GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

KERKGESCIEDSCHRIJVING VAN DE NEGENTIENDE EEUW EN HAAR THEOLOGISCHE IMPLICATIES

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van Otto J. de Jong, Geschiedenis der Kerk, Uitg. Callenbach, Nijkerk 1980. f57, 50.

Onlangs stelde A. de Groot en passant vast, dat ons blad zich niet zo goed leent voor een bespreking van de principiële vragen inzake de theologische (confessionele) bepaaldheid van het vak '(vaderlandse) kerkgeschiedenis' 1 . Deze wijze woorden kunnen niet de bedoeling hebben gehad te ontkennen, hoezeer aandachtsvelden, doelstellingen, werkwijzen en resultaten van het onderzoek naar de negentiende-eeuwse Nederlandse kerkgeschiedenis samenhangen met de theologische en ecclesiologische inzichten van de onderzoekers. De Groot zelf heeft dat in zijn desbetreffende artikel voor het verleden bewust aangetoond. Over het heden zou ik graag enige opmerkingen willen maken en wel naar aanleiding van bovenstaand handboek tot de algemene kerkgeschiedenis, dat de redactie ter recensie werd toegezonden.

Aanknopingspunt daartoe biedt het voorbericht van de auteur, waarin hij op de voorgeschiedenis van deze tiende 'geheel nieuwe druk naar het gelijknamige boek van dr. H. Berkhof' ingaat. Sinds de zevende druk van 1967 mede voor de herziene editie verantwoordelijk, heeft De Jong voor de huidige 'in feite geheel nieuwe' uitgave de tekst woord voor woord herschreven. Was Berkhofs boek, dat voor het eerst tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheen, naar diens eigen getuigenis 'een theologische, kritische kerkgeschiedenis', waaruit volgens De Jong de kritiek vooral uit de erin uitgesproken theologie bleek, bij dit nieuwe opus zou de theologie van de auteur het meest uit de door hem geuite kritiek moeten blijken 2 . Laat ons eerst eens nagaan, welke gevolgen die 'andere' theologie voor inhoud en presentatie met zich mee heeft gebracht en wel in het bijzonder met het oog op de negentiendeeeuwse kerkgeschiedenis.

De jonge theoloog Berkhof schreef indertijd, bewust uitgaand van zijn Nederlands Hervormd standpunt, een 'beoordelende kerkgeschiedenis' 3 . Met een aan de marxist Jan Romein herinnerende paradox - heeft deze niet ooit Groen van Prinsterer dienaangaande geprezen? 4 - bepleitte de auteur de grootst mogelijke objectiviteit van het persoonlijk in volle overgave naar Gods Woord luisterende subject der kerkgeschiedschrijving. Niets zou misleidender zijn dan de schijnobjectiviteit van de aan ieder het zijne gevende toeschouwer. Aan Christus alleen zou het recht toekomen om te bepalen wat kerk en dus ook kerkgeschiedenis in wezen is. Slechts voor de gehoorzaam naar het Nieuwe Testament luisterende christen ging het licht op over het eigenlijke karakter van de kerk en de goddelijke lijnen van de kerkgeschiedenis.

