GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

HET ONTSTAAN VAN HET HERSTELD EVANGELISCH-LUTHERS KERKGENOOTSCHAP, 1818-1836 (II, slot)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Consistorie bracht de Koning op de hoogte van de troebelen. Men wees hem op de al ingeleverde ontwerpen, zowel voor een Algemeen Reglement als voor een plaatselijk reglement; daarbij werd de verwachting uitgesproken dat de rust in de gemeente zou worden hersteld als hierop de koninklijke sanctie zou worden verkregen. Janssen gaf als commentaar dat men zich diende te beperken tot de situatie in Amsterdam; een Algemeen Reglement voor het kerkgenootschap diende daarbij buiten beschouwing te blijven 30 .

In februari 1830 kwam er verandering in de verhouding tussen de strijdende partijen, toen tot grote opluchting van het Consistorie Kohlbrügge naar Utrecht verhuisde en bedankte voor het lidmaatschap van de Hersteld-Lutherse gemeente. Scholte, Fiebig en Leur werden door deze gebeurtenis in een moeilijke positie gebracht. Na onderhandelingen onder leiding van Van Tuijll zagen zij tenslotte af van hun eis om tot het College van Vertegenwoordigers te worden toegelaten; zij stemden in met nieuwe verkiezingen. Dit resultaat kon door de Gouverneur, samen met vertegenwoordigers van de twee partijen, in april 1830 aan de Koning tijdens een audiëntie te Amsterdam worden meegedeeld 31 .

Het Consistorie bereidde daarop, ondanks het feit dat met de Gouverneur en Scholte cum suis was afgesproken dat er mondeling en hoofdelijk zou worden gestemd, een schriftelijke verkiezing voor. Eind mei 1830 ontstonden daarop nieuwe onlusten, waarna het Consistorie tegen enkele leden van de oppositie strafklachten indiende bij de officier van justitie. Ook binnen het Consistorie zelf werden de gemoederen zeer verhit; hoewel men in het algemeen steeds een grote eenheid had gevormd, was er tegen de gang van zaken wel voortdurend lijdelijk verzet geweest van de kant van

Ds. A.A. Bendinger, de leermeester van Kohlbrugge. Toen na een vergadering de president-ouderling J.C. van Oven en Ds. Bendinger samen naar huis liepen, wond laatstgenoemde zich zo op. dat hij Van Oven op de kruising van de Kloveniersburgwal en de Hoogstraat te lijf ging. Twee dagen tevoren was Bendinger zelf door een woedende ouderling door een ruit van het kerkgebouw geslagen, waarbij hij aan zijn arm was verwond 32 .

Op 14 juni 1830 vond in tegenwoordigheid van de griffier van Provinciale Staten de verkiezing van drie nieuwe Vertegenwoordigers plaats. Scholte, Fiebig en Leur kwamen niet aan bod; in hun plaats werden met een royale meerderheid de door het Consistorie gesteunde candidaten gekozen, hetgeen volgens de oppositie geschiedde als gevolg van beloften, beloningen en bedreigingen.

Het ongeluk wilde dat een van de gekozenen voor zijn benoeming bedankte. Het plaatselijk reglement gaf aan dat zijn plaats moest worden ingenomen door degene die bij de vorige stemming de meerderheid had behaald, hetgeen betekende dat Scholte alsnog als Vertegenwoordiger behoorde op te treden. Het Consistorie, dat nu de totale overwinning in zicht had, trok zich echter van deze regeling niets aan; het organiseerde op 5 juli 1830 een nieuwe stemming waarbij een ander dan Scholte als derde Vertegenwoordiger werd gekozen. Het resultaat was dat opnieuw veel leden de Hersteld-Lutherse gemeente verlieten; de kracht van de oppositie was daarmee gebroken 33 .

Het Consistorie, dat nu de handen had vrijgekregen, legde de gemeente in april 1831 de tekst van het nieuwe plaatselijke reglement voor. Zonder enig probleem vond een stemming plaats: van de 320 verschenen mannelijke leden stemden 291 voor en slechts 29 tegen het ontwerp. Vervolgens werd de Gouverneur, die zijn

instemming met de nieuwe regeling had betuigd, door het Consistorie verzocht het in juni 1828 vastgestelde Algemeen Reglement aan de Koning ter bekrachtiging voor te dragen 34 .

