijn zij eenzelfde uiting van rijke gelool'sverwachting als het levensdevies van den dichter: „Repos ailleurs".

Hier op aarde blijft de strijd voor het Woord, voor de Kerk. Daarbij moet God de Heere als hoogste Majesteit meer gehoorzaamd worden dan den koning van Spanje. Dien strijd heeft, in politieken zin, naar recht, de Prins gestreden. Dien strijd zal hij verder voeren, met den dood voor oogen. God wil blijkbaar de tyrannie zoO' niet keeren. Maar de verstrooide schapen, die in trouw aan het Woord leven, ook als hun aardsche herder zal weggevallen zijn, zegent Hij, vervolging ten spijt: het eeuwig Leven wacht.

Marnix — en zie liier het wonder van dit lied — heeft in het Wilhelmus geprofeLeerd. Niet alleen in de laatste strophe, die als het ware een dichterlijke voorspelling is van het „Placcaat der Yerlalinghe", waardoor in 1581 Philips II zou worden afgezworen. Ook in de teekening van den Prins. Zooals deze hier spreekt tot zijn volk, was hij tóén niet. De geloofsheld van ons volkslied is Oranje geworden. De geloofsheld, die later zeggen zou: „Marnix, wat hindert het, dat wij onrecht moeten lijden, als wij Gods Kerk maar van nut kunnen zijn."

Het Wilhelmus heeft den Prins tot het volle gebracht! Op de melodie van een fransch spotlied op de Hugenoten klonk het op in verscholen hoeken, en dra in het heele land. Op losse blaadjes werd „het liedeken van Syne Excellentie" verspreid. .En „zij, die het Wilhelmus blazen" werden berucht. Het wantrouwen jegens den Prins was geweken.

Moet dit lied den Prins zelven niet in de ziel gegrepen hebben? Dit te onderstellen, lijkt waarlijk niet enkel valsche romantiek. Er zijn ook feiten. Twee jaar na dezen „leent" Oranje Marnix ^an den keurvorst van de Pfalz, voor kerkelijke aangelegenheden. Het initiatief gaat geheel uit van den Prins, die hiermede volledig het vertrouwen der Calvinisten wint. En weer twee jaar later, in 1573, gaat Oranje over naar de Gereformeerde Kerk. Dan juicht reeds heel het volk:

De Prins van Oranje is te velde geoomen Vive Ie Geus!

* De dichter Marnix schreef ook den schoonsten bundel lyriek van de 16e eeuw: zijn P s a 1 m- be rijm ing. Tijdens gevangenschap, ballingschap en menigte andere zwarigheden, heeft hij ze, naar eigen zeggen, gedicht. Wellicht behoort daarom Psalm 22 tot zijn schoonste, waartoe ik ook Psalm 13 en Psalm 123 zou willen rekenen. De „brandende waarachtigheid", die men (met Coster) in het Wilhelmus gaarne roemt, straalt hier in strophe na strophe zeker niet minder door:

„Mijn God, mijn God, waerom verlaetst u mj'? Waeromme gaet mijn huylen dus voorby? Verr' van dyn hulp end troost, als ick voor dy

Doe myne dachten? Den heelen dach roep ick uyt gantscher crachtcn End du, mijn God en wilst daer op niet achten Ick hou niet op van schreyen Alle nachten End swijge niet.

Daer du nochtans door tswerelts gants gebiet De heylge bist: Ja 'teeuwich loff endliet Van Israël; in alle syn verdriet Blijfstu genadig.

Dies hebben oock op dyne macht grootdadich' Öns ouders vry vertrout: end du genadich Hebs', Heer, verlost iiyt alle lasten smadich In haren noor.

Is dit niet de majesteit van het Woord, dat ge ^in poëzie, die zoo sterk gebonden is naar tahoud èn vorm, in vers na vers trillen hoort de slem der bewogen goloofsverzekerdheid? En is die stem niet hier het schoonst? Dit is onmiddellijk op God gerichte schoonheid en daarom de meest zuivere, de meest volle. Kunst, godsdienst en moraal zijn bij den waarachtigen calvinistischen kunstenaar niet gescheiden. —