Aan grote lijnen en beslissende keerpunten had Berkhofs werk dan ook geen gebrek. Eerst Luther, beter nog dan de in de middeleeuwen onvoldoende tot zijn recht gekomen Augustinus, zag scherp de dwaling in waaraan de kerk zich reeds sinds de na--apostolische tijd min of meer had uitgeleverd. In de bisschoppelijke en pauselijke heerschappij, gepaard aan een bijna semi-pelagiaanse werkheiligheidsleer, uitte zich 'ons aller oerzonde: als God te willen zijn' 5 . Helaas namen Luther en de zijnen, hoe terecht zij ook het verlossende evangelie tegenover het wettische christendom hadden gesteld, een te slaafse houding ten opzichte van de wereldlijke overheid aan en beschouwden zij verder de kerkorganisatie te zeer als een bijzaak. Calvijns strijd voor de theocratische heerschappij over het kerkelijk én wereldlijk gezag, die weliswaar onderscheiden dienden te zijn, betekende de overwinning op zowel de pauselijke dwingelandij als de lutheraanse overheidsvoogdij. Toch wekte Calvijn ook misverstand door zijn nadruk op de Wet Gods, op tucht en heiliging. Toen de groeiende protestantse orthodoxie het Woord 'verkeerd' objectiveerde, ontstond het piëtisme met zijn in wezen 'even verkeerde subjectiviteit' 6 , ook al stond het aan de wieg van de grootse inwendige zending. Daarom betekende het ook niets voor de strijd tegen de Verlichting, die andere, rationalistische opstand van het autonome subject tegen kerk-en schriftgezag.

De Franse Revolutie, vrucht van de Verlichting, bracht in beginsel

de scheiding tussen kerk en staat, waardoor aan de werkingssfeer van Gods Woord grenzen werden gesteld. Vrij baan kregen de talloze negentiende-eeuwse - ismen, die, heen en weer slingerend tussen idealisme en materialisme, de geest van de wereld in bewuste tegenstelling brachten tot die van het evangelie. Alle typisch negentiende-eeuwse bemiddelingstheologieën met hun pogingen tot verzoening tussen het moderne levensgevoel en de schrift waren tot mislukking gedoemd. Weliswaar liet de 'roomsche Kerk' zich minder door de tijdgeest bei'nvloeden, maar ondanks haar spanningsvolle restauratieve ontwikkeling in de negentiende eeuw kon zij de eens en voor al verkeerde beslissing van Trente niet meer goed maken: zij bleef zich afsluiten voor de weg terug naar het schrift-alleen en genade-alleen. Pas in de vroege twintigste eeuw veroorzaakte de barthiaanse theologie de radicale breuk met het 'hinken op twee gedachten' 7 van het verzoeningschristendom. Barth, 'meer luthersch dan Calvijn en tegelijk meer calvinistisch dan Luther' 8 , zou in deze eeuw ten positieve de belangrijke rol gaan spelen die Schleiermacher ten negatieve in de negentiende eeuw had vervuld.

Aldus zag het referentiekader eruit waarmee de jonge, typisch barthiaanse Berkhof de talloze feiten van de kerkgeschiedenis tot één groot geheel bracht. Wie voor de negentiende eeuw, de 'eeuw der ontkerstening' 9 , de Geschiedenis der Kerk legt naast Barths bijna gelijktijdig uitgewerkte beschouwingen over de Verlichtingstheologieën en hun gevolgen 10 , zal kunnen constateren dat de meester zelfs wat milder was (geworden) dan de leerling. Voor Berkhof was de negentiende eeuw bij uitstek de eeuw van het individualisme, 'de tijd waarin de autonome mensch zich meer dan ooit kon laten gelden' 11 . Alleen met haar in-en uitwendige zending bracht de kerk evangelische vruchten voort als hoopvolle perspectieven voor een kenterend getij.

Het theologisch denken vanuit Barths Kirchliche Dogmatik drukte ook zijn stempel op Berkhofs schets van de kerkgeschiedenis van het negentiende-eeuwse vaderland. Niet alleen leek het wel of er geen Nederlandse katholieken bestonden, maar ook het protes-

