GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

§ 6. DE CONFRONTATIE VAN DE THANS IN DE KERK FUNGEERENDE BIJZONDERE AMBTS­ DRAGERS MET DEN EVANGELIST (slot).

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XIX)

D. Aleer we conclusie nemen inzake de confrontatie van de thans in de kerk fungeerende bijzondere ambten met den evangelist, dienen we nog op enkele dingen te letten.

Bij de bespreking van de Kerkenordening in dezen verklaart het meerderheidsrapport, dat het ambt van de bedienaren des Woords plaatselijk is en dat art. 7 K.O. alleen deze uitzondering kent: „tenware dat hij gezonden worde om hier of daar kerken te vergadere n". Volgens het genoemde rapport wordt daarmee blijkbaar niet bedoeld de mogelijkheid van evangelieprediking en kerkplanting in de heidenwereld te stipuleeren" (bl. 1). Jansen (Korte Verklaring K.O.) schrijft, dat dit waarschijnlijk doelde „èn op het vergaderen der verstrooide geloofsgenooten in de roomsche landen èn op het vergaderen van kerken door de prediking onder de roomschen"; en voegt er aan toe: „De synode van Utrecht, 1905, heeft deze uitdrukking met het oog op de uitwendige zending laten staan. En terecht, want Christus vergadert Zich Zijne gemeente uit het gansche menschelijke geslacht (Heid. Catech., Zond. 21).

Ook in het geval van de zending is het dus geoorloofd, dat één of meer kerken in Nederland een dienaar des Woords uitzenden, om door de prediking des Evangelies onder de heidenen en mohammedanen te arbeiden en aldaar kerken te vergaderen, zonder dat hij nog aan een vaste standplaats is verbonden" (bl. 35, 2e druk).

In de Acta van de Utreehtsche Synode is echter niets te vinden, zoodat we hetgeen Ds Jansen mededeelt op zijn gezag zullen dienen aan te nemen. En het kan niet worden ontkend, dat óók schrijvers over art. 7 K.O. daarin soms willen lezen het recht van een plaatselijke kerk om een dienaar des Woords als missionaris naar de heidenen te zenden, teneinde daar „kerken te Vergaderen".

Zoo behandelt ook Prof. Bouwman (Geref. Kerkrecht, deel I, bl. 432 v.v.) „het zendingsrechl der p 1 a a t s e 1 ij k e k e r k" bij dit art. 7b. Dat „primordiaal beginsel", gelijk het daar heet, wordt met een beroep op V o e t i u s gestaafd. En daaraan wordt toegevoegd de uitspraak: En als nu de plaatselijke kerk zendt, zooals in Hand. 13 : 1—4 geleerd wordt, waarom zouden dan meerdere kerken dit niet gezamenlijk doen door hun gedelegeerden? " Aangehaald wordt een uitspraak van Dr Kuyper in De Heraut van 1896 (no. 989), dat ook een Gen. Synode een predikant naar de heidenwereld kan zenden.

En dat al deze dingen niet zonder gewicht zijn, wordt bewezen door hetgeen ter Haagsche Synode van de „gebonden Geref. Kerken" is geschied. Daar heeft immers gediend een rapport „inzake de positie van predikanten, die in dienst staan van de kerken in het algemeen" (Bijlage 79 der Acta, bl. 407—417). En om nu de kerkrechtelijke wettigheid van zulk „een predikant in algemeenen dienst" aan te toonen, gaat het rapport uit van art. 7b K.O. en beroept zich ook op Voetius, Bouwman en Kuyper, gelijk wij die zooeven in hun meening daaromtrent releveerden. Het rapport ter „synode" over dat rapport (Bijlage 79a, bl. 418—424 der Acta) sluit zich daarbij aan en zegt, „dat in art. 7 K.O. de mogelijkheid wordt aangenomen van een dienaar des Woords, die niet aan een plaatselijke kerk is verbonden, doch met een bepaalde, algemeene zending is belast" (bl. 422). En zoo uitgelegd werd art. 7b de kerkrechtelijke hoeksteen voor „den predikant in algemeenen dienst"!

Dat alles bewijst, dat aan art. 7b wel het een en ander vastzit. En het zal zaak zijn bij de regeling van de positie der „evangelisten" of zendelingen ook daaraan aandacht te schenken. Het meerderheidsrapport onzer deputaten geeft echter niet meer dan de boven geciteerde opmerking. We krijgen van deze deputaten ook nog een rapport over dekerkrechtelijke hoedanigheid van de evangeliepredikers onder de ongekerstende volken gelijk we er nu een hebben ontvangen over de a m b t e 1 ij k e hoedanigheid.

