GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

¶ Twee luide stemmen in mijn eigen gemoed’

Allard Pierson in zijn studententijd

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In de studententijd van Allard Pierson klinken, in zijn eigen woorden: 'twee luide stemmen in mijn eigen gemoed'. Het zijn kortweg de stemmen van het Réveil en van het modernisme in de theologie. Deze mengen zich met de stemmen van zijn ouders en van Pauline Gildemeester, zijn verloofde. Allard Pierson in zijn studententijd is de zoon die zich losmaakt van zijn ouderlijk huis en de theologant die zich losmaakt van het geloof van zijn jeugd, en die zoekt naar een nieuwe weg. Hij verlangt naar de vereniging met zijn geliefde en naar een theologie die zich kan verstaan met de moderne tijd en wetenschappen. Ik stel mij tot taak die ontwikkeling te schetsen. 2 Met Naber kunnen we de studieperiode kortweg karakteriseren als de tijd waarin de twijfel werd gezaaid, maar het geloof nog niet wijkt. Hij zegt: 'Het zijn bange dagen geweest, die de jonge student heeft doorleefd' . 3

De brieven van Allard Pierson aan zijn ouders en aan zijn verloofde Pauline Gildemeester die het Réveil-Archief bewaart, geven ons de kans zijn ontwikkeling te volgen en te zien hoe hij op zijn omgeving reageert. Juist in deze reacties op anderen zien we zijn eigen weg zich aftekenen. 4

Achtereenvolgens komen in dit artikel aan de orde de verhouding van Allard Pierson tot zijn ouders en tot zijn verloofde, en de verhouding tot zijn leermeesters. Maar allereerst wil ik een schets geven van het dagelijkse studentenleven van Allard Pierson.

Dagelijks studentenleven

Studentikoos is de student Pierson niet geweest. Lid van het Corps was hij bijvoorbeeld niet, al heeft hij zich na zijn aankomst in Utrecht in september 1849 wel laten ontgroenen. 5 Hij heeft in de eenzaamheid van zijn studentenkamer gestudeerd, en zich daarbuiten in het studentenleven niet erg gelukkig gevoeld. 6 Hij schrijft: 'ik vind nergens meer beslommering, meer verstrooiing dan in mijzelven'. 7 Buiten zijn kamer, beweegt hij zich, in zijn eigen woorden, 'altijd in zoo'n objektieven kring, zoo buiten het hartsleven om. Als ik niet wist dat het voor mij zijn positieven nut heeft, zou ik het niet uithouden.' 8 Het intieme en vurige leven dat hij thuis leerde kennen vindt hij in Utrecht niet terug.

Wel had Pierson enige goede vrienden, Eduard Jorissen, later advokaat-generaal in Transvaal, Bert Slotemaker, later predikant, H. de Veer en vooral J.H. Gunning jr., die tot aan zijn dood bij hun totaal verschillend karakter en groot verschil van theologische opvatting, altijd zijn vriend gebleven is. 9

Pierson was redactielid van en schreef verzen in de Utrechtse Studentenalmanak. !0 Hij werd gevraagd als redactielid van het blad Lucifer, dat heftig de vernieuwing van het onderwijs aan de Utrechtse universiteit bepleitte. Allard vraagt zijn vader om diens mening. Zijn vader wijst 't plan categorisch af 11 en Pierson wordt dus geen redactielid. 12

Ook was Pierson vanaf december 1850 kortstondig lid van het studenten-zendingsgezelschap Eltheto. 13 Dit was voortgekomen uit het theologisch studentengezelschap Secor-Dabar, waar Pierson geen lid van was, en dat nauw met het Réveil was verbonden. Tevens was hij vanaf oktober 1851 lid van een oratorisch gezelschap, Amicitia. 14

De studententijd is voor Pierson voornamelijk

een tijd van eenzame studie. Hij beschouwt de universiteit als leverancier van de bouwstenen voor een later leven, niet van de waarheid, want die is alleen te vinden in het praktische leven. Zo lijkt Allard Pierson zijn studietijd voornamelijk als een noodzakelijk intermezzo te hebben gezien. Dit moest een zo kort mogelijk intermezzo zijn. Een veelvuldige voorkomende frase in zijn brieven is dan ook dat hij 'geen tijd' heeft om nog meer te schrijven. Zowel zijn vader als hoogleraren manen de student tot een lager studietempo. 15