Op 7 october 1831 voldeed Van Tuijll aan dit verzoek. Hij schreef het Departement dat het ontwerp in opdracht van de Koning en op verzoek van zijn ambtsvoorganger was gemaakt. Hij achtte het daarenboven van het grootste belang dat het Gouvernement zich in verband met de Belgische kwestie "met de massa's blijft bevrienden". Het zou naar zijn mening onverstandig zijn om in dit verband een aantal duizenden Hersteld-Luthersen tegen zich in het hamas te jagen, zodat hij pleitte voor de koninklijke sanctie op het Reglement, waarvan hij thans het hem in 1828 toegezonden originele exemplaar meestuurde 35 . Dit pleidooi werd ondersteund door een delegatie van het Hersteld-Lutherse Consistorie, bestaande uit Uckerman, Van Oven en J.F. Broms, die op 25 januari 1832 naar 's-Gravenhage reisde. Zij werd in staat gesteld een request bij de Koning in te dienen; op het Departement waren echter noch Janssen noch zijn Minister bereid de afgevaardigden te ontvangen 36 .

De brief van de Gouverneur moet Janssen onaangenaam hebben getroffen. Hij was immers nog steeds van mening dat er geen Hersteld-Luthers kerkgenootschap moest komen. Bovendien verwachtte hij dat een hereniging met de Evangelisch-Luthersen een kwestie van tijd zou zijn; deze zou volgens hem tot stand komen

als enkele invloedrijke Hersteld-Luthersen zouden zijn overleden 37 . Daarom reageerde hij op 6 februari 1932 nogal bits door de Gouverneur mee te delen dat hij zich niet kon voorstellen dat het Algemeen Reglement in opdracht van de Koning zou zijn gemaakt, terwijl hij bovendien ontkende dat hij in october 1831 van Van Tuijll de tekst van deze regeling had ontvangen 38 .

Op 3 maart 1832 diende de Gouverneur Janssen van repliek. Hij legde uit dat zijn ambtsvoorganger Van Tets in 1828 naar aanleiding van een door hem van het Departement ontvangen brief de Hersteld-Luthersen had verzocht een Algemeen Reglement te vervaardigen. Hij ging daarbij echter niet in op het feit dat Van Tets dit verzoek in naam van de Koning had gedaan, zonder dat hem dit door het Departement met zoveel woorden was gevraagd.

Om Janssen's geheugen op te frissen voegde hij een afschrift van zijn brief van 7 october 1831 en een kopie van de tekst van het Algemeen Reglement bij 39 .

Daarna verzochten de Hersteld-Luthersen de Koning verschillende malen het Algemeen Reglement te willen bekrachtigen. Zü vonden echter steeds de tegenwerkende Janssen op hun pad; voortdurend kregen zij van hem bericht dat hun verzoek in overweging zou worden genomen, zonder dat er een definitieve uitspraak kwam 40 .

Inmiddels werkte Janssen aan een advies bestemd voor Zijne Majesteit, dat op 4 october 1832 door hem werd uitgebracht. Hierin raadde hij de Koning af het voorgelegde Algemeen Reglement te bekrachtigen, en wel om de volgende redenen. Na te hebben verwezen naar zijn in 1829 gemaakte rapport merkte hij op dat het Algemeen Reglement, anders dan bij de Hervormden en Evangelisch-Luthersen, door de gemeenten zelf was vervaardigd. Bovendien achtte hij het zeer bezwaarlijk dat in de voorgestelde regeling de invloed van het Gouvernement op het kerkgenootschap bijna geheel was uitgeschakeld, terwijl men tegelijkertijd de bescherming van het staatsgezag verlangde. De Amsterdamse gemeente kreeg naar zijn opvattingen in het geheel van het kerkgenootschap een te