Tenslotte zij vermeld, dat de ChristeUjke Gereformeerde Kerken art. 7 K.O. in deze redactie hebben: „Niemand mag tot de dienst des Woords beroepen worden, tenzij hij aan een bepaalde gemeente of e e n bepaald a r b e i d s v e l d verbonden wordt" (gespatieerd van ons, Pr.; „Dordtsche Kerkorde ten dienste v. d. Chr. Geref. Kerken in Nederland", D. J. v. Brummen, Dordrecht, 1948). Dienovereenkomstig lezen we in haar Zendingsorde, art. 4, dat voor het werk der zending zoowel predikanten als candidaten door een plaatselijke kerk kunnen worden beroepen; de uitzending geschiedt door een plaatselijke kerk, hetzij met of zonder medewerking van andere plaatselijke kerken (art. 6 der Zendingsorde); de gezondene heet: „Missionair-Dienaar des Woords" (art. 15). En in z'n boek „De orde der kerk" (1950, bl. 39) vat Dr F. L. Bos art. 7 aldus op: „Evenwel kunnen ter vervulling van de roeping om kerken te vergaderen — evangelisatie en zending — dienaren des Woords naar een andere plaats uitgezonden worden".

E. Na al het bovenstaande kunnen wij inzake d e c o n f r o n t a t i e van de thans in de kerk fungeerende b ij zondere ambten met den evangelist de volgende conclusies trekken.

1. De thans erkende bijzondere ambtsdragers (predikant, ouderling en diaken) hebben een ambtstaak in de gevestigde plaatselijke kerk om die te bouwen en te bewaren; de evangelist heeft als ambtstaak het planten van kerken in „de wereld" en die geplante kerken naar een zelfstandig institutalr ambtelijk leven te leiden.

2. De thans erkende ambtsdragers hebben elk een eigen ambtstaak, welke in de Belijdenis, de Kerkenordening en de bevestigingsformulieren is omschreven; de evangelist heeft een ambtstaak, welke in da Belijdenis, in de Kerkenordening en de Zendingsorde niet omschreven is doch eenigermate uit het formulier „Bevestiging van missionaire Dienaren des Woords" is te kennen.

3. De ambtstaak van den evangelist kan als volgt worden omschreven: „hij is die zaakwaarnemer van den verhoogden Christus, die, namens Hem door Zijn kerk daartoe door roeping en bevestiging bevoegd verklaard, de taak ontvangt om 't Evangelie te prediken en de kerk te planten in de heidenwereld alsmede haar te leiden naar zelfstandig institutair ambtelijk leven en daartoe te bedienen Woord en Sacramenten, de gemeente voorloopig te regeeren en zoo noodig de onderlinge christelijke voorziening in stoffelijke nooden te behartigen, zulks alles opdat aan Christus' bevel worde voldaan tot het Evangelie gepredikt zij allen (meerder­ creaturen tot de voleinding der wereld" heidsrapport) .

4. Uit de vergehjking van de ambtstaak van den evangelist met die van de thans erkende ambtsdragers volgt, dat eerstgenoemde ambtstaak van de laatstgenoemde onderscheiden is en blijft inzake voorwerp van ambtswerk (voor den evangelist in de eerste plaats de heidenen en daarna de pas bekeerden, voor de thans erkende ambtsdragers de gevestigde gemeente van Christus), inzake terrein van ambtsbediening (voor den evangelist „de wereld" en de pas geplante kerk; voor de thans erkende ambtsdragers de plaatselijke kerk), inzake den omvang der ambtsbevoegdheid (de evangelist heeft kerken te planten en deze geplante kerken tot zelfstandigheid te brengen, de thans erkende ambtsdragers hebben de gevestigde kerk te bouwen en te bewaren).

5. De ambtstaaJc van den evangelist heeft dus voornamelijk dit gemeen met die van de thans erkende ambtsdragers, dat zij, om de pas geplante kerk naar een zelfstandig institutair ambtelijk leven te leiden, die drieërlei ambtsbevoegdheid heeft, welke aan de thans erkende ambten elk voor zich van elkaar onderscheidene ambtsbevoegdheid toekomt, zoodat ook het bezit van die drieërlei ambtsbevoegdheid het ambt van evangelist weer wezenlijk onderscheiden maakt van elk der thans erkende ambten.

6. Dat bezit van die drieërlei ambtsbevoegdheid plus de bevoegdheid om kerken te planten houdt niet in een gradatie en waardeering van het evangelistenambt boven elk der thans erkende ambten, daar geen enkel bijzonder ambt in de kerk van Christus staat boven of hooger is dan het andere.

7. Uit al het bovenstaande volgt, dat de thans erkende ambten van dienaar des Woords, ouderling en diaken, wat naam en taak betreft, elk voor zich en gezamenlijk met den naam en taak van het thans niet meer erkende evangelisten-ambt kunnen noch mogen vereenzelvigd worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 maart 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 maart 1951

De Reformatie | 8 Pagina's