tantisme, met als hoofdthemata 'de negentiende-eeuwse theologie' en 'de kerkstrijd in Nederland' werd gelegd op het harde procrustes-bed van barthiaanse afmetingen. Geen wonder dat Groninger School, modernisme en zelfs de ethische D. Chantepie de la Saussaye niet pasten. Slechts de 'profetische' J. H. Gunning jr. heette actueel, terwijl ook Ph. J. Hoedemaker, met zijn ideaal van de gereformeerde volkskerk en profetische bekeringsoproepen tot heel het gedoopte volk, als wegbereider voor de aanhang van Barth in Nederland werd geprezen. Geen wonder ook dat de Afgescheidenen schuldig werden bevonden omdat ze vergaten 'dat de Hervormde Kerk aan Christus behoort' 12 . Groen van Prinsterers uit nood geboren, pessimistisch verlangen naar een vrije kerk in een vrije staat droeg medeverantwoording voor Kuypers gereformeerde kerkcreatie, waarin de gevaren van verwettelijking en isolement bijzonder bleven dreigen. Kuyper trad immers met zijn neo-calvinisme in het subjectivistische spoor van de oude rechtzinnigheid; ook hij verhief de vrome mens tot middelpunt van het geloofsleven in plaats van hem met zijn geloof in de Openbaring te verankeren. Ofschoon wel met succes ten strijde trekkend tegen de geest van de negentiende eeuw, bleef hij toch zelf diep door haar subjectivisme beinvloed.

Toetsen we de zevende, 'geheel herziene' druk (1967) van de Geschiedenis der Kerk aan de eerste drukken, dan blijken de wijzigingen die - onder instemming van Berkhof - grotendeels voor rekening van de nieuwe mede-auteur Otto J. de Jong kwamen, van ingrijpende betekenis te zijn geweest. Enerzijds was er aanzienlijk gesnoeid in de actueel theologiserende en moraliserende polemieken, anderzijds was het aantal realia, niet alleen voor de jongste tijd, vergroot. Berkhof, intussen hoogleraar in de dogmatiek en bijbelse theologie geworden, had zich, ondanks blijvende bei'nvloeding, kritisch door Barth heen geworsteld, terwijl De Jong zowel zijn grote en exacte feitenkennis als zijn toegespitste kerkhistorische vorming kon inbrengen. Weliswaar waren opzet en structuur van het boek gehandhaafd, maar de ijzeren logica van het pijnlijke procrustesbed was verdwenen. Het evangelie bleef ordenings--en meetinstrument maar gehanteerd in eerrgroter bewustzijn van de eenzijdigheid én oprechtheid van elke theologie en kerkgemeenschap. De bij uitstek (kerk)historische methode van een beschrijving die zo goed mogelijk de intenties van het historisch object tot hun recht laat komen, had zichtbaar aan invloed gewonnen. Had

De Jong niet tien jaar eerder in zijn dissertatie het werk van de kerkhistoricus vergeleken met dat van de glazenier? Die moest aan de rijkdom van details eigen vorm en kleur geven, maar kon zelf niet beschikken over het licht dat het handelen Gods met de wereld zichtbaar maakt 13 . Voor ons zijn hier in het bijzonder twee punten van belang: de zoveel genuanceerdere beoordeling van de Verlichting en haar negentiende-eeuwse doorwerking en de in plaats van een negatieve nu overwegend positieve kijk op het ontstaan van de gereformeerde kerken in ons land.

Nu is er dan sinds kort De Jongs geheel eigen boek, bedoeld als het verhaal van bijna tweeduizend jaar doorwerking van de bijbelse boodschap in de geschiedenis. Verkondiging, eredienst, organisatie, werk in de samenleving, kortom alle mogelijke lotgevallen van Christus' kerk - naar het woord van Zwingli haar 'die zijn Woord hoort' 14 , aldus de auteur - komen ter sprake. Bij alle oecumenische openheid, wetenschappelijke voorzichtigheid en door uitgebreide vakliteratuur verworven eruditie is het een traditioneel reformatorisch boek gebleven. Het ontleent volgens de schrijver zijn normen aan Luthers overtuiging 'dat de mens enkel van genade kan leven, dat alleen het geloof redding brengt, en dat de mens dit uitsluitend uit de heilige schrift kan weten' 15 . Men kan zelfs beweren dat enige fundamentele uitgangspunten en criteria van Berkhofs werk bewust behouden zijn gebleven.