Theologie-en rechtenstudenten dienden voor hun theologiestudie eerst hun kandidaatsexamen in de letteren af te leggen, alsmede een kleinmathesisexamen. In Utrecht werden de colleges wiskunde gegeven door de wis-en natuurkundige en metereoloog Ch.H.D. Buys Ballot. In een terugblik op zijn studentenleven vertelt A.W. Bronsveld dat de meeste theologen na het examen passer, lineaal en logaritmetafel lieten voor wat ze waren. 16 Pierson deed zijn klein-mathesis op 14 december 1849, in juni 1850 behaalde hij het propedeutisch examen, net als alle andere examens met een 'eerste graad'. 17 Allard Pierson wil snel naar de theologie toe. Toch vindt hij, zoals we nog zullen zien, niet in de theologische faculteit, maar in de letterenfaculteit bij Opzoomer, de vorming die zijn leven bepaalt.

Studentikoos is de student Pierson niet geweest. Het meest studentikoze is wel dat hij tijdens een college van de dogmaticus Vinke vlak onder de neus van de hoogleraar een brief schrij ft aan zijn geliefde Lina Gildemeester. Hij noteert dat hij van tijd tot tijd 'heel geleerd de blik naar hem op(richt), die dan moet getuigen hoe diep ik gevoel al het gewicht, en de waarheid der dingen die hij vertelt.' 18

Er is vanzelfsprekend niet alleen het studeren, maar er zijn ook de gewone bezigheden en beslommeringen. In september 1849 verhuist hij van Amsterdam naar Utrecht, naar de Pottenstraat, waar hij 'ten huize van Lington, koffermaker' op kamers woont. 19 Twee jaar daarna verhuist hij naar de Voorstraat en woont op kamers bij juffrouw Koch, 'een oud mensch, maar een rechte babbel'. Zij 'kookt werkelijk delicient' , 20 Ook van de inrichting van zijn kamer weten we iets uit de brieven. Van geld van zijn grootvader koopt Pierson een nieuwe stoel - hij moet iets bijleggen - die bij een tafeltje staat dat hij van Pauline kreeg, 'hetgeen ijsselijkprettig werkt', 21 Pauline schenkt hem ook een portret van De Clerq, dat op zijn kamer hangt. 22 Ook van haar kreeg hij een sigarenkoker, en hij schrijft haar dat hij met een sigaar daaruit op de canapé een briefje van haar ligt te lezen. 23

Op zondag ging Allard naar de kerk, in Utrecht (bij de predikanten Chavannes, Van Rijn, Van Hoogstraten of bij professor Vinke) of in Elden als hij logeerde bij zijn zuster Bet (Johanna Elizabeth, 1830-1913) die met ds. N.H. de Graaf was getrouwd, of tijdens logeerpartijtjes bij ds. O.G. Heldring in Hemmen. Hij is niet zelden ontevreden over de prediking. Ds. J.F. van Hoogstraten, die weerklank vond bij Réveilmensen, houdt een 'nogal magere preek', 24 over een dienst onder leiding van C. Busken Huet zegt hij: "t Was nogal min (...) Niet eens mooi vond ik het wat uiterlijke welsprekendheid betreft'; 25 bij Vinke in de Dom was het 'naar', maar omdat er veel en mooi werd gezongen had hij daar geen last van. 26

Verder zijn er de kleine alledaagse dingen. Zorgen om de vuile en schone was: schone boorden zijn op, 27 zakdoeken gearriveerd, 28 een broek is in Amsterdam achtergebleven. Aan Pauline vraagt hij dus of ze zijn 'beste pantalon die ik op mijn kamer liet liggen en waar van de rechterzak een knoopje af is' wil zenden. 29 Hij wordt ingeënt tegen pokken, een teken ervan dat de vaccinatie door de Piersons was aanvaard. 30 De brieven spreken van kwaaltjes - hoofdpijn, hoestbuien en blaren waardoor hij geen pen kan vasthouden. 31 Hij leeft mee met ziekte en kwalen thuis, 32 en met 'de lieve Lientje' die ziek is. 33

Een Sinterklaascadeautje voor Pauline geeft

ons een zicht op hoe Pierson over zijn eigen verschijning dacht. In 1850 schenkt hij haar een portret van zichzelf. Het kostte ƒ6 en Allard vindt de gelijkenis goed. En, schrijft hij aan zijn ouders, 'wat het mooist is, ik kijk niet scheel op het portret waardoor het nu wel wat strak is geworden en gespannen, maar enfin' ik zal het Pien maar sturen' , 34 Een paar dagen later blijkt: 'Pien vindt 't portretje een frappante gelijkenis'. 35 Kennelijk zat zijn scheelheid hem dwars.