groot overwicht. Ook had Janssen grote bezwaren tegen de in het Reglement opgenomen plaatselijke Vertegenwoordigers, die door hem, de voormalige Patriot, smalend "volkstribunen" werden genoemd, omdat in het jongste verleden was bewezen hoe deze in conflict konden komen met de overige kerkelijke colleges. Hij meende tenslotte een geest van "proselijtenmakerij" te ontwaren, aangezien men voor andere gemeenten de mogelijkheid openliet zich bij de Hersteld-Luthersen aan te sluiten. Daarom was hij van oordeel dat een koninklijke sanctie aanleiding zou kunnen geven tot scheuringen en twisten; zij zou zelfs kunnen leiden tot het oprichten van een Herstelde Hervormde kerk, waardoor men zou verkrijgen "eene sectenvermeerdering in de Protestantsche kerk van Nederland, welke zeker alleen aan Jezuiten aangenaam en voor hunnen bedoeling gunstig zou kunnen zijn". Toch hield hij thans rekening met de mogelijkheid dat de Koning het met zijn voorstel tot verwerping oneens zou zijn. In dat geval stelde hij voor de Hersteld-Luthersen een regeling te geven op dezelfde wijze als bij de Hervormden en Evangelisch-Luthersen was gebeurd; een zogenaamde Consulerende Commissie, bestaande uit enkele kerkelijke personen, en benoemd door Zijne Majesteit, zou dan onder leiding van het Departement een Algemeen Reglement kunnen vervaardigen 41 .

Opnieuw gaf een commissie uit de Raad van State, nadat zij daartoe een opdracht van de Koning had ontvangen, in juli 1833 commentaar op het advies van Janssen. Zij bleek het met zijn argumenten grotendeels oneens te zijn, hoewel men wel instemde met de door hem geleverde kritiek op de inhoud van het concept. Ook steunde zij het voorstel van Janssen om, indien de Koning een Algemeen Reglement wilde sanctioneren, een Consulerende Commissie in te stellen, die dit onder staatsleiding zou kunnen vervaardigen. Een lid was het hiermee oneens; gezien de bijzondere aard van de Hersteld-Lutherse gemeenten wilde hij de regeling door deze zelf laten vaststellen, waarna dan de koninklijke goedkeuring kon worden gevraagd 42 .

Het geduld van de Hersteld-Luthersen was echter inmiddels uitgeput geraakt. Al in het vorige jaar had Amsterdam de buitenge-

meenten voorgesteld een Algemeen Reglement in te voeren zonder koninklijke sanctie. Deze stoutmoedigheid zal wellicht mede verband houden met het feit dat de Koning in de jaren daarvoor meermalen aan Amsterdamse afgevaardigden mondeling had toegezegd een nieuwe regeling te zullen goedkeuren, zodat men er van uitging dat het handelen van Janssen in hun geval niet identiek was met het koninklijk beleid. Toch hadden de buitengemeenten de voorgestelde stap niet aangedurfd; zij hadden de wens uitgesproken nog eenmaal een verzoek om goedkeuring bij het Gouvernement in te dienen 43 . Toen echter deze laatste poging mislukte, omdat het Departement weigerde uitsluitsel te geven, was de maat voor de Hersteld-Lutherse gemeenten vol. Haar afgevaardigden kwamen op 6, 7 en 8 augustus 1833 onder leiding van Ds. Jacobi bijeen. Zij besloten op eigen gezag het Algemeen Reglement in te voeren; zij traden van nu af op als de Algemene Kerkelijke Vergadering van het thans gestichte kerkgenootschap 44 . Het besluit kon met algemene stemmen worden genomen, omdat ook de afgevaardigden van Medemblik zich, zij het na enige aarzeling, accoord hadden verklaard. Enkele maanden later deelde deze gemeente echter mee, dat zij bij nader inzien haar goedkeuring introk; de toestemming zou onder dwang hebben plaatsgevonden, terwijl bovendien enig voorbehoud zou zijn gemaakt 45 .

Op 19 november 1833 vond de eerste vergadering plaats van de

Algemene Kerkelijke Commissie; zij zond de Koning onmiddellijk een request, waarin deze werd verzocht thans zijn sanctie aan het Reglement te willen geven 46 . Deze had inmiddels aan het Departement meegedeeld dat hij naar aanleiding van de verschillende aan hem uitgebrachte adviezen had besloten mee te werken aan de totstandkoming van een Hersteld-Luthers kerkgenootschap; hij stelde daarbij de voorwaarde dat dit, overeenkomstig het advies van Janssen van 4 october 1832, zou geschieden op dezelfde wijze als vroeger het geval was geweest bij het ontstaan van het Hervormd en het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap 47 .