Wie de norm voor de kerk enkel zoekt in de bijbelse gegevens, spreekt anders dan wie zich ook baseert op de volgende eeuwen' 16 , zo schrijft De Jong ogenschijnlijk afstandelijk maar in het licht van andere uitspraken voldoende kleur bekennend. Herhaaldelijk wijst hij op het onontkoombaar lijkende dilemma tussen 'de schrift alleen' of 'schrift en traditie', welk laatste zich in meerdere varianten binnen de kerkgeschiedenis manifesteert. De Klerikale strijd tegen de vroeg-middeleeuwse staatskerk liep uit op de hoog-en laat-middeleeuwse 'machtskerk' (hoofdstuk III:1100-1500), waarin leer en praktijk zich kennelijk ver van de bijbelse bron hadden ontwikkeld. Of Wyclif en Hus wel of niet voorlopers van de reformatie kunnen heten, acht De Jong minder belangrijk dan de vraag of zij met hun oproep tot kerkvernieuwing gehoorzaam aan de

bijbel waren. Luther, voor wie de bijbel 'absoluut gezag' had en Calvijn, die 'een andere regel voor geloof of leven' niet kende, stonden in de eeuw van de 'scheurende kerk'(hoofdstuk IV) met hun 'verkondigende kerk onder het gezag van de schrift' tegenover 'de kerk die de exegese van de bijbel bepaalt' 17 . Zo is onder behoud van een zo werkelijkheidsgetrouw mogelijke weergave van het reilen en zeilen van kerken en secten - opvallend consequent is De Jongs zo veel positiever uitgevallen aandacht voor deze 'te gemakkelijk' door de kerken afgewezen groepen - volkomen duidelijk, aan welke kant de schrijver staat bij 'het verschil in visie . .. tussen reformatorische en contra-reformatorische geschiedschrijving' 18 .

Minder duidelijk is dat bij de voor ons hier zeker zo belangrijke keuze 'tussen een positief of negatief waarderen van de Verlichting', die De Jong, in één adem met het eerste verschil in visie, bepalend voor de periodenindeling noemt. Ook onder dit opzicht blijkt dit nieuwe boek niet zo principieel te verschillen van de laatste herdrukken. Daarin werden immers reeds de positieve gevolgen van de historisch-kritische methode, de verdraagzaamheid, het teruggeworpen worden op een persoonlijke geloofsbeleving en het manifest worden van de broosheid der al lang dogmatisch verstarde, oude theologieën dankbaar gememoreerd. Het pejoratief klinkende woord 'autonoom' is nu geheel uit de tekst verdwenen. Wel stelt de schrijver vast dat de gemeenteleden zich in de volksopvoedende kerken van iets wezenlijks beroofd lichtten en dat het leek 'alsof de mens in de Verlichting zijn eigen vermogens op de troon zette'. Maar 'los van traditie, dwang of eigenbelang' behoefde sindsdien de bijbellezer niet meer tot elke prijs bij zijn eigen kerkleer uit te komen. Getrouw aan een verlichte traditie konden theologen zich niet meer isoleren van de ontwikkelingen in de wereld en de schrijver acht het dan ook een winst 'dat het menselijk aandeel naast de bijbel, en dus ook in het ontstaan van de bijbel zelf, werd onderzocht' 19 . In het verlengde hiervan ligt de met instemming vermelde aandacht voor de hedendaagse taalwetenschap, godsdienstwetenschap en filosofie. Zij bevorderen adequatere bijbelvertalingen volgens zinsstructuren, aangepaste belijdenisteksten voor niet-westerse culturen en een dieper peilen van het verschil tussen de vele mens-, gods-en kerkbeelden door alle tijden heen.