Na DaUieen, heeft Marnix hier de Fransche psalmen van Marot en de Bèze opnieuw nagevolgd. Maar had Datheen direct uit het Fransch vertaald, Marnix vertaalde eerst uit het Hebreeuwsch, in proza, en daarna, met denzelfden strophe-vorm en hetzelfde aantal lettergrepen als het Fransche voorbeeld, in poëzie. Hij vertaalde dus regelrecht uit den grondtekst, die hem, den geleerden humanist, boven alles ging. Getuige het Grieksche Nieuw-Testament, dat hij steeds bij zich droeg en de Hebreeuwsche en Grieksche teksten, welke hij in de alba amicorum zijner geleerde vrienden schreef. En niet minder zijn raad, om adellijke jongelieden de brieven van Paulus in het Grieksch te laten leeren. , — B|ij Datheen vond de humanist Marnix het oorspronkelijke woord onteerd, en de Calvinist Marnix het Woord Gods ontwijd, aldus terecht Dr W. A. P. Smit. Daarom ook heeft hij voor de invoering van zijn vortaling en berijming zoo hartstochtelijk gestreden. Deze strijd heeft zelfs een jarenlange verwijdering van de kerken ten gevolge gehad, zóó ernstig, dat hij verzuchtte: „Ik zal mijn best doen te zwijgen en God bidden".

Ongeveer twaalf jaren heeft Marnix aan zijn berijming gewerkt, voor hij die in 15S0 den kerken voor het eerst aanbood; maar daarna is hij er tot aan zijn dood mede bezig geweest, ze steeds omwerkend, al strenger; daarbij steeds meer eigen gevoelens isoleerend van het Woord. Het Woord moest in de berijming even souverem zijn als in de prO'Za-vertaling!

Het is ook weer om diezelfde reden, dat deze dichter bij de gratie Gods tegen gezangen-in-'dekerk ageerde. De door Datheen berijmde gebeden, welke in de uitgave van 1580 ook, in eigen vertaling, zijn opgenomen, zijn in de tweede editie, van 1591, weggelaten. In de kerk alleen het Woord Gods: de Psalmen en berijmde Schriftgedeelten. Toch moet dit hisLoi-isch verklaai-d worden. Het z.g. schriftuurlijke lied, het vrije geestelijke lied, was niet los te maken van zijn Doopersch verleden! En sinds de beruchte uitspattingen te Munster waren de Doopers van allerlei slag zoo verdacht, dat men het vrije lied in de kerk niet dulden kon; de historie had het gevaar daarvan bewezen. —

Het Uedboek van de Calvinisten bleef echter do Psalmbundel van Datheen. 'Bij de hagepreek waren die hartstochtelijk gesdireven Psalmen het volk als in het hart gegrift. Geschreven in een doorgaans slechte rederijkerstaai vol stoplappen, eigenlijk niet meer dan een sterk rhylhmisch proza, geven ze hier en daar blijk van felle beiwogenheid. Wie eerUjk wil vergelijken, zoeke het beste. Psalm 79 bv.., waarin ge achter de klaagtonen over Jeruzalem's verwoesting zieleleed om eigen verdrukking vermoedt.

Maar leenen de Psalmen van Marnix zich, voor wie even aan de ongewone voornaamwoordelij ke vormen went, bij uitstek voor zang (en voordracht!), die van Datlieen zijn niet te zingen, zonder elk gevoel voor kimst te beleedigen. Zijn rederijkersvers kent nog niet de regelmatige afwisseling van betoonde en onbetopnde lettergrepen, die het renaissance vers van Marnix biedt.

Vandaar het scherpe puntdidit van den zeer kunstzinnigen calvinistischen dichter Constantyn Huygens, die ook het pleit voerde voor het recht gebruik van het orgel in den eeredienst:

^, De Psalmen van Datheen, daer is de wereld sott na

„Hoe so? 'tis 't oudste kind en daerom goed

goed en soet „De vrome zijn der mê te vreèn in haer gemoed .„'tMagh wesen, maer ick vrees, 'tis al te vreên, op God nae —

Marnix had God in Zijn Woord recht willen doen. Het is voor hem een levenswerk geweest. Miskenning was zijn loon. Hij heeft de drukkosten er niet van kmmen betalen. Datheens bumdel was „'toudste kind"; het boekhandelaarsgilde zorgde wel, dat dit zijn rechten hield. En de heeren van de S.jTiode vonden zijn taal te vreemd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1940

De Reformatie | 8 Pagina's