Janssen was thans niet meer in staat de Hersteld-Luthersen nog langer tegen te werken; hij zorgde er echter wel voor dat hij de touwtjes stevig in handen hield. Bij Koninklijk Besluit van 2 mei 1834 no. 90, waarvan de tekst door hem was ontworpen, werd een Consulerende Commissie benoemd, bestaande uit Ds. Jacobi, J.F. Broms en enkele vertegenwoordigers van de buitengemeenten, onder wie Ds. J.A. Helper Sesbrugger van Enkhuizen 48 . Enige tijd later reisde hij naar Amsterdam, waar hij tijdens een bespreking met de commissie allereerst de in zijn rapport van 4 october 1832 aan de Koning genoemde bezwaren tegen het door de Hersteld-Lutherse gemeenten aanvaarde Algemeen Reglement kenbaar maakte. Vervolgens deelde hij mee dat hij de Algemene Kerkelijke Vergadering niet in Amsterdam maar in 's-Gravenhage wenste te laten houden. Tenslotte wilde Janssen de in het Algemeen Reglement opgenomen titel van het kerkgenootschap: "Evangelische Kerk toegedaan der Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenis in het Koningrijk der Nederlanden" niet accepteren, onder meer omdat hij vreesde dat deze in de praktijk zou worden afgekort tot "Evangelische Kerk", waardoor er verwarring met het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap zou kunnen optreden.

Jacobi en de zijnen deelden op 4 september 1834 mee dat zij bereid waren de in het genoemde rapport van Janssen vermelde kri-

tiek te accepteren. Zij weigerden daarentegen de Algemene Kerkelijke Vergadering in 's-Gravenhage te houden. Op dit punt kwam Janssen hen tegemoet; hij stond toe dat deze bijeenkomst zou plaatsvinden in Amsterdam. Hij wilde echter beslist het woord "Hersteld" in de titel van het kerkgenootschap opnemen, om conflicten met de Evangelisch-Luthersen te voorkomen. De Hersteld-Luthersen hadden hiermee grote moeite. Immers alleen de gemeenten Amsterdam en Harlingen noemden zich Hersteld-Luthers omdat zij zich hadden afgescheiden van een Evangelisch-Lutherse gemeente ter plaatse. Zwolle, Enkhuizen, Medemblik en Gorinchem hadden indertijd in haar geheel de banden met de Evangelisch-Luthersen verbroken; zij waren zichzelf echter alle "Evangelisch-Lutherse gemeente" blijven noemen. Ook de in 1827 opgerichte gemeente van Den Helder noemde zich "Evangelisch-Luthers".

Na enige correspondentie over deze kwestie tussen Janssen en Broms, die mede door de ziekte van Ds. Jacobi de belangrijkste figuur in de Consulerende Commissie was geworden, werd men het er over eens dat de titel zou worden veranderd in: "Herstelde Evangelisch-Luthersche Kerk" 49 .

Janssen, die dus in bijna alle opzichten zijn zin had gekregen, maakte vervolgens aan de hand van het Algemeen Reglement en de door hem voorgestelde wijzigingen een geheel nieuw ontwerp, waarin hij naast de reeds door de Hersteld-Luthersen gebruikte bepalingen uit het Algemeen Reglement voor het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap nog weer een aantal artikelen uit laatstgenoemde regeling opnam. Hij stelde echter geen veranderingen voor in de reeds vermelde doelstelling van de Hersteld-Luthersen, zoals deze door hen in art. 1 van hun Reglement was geformuleerd. Toch liet hij hieromtrent iets van zijn bezwaren blijken door deze niet in het eerste, maar in het vierde artikel van zijn ontwerp op te nemen. Bovendien ging het nu, anders dan in het Hersteld-Lutherse ontwerp, en naar analogie van het Evangelisch-Lutherse Algemeen Reglement, niet meer om het doel van de organisatie als zodanig, maar om een doel dat moest worden nagestreefd door de verschillende bestuurders persoonlijk. Wel deed hij nog een kleine concessie aan de Amsterdamse gemeente door een artikel op te nemen dat haar de mogelijkheid bood het College van Verte-

genwoordigers te behouden. Vervolgens zond Janssen op 21 februari 1835 zijn nieuwe ontwerp aan de leden van de Consulerende Commissie, met het verzoek om commentaar te willen geven 50 .