Met dit alles dringt zich de vraag op of 'reformatorische' geschiedschrijving en een genuanceerd 'positief' waarderen van hetgeen de Verlichting heeft gebracht, wel zo gemakkelijk met elkaar te verbinden zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld bij De Jongs nog weer wat gunstiger dan voorheen uitgevallen beschrijving van het piëtisme, ook al kon deze stroming er toe leiden dat de mens 'te veel met zichzelf bezig raakte'. Welke theologische vooronderstelling gaat schuil achter de daaropvolgende kritiek dat het piëtisme 'de bijbel vaak te simpel' las en persoonlijk toepaste 'zonder aanwijzing van kerk of wetenschap' 20 ? Is dat wel consequent opgemerkt vanuit het sola scnpfura-beginsel? Vanuit welke achtergrond komt 'de' kritiek - ongetwijfeld ook die van de schrijver-'dat de bijbel anders sprak over zonde en verlossing dan Schleiermacher deed' 21 ? Heeft deze theoloog daar voor een deel ook niet verrijkend over geschreven door middel van zijn idealistische hermeneutiek? Feitelijk gezien ben ik het met beide uitspraken hartgrondig eens, zoals trouwens met zoveel van wat de auteur met kennis van mij persoonlijk eveneens vertrouwde probleemgebieden samenvattend schildert. Maar voorzover de feitelijke kritiek samenvalt met een theologisch gefundeerd waardeoordeel, stuit ik op problemen. Hier geldt mijns inziens van De Jong wat Posthumus Meyjes toch ook van de geëvolueerde Berkhof vaststelde: hoe onhistorisch gemakkelijk deze laatste namelijk zijn eigen bijbelse theologie gelijkstelt met bijbels denken 22 .

De rooms-katholieke kerkhistoricus, die samen met De Jong weet heeft van de culturele en filosofische tijdgebondenheid van de reformatoren en van de onuitroeibare neiging van alle kerken en haar leden om de eigen zaak te vereenzelvigen met Christus' recht, staat telkens wat onthand te kijken wanneer een vakgenoot als zodanig hem confronteert met een beklemmende paradox, zo het niet een wetenschappelijke contradictie moet heten. Het is die van het leggen van Gods Woord als enige en absolute maatstaf aan de faits et gestes van de kerkgeschiedenis en het tegelijkertijd niet kunnen missen van kerk, traditie en wetenschap om datzelfde Woord zo goed mogelijk in zijn betekenis voor verleden en heden te verstaan.

Proberen we nu de hierboven geschetste evolutie van een veel gebruikt handboek in relatie te brengen met het doel van ons Docu-

mentatieblad, het bevorderen van het onderzoek naar de vaderlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw.

Allereerst kan worden vastgesteld dat juist waar het de periode van De Jongs zesde hoofdstuk, 'de betwijfelde kerk (1795-1914)', betreft, de uitdaging van het handboek-oude-stijl haar betekenis blijft behouden. Nog in de negende druk van 1975 schreef Berkhof, die voor de betrokken paragraaf over theologiegeschiedenis afzonderlijk bleef tekenen, dat sinds de Verlichting de scheiding der theologische geesten zich voltrok rondom de juiste verhouding tussen evangelie en geseculariseerd denken. Vrees voor onverstaanbaar makende verstarring in orthodoxe traditie staat volgens hem tegenover vrees voor krachteloos makende verwatering in moderniteit 23 . Het lijkt me de moeite waard om naast de theologie ook de prediking, de catechese, de eredienst en het pastoraat vanuit deze probleemstelling te (blijven) onderzoeken. Daarbij zal de expliciete kerkhistoricus in de onderzoeker voorzichtiger willen zijn met zijn kritiek dan de impliciete theoloog in hem. Weliswaar zou de eerste zonder de tweede niet weten waar hij op moest letten, maar de tweede moet telkens door de eerste op een afstand worden gehouden. Alleen zo kan aan de typisch negentiendeeeuwse bedoelingen en uitkomsten, kansen en beperktheden, tegenstellingen en overeenkomsten voldoende recht worden gedaan. Modern wetenschappelijke inzichten zullen de grenzen tussen het verouderde en actuele daarin telkens doen verleggen. Niet alleen de bestudering van op te sporen buitenlandse invloeden, maar ook het plaatsen van de eigen gegevens in een algemeen christelijk kader verdient bij ons werk meer aandacht dan tot nu toe is geschied.