De verhouding tot ouders en geliefde

Op 3 juli 1850 verlooft Allard Pierson zich met Pauline Gildemeester. 36 Hij schrijft haar, enkele malen per week, prachtige liefdesbrieven. Zij zijn vol van verlangen naar de vereniging met de geliefde. Pierson ziet uit naar een volgende ontmoeting, 'zoo ik althands mijn leven zal blijven behouden na uwe trapafstorming en in mijne armen valling', 37 en uiteindelijk naar het huwelijk: 'Ik kan er mij nu reeds zoo intiem in verheugen en dacht mij laatst geheel alleen met U op een pastory, de deur dicht, de meid uit (...). Altijd samen (...) het is beyond all description delicieus.' 38 Ook over zijn studie en zijn weg in de theologie schrijft hij aan Pauline. De toon is veel minder apologetisch dan tegenover zijn ouders. Tot aan het einde van zijn studie spreekt Allard in de brieven aan Pauline zijn geloofsvertrouwen uit: 'Onze roeping is: de ernst van het leven te gevoelen, alwat niet uit den gelove is, als zonde te beschouwen. (...) Wij staan ieder afzonderlijk niet tegenover de wareld, maar tegenover God'. 39 Zijn wens voor hen beiden is 'den Heiland liefhebben die ons zoo oneindig veel heeft liefgehad'. 40

Tegenover de romantische taal en de verlangde vereniging met de geliefde staat de kritische taal waarin de losmaking uit het ouderlijk huis haar uitdrukking vindt. Ten opzichte van zijn ouders zoekt Pierson in zijn studietijd kritisch distantie. Hij schrijft zijn vader die een zijns inziens partijdig en ongefundeerd oordeel over Opzoomer heeft: 'Ik kan niemand gelooven in een zaak waarin het zonneklaar is dat hij niets weet of slechts een oppervlakkige opinie heeft.' 41 Dezelfde dag schrijft hij Pauline: 'Het is toch tobben, hè? Toch heb ik dezen morgen een langen brief maar weer eens aan Papa geschreven om hem nog eens van voren af aan de gehele positie te expliceeren, het zal wel niets baten maar enfin ik heb den moed en den lust om telkens weer nieuwe pogingen te doen nog niet opgegeven.' 42 Allard karakteriseert de verhouding tot zijn vader dus als tobberig. De vader moet hebben geschreven (de brief ontbreekt, helaas) dat hij vreest dat zijn zoon meent de waarheid over Opzoomer in pacht te hebben. De zoon gaat fel in op wat zijn vader schrijft: inderdaad, de wijsheid berust alleen bij hemzelf. Maar dat is geen eigenwijsheid! Hetis een wijsheid die gebaseerd is op het horen naar de ander. Hij hoort Opzoomer immers dagelijks, en kent zijn tegenwoordig standpunt. Zonder die kennis moet men wel tot een verkeerd oordeel komen. De brief is de felle reactie van een zoon die zijn vader vraagt om begrip bij het zoeken naar een nieuwe weg, maar het niet krijgt. Men kan zich afvragen of in deze verhouding tot de vader de kiem is gelegd voor Piersons latere eenzame en veelzijdige beschouwing, die met de felle principiële eenzijdigheid van het Réveil, maar ook van bijvoorbeeld de Tachtigers, niet uit de voeten kon; of hij zelf misschien het begrip en de liefde heeft willen geven die hij had willen ontvangen.