Deze leverden echter nauwelijks enig tegenspel; op enkele ondergeschikte punten werden wijzigingen voorgesteld, die door Janssen zonder bezwaar werden overgenomen. Op 6 en 7 mei 1835 kwam de Consulerende Commissie tenslotte bijeen in het gebouw van het Departement aan de Fluwelen Burgwal te 's-Gravenhage. Onder leiding van Janssen en zijn Minister Van Pallandt van Keppel werd het ontwerp "finaal geredigeerd". Aangezien alles van te voren was geregeld, werden tijdens de besprekingen geen nieuwe dingen meer aan de orde gesteld. Wel vroeg de commissie het Algemeen Reglement, voordat het aan de Koning ter goedkeuring zou worden aangeboden, "ter aanneming te doen mededeelen" aan alle kerkeraden. Janssen en Van Pallandt voldeden aan dit verzoek, omdat zij verwachtten dat daardoor, evenals indertijd bij de Evangelisch-Luthersen, de zekerheid zou worden verkregen dat alle gemeenten met de nieuwe regeling zouden instemmen 51 .

Alleen van de kant van Medemblik waren bezwaren te verwachten. Deze gemeente was zich blijven verzetten tegen de aanvaarding van het Algemeen Reglement; zij zond ook geen vertegenwoordigers naar de Algemene Kerkelijke Vergaderingen die in 1834 en 1835 werden gehouden. Toch schreef zij aan het Departement, dat zij zich met de voorgestelde regeling accoord verklaarde, waarschijnlijk wel omdat zij de door het Departement gestelde vraag omtrent de aanvaarding van de nieuwe regeling niet met een

simpel "neen" durfde te beantwoorden. Wel sprak uit de brief van Medemblik een zekere mate van terughoudendheid, doordat men, tegen de bedoeling van het Departement in, nog enige kritiek leverde op de tekst van het Algemeen Reglement. De overige gemeenten gaven daarentegen haar accoordverklaringen zonder enig voorbehoud 52 .

Nadat het Departement op 1 juni 1835 alle antwoorden had ontvangen, kon de zaak snel worden afgewerkt. Op 7 augustus daarna tekende Koning Willem I het Koninklijk Besluit no. 85, waarbij het Algemeen Reglement werd goedgekeurd. Bij Koninklijk Besluit van 27 november 1835 no. 80 werd bepaald dat de organisatie in werking zou treden op 1 januari 1836; tevens werden de leden van de Algemene Kerkelijke Vergadering en van de Algemene Kerkelijke Commissie benoemd. Ds. Jacobi zou optreden als president en Ds. Uckerman als secretaris, zoals ook in de drie voorgaande jaren het geval was geweest. Eerstgenoemde overleed echter op 29 december 1835 53 .

Op 3 en 4 augustus 1836 kwam de eerste door de staat erkende Algemene Kerkelijke Vergadering in de Consistoriekamer van de Amsterdamse gemeente bijeen; president was Ds. Helper Sesbrugger, die inmiddels als opvolger van Jacobi was beroepen te Amsterdam. Alle gemeenten waren vertegenwoordigd, met inbegrip van Medemblik. Janssen, die optrad namens het Departement, opende de zitting "met eene sierlijke aanspraak", waarin hij de afgevaardigden wees zowel op het belang van hun zaak als op de

voordelen van de nieuwe organisatie. Toch bleef hij hameren op het aambeeld van de eenheid van Evangelisch-Luthersen en Hersteld-Luthersen; tijdens zijn toespraak zei hij over de verhouding van beide groeperingen: "schoon huishoudelijk gescheiden kunnen zij broederlijke betrekkingen onderhouden". Beide dagen woonde hij de vergadering bij, om de aanwezigen in allerlei zaken van advies te dienen 54 .

Janssen zal daarbij gemengde gevoelens hebben gehad. Enerzijds mocht hij de voldoening smaken dat de Hersteld-Luthersen grotendeels voor zijn eisen waren gezwicht. Anderzijds had hij nu tegen wil en dank meegewerkt aan de organisatie van een minuscuul kerkgenootschap dat, in tegenstelling met wat hij van een geloofsgemeenschap verwachtte, zich aan Gods Woord en de Lutherse belijdenisgeschriften vastklampte. Het bezat bovendien, hoewel het in bestuursvorm geleek op de door hem zo zeer gewaardeerde Evangelisch-Lutherse kerk, de proporties van een kind met een waterhoofd 55 .

Uckerman en de zijnen zullen met andere gevoelens aan de vergadering hebben deelgenomen. Zij hadden enerzijds veel concessies moeten doen; zo was bijvoorbeeld de staatsinvloed in hun organisatie groter geworden dan zij oorspronkelijk hadden gewenst.