Vervolgens heeft het nieuwe boek van De Jong mij[ ervan bewust gemaakt, dat diens dogmatisch-exegetische inzichten en daarmee samenhangende keuze voor een reformatorische geschiedschrijving met vrucht op hun negentiende-eeuwse voorgeschiedenis kunnen worden onderzocht. Dan kan nog duidelijker blijken hoe het door De Jong in aansluiting bij Barth gegeven begrip van kerkgeschiedenis als 'het stuk wereldgeschiedenis dat door de blijde boodschap is gevormd' 24 toch zeker dient te worden aangevuld met het stuk boodschapsgeschiedenis dat in en door het wereldse denken en handelen in ontwikkeling is gevormd. Die boodschap heeft ons

mensen immers nooit eenduidig, als in een tijdloze vorm binnen een volmaakte zone gedeponeerd, ter beschikking gestaan? Gelukkig is de praktijk van de kerkhistoricus De Jong niet zo eenzijdig als men op grond van zijn theologisch uitgangspunt zou moeten verwachten. Een zelfde verheugende inconsequentie was ook al gebleken uit zijn Nederlandse Kerkgeschiedenis 25 .

Polemisch en met in onze ogen voor een deel irrelevant geworden argumenten stonden de verschillende schakeringen binnen de negentiende-eeuwse christenheid tegenover elkaar in hun visie op schriftgezag, traditiegetrouwheid en kerkbegrip. Accentuele maar ook fundamentele verschillen tussen de functie van en het omgaan met de bijbel kunnen, mede met hulp van kwantitatieve en bibliografische hulpmiddelen, nader worden ontleed, hun zowel religieuze als maatschappelijke oorzaken en gevolgen zullen nog nauwkeuriger moeten worden getraceerd. Dat zulk een onderzoek ook actuele betekenis kan hebben, blijkt uit wat De Jong zelf enige tijd geleden meedeelde over de naoorlogse weigering van de Nederlands Hervormde synode om de afscheidingsdominee De Cock postuum te rehabiliteren: zo iets werd bemoeilijkt door de mogelijk ongunstig voor hem uitvallende toetsing aan 'de Waarheid Gods' 26 ! Tengevolge van de door de schrijver in zijn handboek trefzeker en met verwachting beschreven (r)evolutie in hun theologisch denken kunnen ook rooms-katholieken nu met een grotere openheid de eenzijdigheden van hun voorouders opsporen en verklaren; alsnog, nu als kerkhistorici, kunnen zij deelnemen aan een oecumenische verbreding van de toenmalige problematiek. Afscheidings-of wederkerings-, bekerings-of afvalsgeschiedenissen over en weer, geplaatst tegen hun Europese en nationaalmaatschappelijke achtergronden, verdienen in dit verband een bijzondere bestudering.

Tenslotte zou ik me van harte willen aansluiten bij de door De Jong principieel bepleite en praktisch in toepassing gebrachte aandacht voor de maatschappelijke relevantie van het kerkelijk leven. Kritische theorie, maatschappijkritische sociologie en politieke theologie hebben ons scherper inzicht gegeven in de structuren waarin de negentiende-eeuwse kerken gevangen zaten. Meer door sociaal gebonden onbegrip dan door persoonlijk verzuim, meer