Peter Schram heeft de verhouding tussen Allard en zijn moeder treffend geschetst als van de kant van Allard enerzijds steeds meer afwijzend en anderzijds steeds meer hoog achtend. 43 Brieven van zijn moeder aan de student Pierson tonen haar bezorgdheid, terwijl hij duidelijke spanning ervaart, of zelfs tegenstand van haar kant. Aan Pauline spreekt hij over 'een koele brief van mama' . 44 Zijn moeder klaagt over gebrek aan intimiteit tussen hen beiden, en Allard zegt daaronder te lijden, 'alsof de schuld aan mij ligt alsof ik

er geen behoefte meer aan heb'. 45 De moeder lijkt het moeilijk te hebben met haar oudste zoon los te laten: 'Mama heeft het denkbeeld opgevat dat zij afstand moet doen van haar kinderen'. 46 Niettemin heeft hij het vertrouwen en de liefde van zijn moeder; zij steunt hem, op haar manier, met haar vroomheid. Hoe het zij, Allard raadpleegt zijn ouders in zijn studententijd (en ook daarna nog) gedurig. Nog in 1853 vraagt hij toestemming naar een concert van de grote tenor Cordoni te mogen 47 Zij worden geraadpleegd over zijn eerste publicaties, over (zoals we al schreven) het lidmaatschap van de redactie van Lucifer, over het beroep naar Leuven dat de studietijd afsluit, 48 en over zijn toekomstplannen 49

De verhouding tot de leermeesters

Van de drie theologische faculteiten gold Utrecht als de meest orthodoxe. In Leiden doceerde Scholten, in Groningen bepaalde P. Hofstede de Groot het klimaat. Dat Allard Pierson naar Utrecht ging hoeft dus niet te verbazen. De theologische hoogleraren, H.E. Vinke, dogmatiek en praktische theologie, H.J. Royaards, kerkgeschiedenis en christelijke ethiek, en H. Bouman, exegese oude en nieuwe testament, waren (aldus Albert de Lange in zijn Gunningbiografie) allen 'aanhangers van het rationalistisch supranaturalisme' , 50 Roessingh karakteriseert deze stroming als Vermittlungstheologie die naar praktische rust en eensgezindheid streeft, en niet naar zelfverworven theoretische beginselen. 51 Men zocht welbewust bemiddeling. Bouman zelf schrijft: 'men waagde zich evenmin aan de uiterste Noordpool als aan de verste Zuidpool der theologische denkwijze'. 52 God heeft de belangrijkste geloofswaarheden op bovennatuurlijke wijze bekend gemaakt en deze zijn in de bijbel bewaard. De menselijke rede kan hun juistheid inzien en veel ervan door eigen kracht ontdekken. Er zijn evenwel ook verborgenheden die de mens uit zichzelf niet kan ontdekken, maar die niet tegen de rede zijn. Anders gezegd, het geloof is wel supra niet contra rationemP De schriftleer die bij deze theologie hoort, gaat uit van de historische betrouwbaarheid van de bijbelauteurs en de schriftteksten spreken dus met gezag.

Wanneer we denken aan de factoren die Allard Piersons leven en denken bepalen, aan enerzijds de gedrevenheid van het Réveil en de hartstocht van Da Costa, en anderzijds aan de passie van Opzoomer, dan kunnen we begrijpen dat Allard Pierson zich bij de drie theologische hoogleraren van de Utrechtse faculteit niet echt thuis heeft gevoeld.

Over Bouman spreekt hij alleen in verband met diens taalgebruik. 54

Over Royaards horen we meer. De jonge student klaagt over zijn verwardheid, en over zijn gebrekkig latijn. 55 Aan zijn ouders schrijft Allard: 'Hij heeft geen logische kop, aan strenge satisfactietheologie, daar doet hij niet aan. Jongelui hebben behoefte aan geprononceerde lui, in welke richting dan ook.' 56 Het bemiddelende van zijn leermeesters interpreteert Pierson als halfheid, en die ergert hem. Wel is hij ervan onder de indruk als hij een keer bij Royaards op bezoek is geweest, en ontdekt heeft dat de hoogleraar Schleiermacher en De Wette persoonlijk heeft ontmoet. 'VerbeeldU (...)' schrijft hij naarhuis. 57 Maar op Royaards verbeelding heeft de ontmoeting niet gewerkt.