Anderzijds hadden zij tenslotte hun doel bereikt. Het Hersteld Evangelisch-Luthers kerkgenootschap had nu immers, erkend en

gesteund door de overheid, naast de Evangelisch-Lutherse kerk een officiële plaats in de Nederlandse samenleving verworven 56 .


30. HLGA Inv. 920, request d.d. 27 oct. 1829, ARAE 1815-1870 Inv. 314, exh. 7 nov. 1829 no. 1, brief-Dep. aan Gouv.-NH d.d. 7 nov. 1829.

31. Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 111, ARAE 1815-1870 Inv. 337, exh. 5 aug. 1830 no. 15, rapp.-Dep. aan ZM d.d. 5 aug. 1830.

32. ARAE 1815-1870 Inv. 390, exh. 4 oct. 1832 no. 10, request-Scholte c.s. aan ZM d.d. 29 juli 1830, HLGA Inv. 33, Not. AKV 26 mei 1830, Arch. Kohlbrugge, t.a.p., blz. 534. - Adolph August Bendinger, geb. 1780 te 's-Hertogenbosch, was eerst predikant te Harlingen en Hoorn. Vervolgens diende hij de gemeente Amsterdam van 1822 tot aan zijn emeritaat in 1841; hij stierf in 1843. Zie over hem o.a.: Loosjes, Naamlijst, s.v. Volgens Kohlbrugge was hij een wat zwakke en twijfelende figuur, die zich zoveel mogelijk buiten de zaak hield, uit vrees dat hij ook zou worden afgezet, zie Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 83 nt. 2. - Jacob Christiaan van Oven was "aartsreactionair" volgens Gunderman, "Een Vertegenwoordiger gezocht", blz. 300. Hij was kennelijk ook nogal driftig; tijdens een van de rellen die in 1827 plaatsvonden riep hij de aanhangers van Kohlbrugge toe: "Koop jelui stroppen en verhang je", Van Lonkhuijzen, a.w., blz. 87 nt. 1.

33. Zie volgende bladzijde.

33. ARAE 1815-1870 Inv. 390. t.a.p.. het reeds in de vorige noot genoemde request-Scholte c.s., Van Lonkhuijzen, a.w„ blz. 88 nt. 1. Een gedeelte van de oppositie bleef; uit protest ging men echter alleen nog naar de kerk bij Ds. Bendinger, Arch. Kohlbrugge, t.a.p., blz. 632. Scholte behoorde kennelijk ook tot deze groep. In 1835 immers probeerde Uckerman hem, hoewel tevergeefs, alsnog in het College van Vertegenwoordigers te laten benoemen, Arch. Kohlbrugge, t.a.p., blz. 647.

34. HLGA Inv. 33, Not. AKV 30 mrt. en 23 apr. 1831; zie over het plaatselijk reglement: J.H. van den Hoek Ostende, Inventaris van de archieven der Hersteld Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam 1791- 1952, Amsterdam 1957, blz. 12; ARAE 1815-1870 Inv. 390, t.a.p., brief-Gouv.-NH aan het HL Cons. d.d. 23 mrt. 1831 en request-HL aan ZM d.d. 23 jan. 1832.

35. ARAE 1815-1870 Inv. 366, exh. 12 oct. 1831 no. 7, brief-Gouv.-NH aan Dep. d.d. 7 oct. 1831 met tekst-AR 1828.

36. ARAE 1815-1870 Inv. 390, t.a.p., het reeds in nt. 34 genoemde request, en ARAE 1815-1870 Inv. 373, exh. 25 jan. 1832, een brief van de HL delegatie aan het Dep., geschreven in de Schuttersdoelen te 's-Gravenhage. - Johan Friedrich Broms was in deze jaren lid van het College van Diakenen, in 1848 werd hij lid van de gemeenteraad, HLGA Inv. 33, Not. AKV 28 mei 1834 en Gunderman, "De Zaksteeg", blz. 28.