door tijdgebonden onvermogen dan door geestelijke laksheid hebben de meeste christenen, ook sociaal bewogenen onder hen, hun eenzijdig omgaan met het evangelie niet onderkend. Niet modieus ontmaskerend maar desondanks krachtig oordelend verwijt De Jong aan de kerken niet bijtijds initiatieven te hebben genomen. De auteur, die elders al eens van de hedendaagse kerk en haar dominees heeft geëist dat zij zouden 'meedenken, meevragen, meedragen' 27 met de wereldlijke overheid, heeft onlangs in de vorm van een historische detailstudie de theologische en ideologische achtergronden van het falen der kerken aan de orde gesteld 28 . Ook op dit terrein van de kerkgeschiedschrijving zullen actueel engagement en geschiedkundig begrip elkaar niet voor de voeten mogen lopen, maar aan elkaar dienstbaar moeten worden gemaakt. Dat geldt evenzeer van het oordeel over het intern functioneren van de kerken. Wij, die uiterst gevoelig geworden zijn voor de sociale machtsmechanismen die ook het kerkelijk leven steeds weer kenmerken, zullen onze gelovige kritiek in verbinding moeten brengen met de toenmalige mogelijk-en onmogelijkheden. Verantwoorde selectie van het ter zake dienende materiaal, adequate probleemstelling en met hulp van de sociologie opgezette onderzoeksmethoden zullen zowel oude als nieuwe details moeten inpassen in een voor retouchering vatbaar portret van de negentiende-eeuwse geschiedenis der vaderlandse kerken. Er is nog veel te doen!

Noot van de redactie:

Bij het ter perse gaan van dit nummer van DNK verscheen Bruggen en bruggehoofden van prof. Berkhof. Het eerste artikel bevat een kritische terugblik op zijn levenswerk. Men raadplege blz. 16, bij de door prof. Bornewasser gemaakte opmerkingen.


1. Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw, nr. 6, september 1979, 19, noot 18.

2. Otto J. de Jong, Geschiedenis der Kerk, Nijkerk 1980, 7.

3. H. Berkhof, Geschiedenis der Kerk, 3e dr., Nijkerk 1946, 12.

4. J. Romein, In opdracht van de tijd, Amsterdam 1946, 38.

5. Berkhof, Geschiedenis, 161.

6. ibidem, 241.

7. ibidem, 275.

8. ibidem, 320.

9. ibidem, 277.

10. Karl Barth, Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, Zürich 1946, dat een uitgave is van colleges uit de vroege jaren dertig.

11. Berkhof, Geschiedenis, 261.

12. ibidem, 291.

13. Otto J. de Jong, De Reformatie in Culemborg, Assen 1957, 278.

14. De Jong, Geschiedenis, 10.

15. ibidem, 9.

16. ibidem, 24.

17. ibidem, 171, 195 en 203.

18. ibidem, 273.

19. ibidem, 259, 260 en 304.

20. ibidem, 246 en 251.

21. ibidem, 305.

22. In: Weerwoord. Reacties op Dr. H. Berkhof's 'Christelijk Geloof', Nijkerk 1974, 59.

23. H. Berkhof en Otto J. de Jong, Geschiedenis der Kerk, 9e dr., Nijkerk 1975, 304-305.

24. De Jong, Geschiedenis, 10.

25. Otto J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, Nijkerk 1972, waarvan in 1978 een tweede, herziene en uitgebreide druk bij Kok in Kampen verscheen.

26. idem, 'Nieuw licht op de Afscheiding van 1834? ', in: Rondom het Woord, 18 (1976), 45.

27. idem, 'Protestantse tradities aangaande overheid en kerk', in: Praktische Theologie, 1 (1974), 372.

28. idem, 'Christelijk ongeloof en industriële revolutie', in: Geloof en Revolutie, Amsterdam 1977, 193-209.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1981

DNK | 45 Pagina's

KERKGESCIEDSCHRIJVING VAN DE NEGENTIENDE EEUW EN HAAR THEOLOGISCHE IMPLICATIES

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1981

DNK | 45 Pagina's