Vinke is een bekende van de familie Pierson. 58 De student verbaast zich over de wonderlijke redeneringen van Vinke. 59 Bijna dertig jaar na zijn studie, in 1882, is Pierson op zijn theologische leermeesters en in het bijzonder op Vinke teruggekomen. 60 Zijn oordeel is beter gefundeerd, niet meer gebaseerd op de misnoegens van een student, en hij plaatst zijn leermeesters in hun context. Maar wezenlijk anders spreekt hij niet. Hij schetst in 1882 de rust van het kerkelijke leven te Utrecht in het midden van de eeuw, en oordeelt dan: 'De Hoogeschool was niet ondeugend genoeg', om in die vredige wereld onrust te brengen. De theologie van Vinke vormde geen wan-

klank, en was evenmin geschikt om 'een ruimen of nieuwen gezichtskring te ontsluiten'. 61 Zijn leer richtte zich op het verstand; alles werd in zijn redelijkheid bewezen op grond van de voor waar en onfeilbaar gehouden schrift. Vinke doceerde 'niet met de hartstochtelijkheid van iemand die gelijk wil hebben, maar met de kalmte van iemand, die weet, dat hij gelijk heeft.' 62

Kortom, de student Pierson zoekt passie, gedrevenheid, ondeugendheid, enthousiasme, geprononceerdheid. Hij vindt bij de theologisch hoogleraren gezapigheid, halfheid. In zijn eigen woorden: "t Blijft tobben met die mensen'! 63 Stond men, schrijft hij, na college weer op het Domplein, dan was het 'of New-^brk een mythe, het Duitsche denken een nachtmerrie en de eenige God, dien het de moeite loonde te dienen, Hypnos was'. 64 Het intermezzo van de theologische studietijd is een slaapverwekkend intermezzo. Ware het niet dat Opzoomer er was...

De 23-jarige Opzoomer was in 1846 hoogleraar in de faculteit der letteren geworden. In zijn inaugurele oratie De wijsbegeerte, den mensch met zich zeiven verzoenende 65 spreekt hij van de onverzoenlijke strijd tussen verstand en hart. Het weten leidt tot een ontkenning van God of tot nihilisme, maar het hart eist geloof aan deugd, God en onsterfelijkheid. 66 Opzoomer zoekt de oplossing van deze tegenstelling in een panentheïstisch rationalisme. Het redelijk denken leidt tot kennis van God, die onmiddellijk in de mens kenbaar is. Het goddelijke en menselijke zijn in een monisme verbonden. Met zijn oratie gaat Opzoomer enerzijds in tegen het rationalistisch supranaturalisme zoals dat door de Utrechtse theologen wordt geleerd (van een supra is immers geen sprake meer), maar ook tegen de gevoelsleer die Scholten en Van Oosterzee hadden ontvouwd. Om Piersons positie in zijn studententijd te bepalen is het noodzakelijk daar eerst nog kort op in te gaan.

Ook Scholten had redelijkheid in de godsdienst bepleit. De christelijke overtuiging is Gods openbaring in rede en geweten. Doch ook de bijbel bevat de christelijke openbaring. Waar de christelijke overtuiging overeenkomt met de bijbel, is sprake van een Testimonium Spiritus Sancti internum. 61 Van Oosterzee stemde aanvankelijk met Scholten in. Ook hij sprak over het inwendig Geestesgetuigenis en hield 'het gevoel van innerlijke bevrediging (voor) de kern van dat getuigenis' , 68 Maar Scholten werkt dit inwendig Geestesgetuigenis uit tot een redelijke Godskennis, Van Oosterzee tot een bovennatuurlijke gave van God. De Heilige Geest getuigt van 'den hemelschen oorsprong des Evangelies' 69 en kan als niet-menselijke kracht worden ervaren. Maar deze in oorsprong externe Geest blijft volgens Van Oosterzee niet onderscheiden van de mens, maar wordt het christelijk zelfbewustzijn. Opzoomer veegde de vloer aan met dit nieuwe supranaturalisme. De waarheid en het bovennatuurlijke, zo zei hij, worden uiteindelijk door het 'ik voel het zo' 'bewezen'.