37. ARAE 1815-1870 Inv. 337, exh. 5 aug. 1830 no. 15, rapp.-Dep. aan ZM d.d. 5 aug. 1830.

38. ARAE 1815-1870 Inv. 374, exh. 6 feb. 1832 no. 11, brief-Dep. aan Gouv.-NH d.d. 6 feb. 1832.

39. ARAE 1815-1870 Inv. 390, t.a.p., brief-Gouv.-NH aan Dep. d.d. 3 mrt. 1832 met kopie-AR 1828.

40. HLGA Inv. 40, brief-HL A'dam aan de buitengemeenten d.d. 28 sept. 1832, en ld., Not. AKV 11 juni 1833.

41. ARAE 1815-1870 Inv. 390, t.a.p., rapp.-Dep. aan ZM d.d. 4 oct. 1832.

42. ARAE 1815-1870 Inv. 415, exh. 24 oct. 1833 no. 12, rapp.-comm. uit de R.v.S. aan ZM d.d. 16 en 18 juli 1833; de commissie bestond o.a. uit J. Fagel en A. van Gennep, van wie laatstgenoemde de afwijkende opvatting had.

43. HLGA Inv. 40, brief-HL A'dam aan de buitengemeenten d.d. 28 sept. 1832, en ld., brief-Jacobi en Uckerman aan AKV d.d. 11 juni 1833; de bereidheid van ZM is reeds vermeld in nt. 11.

44. HLGA Inv. 33, Not. AKV 30 sept. 1833. Janssen vermeldt in kladaantekeningen, behorende bij correspondentie inzake het ontstaan van het HL kerkgenootschap, oct.-nov. 1834, ARAE 1815-1870 Inv. 1972, dat deze vergadering plaatsvond in 1832. Hij wordt daarin gevolgd door B. Glasius, Geschiedenis der christelijke kerk en godsdienst in Nederland, III, Amsterdam 1844, blz. 343. Het juiste jaartal is echter 1833, zoals behalve uit genoemde bron ook blijkt uit o.a. ARAE 1815-1870 Inv. 417, exh. 28 nov. 1833 no. 14, request-HL aan ZM d.d. 24 sept. 1833 en brief AKC aan Dep. d.d. 22 nov. 1833.

45. Arch. AKC, Not. AKV 1819-1835, 6-8 aug. 1833, ld., "Kopijboek Algemeen Bestuur 1833-1837", brief-AKV aan Medemblik d.d. 7 aug. 1834, HLGA Inv. 907, Not. Coll. v.Vert. 12 juni 1834. J.W. Pont, De Luthersche kerk in Nederland, Baarn 1908, blz. 33, vermeldt dat het invoeringsbesluit werd genomen "onder verzet van een zéér aanzienlijke minderheid"; hij wordt daarin gevolgd door J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche kerk in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1921, blz. 238. Deze mededeling kan alleen betrekking hebben op het verzet van Medemblik; uit de geraadpleegde stukken blijkt dat het besluit met algemene stemmen is genomen.

46. ARAE 1815-1870 Inv. 417, exh. 25 nov. 1833 no. 14, request-AKC aan ZM d.d. 19 nov. 1833.

47. ARAE 1815-1870 Inv. 416, exh. 7 nov. 1833 no. 11, brief-ZM aan Dep. d.d. 26 oct. 1833.

48. ARAE 1815-1870 Inv. 428, exh. 1 mei 1834 no. 15 en 9 mei 1834 no. 2, het ontwerp-KB van Janssen en de definitieve tekst van het KB. - Jan Arend Helper Sesbrugger, geb. 1788 te Amsterdam, was na de gemeente Medemblik te hebben gediend vanaf 1818 predikant te Enkhuizen. Zie over hem o.a.: Loosjes, Naamlijst, s.v.

49. ARAE 1815-1870 Inv. 456, exh. 23 juli 1835 no. 1, rapp.-Dep. aan ZM d.d. 23 juli 1835, ARAE 1815-1870 Inv. 1972, exh. 7 oct. 1834 no. 1 P, brief-Janssen aan Broms d.d. 7 oct. 1834 en ld., exh. 26 nov. 1834 no. 36, brief-Broms aan Janssen d.d. 20 nov. 1834.

50. ARAE 1815-1870 Inv. 1556, exh. 21 feb. 1835 no. 1 P, brief-Janssen aan CC d.d. 21 feb. 1835 met tekst van zijn ontwerp-AR. - In Stichting blz. 135 wordt vermeld dat in het AR van 1835 geen sprake meer was van een grondslag in het onfeilbare Woord van God en de Lutherse belijdenisgeschriften. Hoewel deze opmerking op zichzelf niet onjuist is, zou zij gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot het misverstand dat begrippen als Gods Woord en de Lutherse belijdenisgeschriften daarin niet meer zouden voorkomen. Wij zien nu, hoe Janssen deze hem onwelgevallige termen niet kon elimineren; hij heeft ze echter in zijn ontwerp zoveel mogelijk ontkracht. - De concessie van Janssen inzake het College van Vertegenwoordigers stelde volgens Scholte niets voor, aangezien dit eens zo machtige orgaan werd gedegradeerd tot "een bloot machinaal" in handen van de Consistoriegetrouwe groep, Arch. Kohlbrügge, t.a.p., blz. 657.

51. ARAE 1815-1870 Inv. 456, exh. 23 juli 1835 no. 1, brief-CC aan Dep. d.d. 7 mei 1835 en het reeds in nt. 49 genoemde rapp.-Dep. aan ZM d.d. 23 juli 1835.

52. Arch. AKC, Not. AKV 1819-1835, 4 mrt. en 5-6 aug. 1834 en 4-6 aug. 1835; HLGA Inv. 33, Not. AKV 18 feb. en 18 sept. 1835; de brieven van de gemeenten in: ARAE 1815-1870 Inv. 456, exh. 26 juli 1835 no. 1.

53. ARAE 1815-1870 Inv. 458, exh. 19 aug. 1835 no. 8, KB d.d. 7 aug. 1835 no. 85 met het bijbehorende AR, dat geheel gelijk is aan de op 7 mei 1835 vastgestelde tekst; ARAE 1815-1870 Inv. 465, exh. 4 dec. 1835 no. 24, KB d.d. 27 nov. 1835 no. 80. Een gedrukt ex. van het AR in: ARAE 1815-1870 Inv. 1972. - Bij de EL werd het kerkgenootschap in 1818 opgericht door een KB, zie Stichting blz. 156. Bij de HL verliep de procedure anders. Tijdens de vergadering van 6-8 aug. 1833 werd door de wilsovereenstemming van alle gemeenten het HL kerkgenootschap gesticht; de later opkomende bezwaren van Medemblik konden daaraan niets veranderen. Door de koninklijke sanctie op het door Janssen gemodelleerde AR in het KB van 7 aug. 1835 vond deze stichting niet opnieuw, of nu pas werkelijk, plaats. De rechtspersoon die in 1833 was ontstaan zette in 1835 haar bestaan voort, zij het dan met een gewijzigd reglement en onder koninklijke goedkeuring. De EL hadden daarentegen vóór 1818 niet zelf een kerkgenootschap gesticht; zij lieten dit in laatstgenoemd jaar aan het initiatief van ZM over.

54. Arch. AKC, Not. AKV 1836-1851, 3 en 4 aug. 1836, waarin de rede van Janssen is opgenomen, HLGA Inv. 33, Not. AKV 7 sept. 1836, Glasius, a.w., blz. 347-348. - Uit een door de predikant van Medemblik tijdens de vergadering aan Janssen gestelde vraag zou men wellicht kunnen afleiden dat er nog steeds spanningen bestonden tussen hem en zijn kerkeraad. - In 1855, zeven jaar na Janssen's dood, leek het alsof zijn eenheidsideaal zou worden gerealiseerd, toen van HL zijde een poging tot vereniging met de EL werd gedaan. Vooral door de opkomst van het Modernisme bij de EL liepen de onderhandelingen vast. Zie Pont, a.w., blz. 36-42. Pas in 1952 zou de door Janssen zozeer begeerde eenheid worden hersteld.

55. Uckerman berichtte tijdens de AKV van 1836 dat in het voorafgaande jaar Amsterdam 11.500 zielen telde, Enkhuizen 130, Medemblik 98, Gorinchem 241, Harlingen 166, Zwolle 500 en Den Helder 280, tesamen 12.915 zielen, zie HLGA Inv. 100, "Staat der gemeenten 1835". De financiële positie van de buitengemeenten was in het algemeen niet sterk; jaarlijks ontvingen zij bijna alle naast de door de staat gegeven bijdragen ook nog geldelijke steun van het Amsterdamse Consistorie.

56. De HL ontvingen voor hun bestuurswerkzaamheden op last van Willem I een bedrag van f 1.800, — per jaar, HLGA Inv. 33, Not. AKV 7 sept. 1836.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1984

DNK | 43 Pagina's

HET ONTSTAAN VAN HET HERSTELD EVANGELISCH-LUTHERS KERKGENOOTSCHAP, 1818-1836 (II, slot)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1984

DNK | 43 Pagina's