Deze uitwijding was noodzakelijk om de positie van de student Allard Pierson te bepalen. In mei 1850 schrijft hij zijn ouders dat hij Het leven van Jezus van Van Oosterzee las, 70 en van Opzoomer De gevoelsleer van dr. J.J. van Oosterzee behandeld. Pierson is overtuigd door de argumentatie van Opzoomer. Die 'wringt van Oosterzee zijn gevoelsleer uit handen, logisch, natuurlijk en eenvoudig'. 71 Omdat het gevoel alleen voor de gelovige van waarde is, en voor de ongelovige niets bewijst, heeft de gevoelsleer van Van Oosterzee geen wetenschappelijke waarde. Pierson bekent voor zichzelf en zijn ouders dat 'die gevoelsleer, anders mijn geliefkoosd stokpaardje, mij als apologie uit de handen is gewrongen, en ik er het dwaze van moet instemmen' , 72 De student houdt een apologie van de bijbel voor onmogelijk, maar voegt eraan toe: 'het Christendom te ontkennen ware te ontkennen dat men leeft'. Het blijft voor hem een 'onomstotelijke

waarheid'. 73 Opzoomer overtuigt hem nog niet in alles. In diezelfde maand schrijft hij aan zijn ouders dat Opzoomer het ongerijmde van het christendom aantoont, en daarbij toont niet veel van het christendom te begrijpen. 74 Op hetzelfde moment dat de gevoelsleer hem wetenschappelijk uit handen geslagen is, neemt hij existentieel toch weer zijn toevlucht tot het gevoel, als om zichzelf en zijn ouders gerust te stellen.

Bijna een jaar later, in februari 1851, leest hij een boek van Scholten. 75 Weer klinkt in een brief aan zijn ouders een geruststelling: verschillende argumenten hebben 'Niets geen ingang' bij hem gevonden. Maar hij voegt toe dat het wat hem betreft niet meer de vraag is tussen het gelijk van Scholten of Van Oosterzee, maar 'tussen twee luide stemmen in mijn eigen gemoed' , 76 Pierson hinkt op twee gedachten, wetenschap en geloof. Het centrale probleem zoekt hij in de Schriftleer, en hij formuleert dan ook als 'Ideaal doch als zoodanig ook schier nog ondenkbaar eene dogmatiek te vormen uit den Bijbel die wetenschappelijk volkomen vaststaat, die alle argumenten pro en contra gewikt en gewogen, alles onderzocht en nu eindelijk tot een volkomen zeker vast resultaat gekomen' is. 77 Ruim een half jaar later bepaalt hij het kernprobleem preciezer als dat der openbaring. 'Is er werkelijk een onmiddellijke openbaring te denken van God aan de wereld, zowel door een geschreven woord als door de grootse feiten van de geschiedenis? ' 78

De twee stemmen in zijn gemoed maken hem onrustig, eens te meer als hij opmerkt te beseffen dat op aarde wel nooit rust gevonden zal worden, maar dat die voor 'gindsch' is weggelegd en 'onbegrijpelijk heerlijk' zal zijn. 79 Het theologisch leven is geen oase, maar een gedurige arbeid. Die gedachte heeft Pierson zijn leven lang vastgehouden.

In 1850 keerde Opzoomer zich af van het idealisme en bekende hij zich tot het empirisme. Op het veld der natuurwetenschappen is 'De strijd der meningen voorbij, en de overtuiging der denkende geesten is gevestigd'. 80 Opzoomer gebruikt nu de methode van de natuurwetenschappen, die der ervaring, voor de geesteswetenschappen. Hij zoekt naar de bronnen van de kennis en naar de wijze waarop uit deze bronnen kennis moet worden geput. Hij komt tot vijf zogenaamde kenbronnen der waarheid: de zinnelijke waarneming, het zinnelijk gevoel, het schoonheidsgevoel, het zedelijk en - opmerkelijk genoeg! - het godsdienstig gevoel. Ik kan daar in het bestek van dit artikel niet nader op ingaan; het is ons immers om de studietijd van Allard Pierson te doen.

In de al eerder aangehaalde brief van Allard Pierson aan zijn ouders, van 29 oktober 1851, gaat hij in op wat hij noemt Opzoomers 'tegenwoordig standpunt', daarmee kennelijk refererend aan de wending in diens denken. 81 Hij schrijft aan de hand van Opzoomer (en hij had kunnen toevoegen: tezamen met Opzoomer) aan een pantheïstisch Spinozisme te zijn ontkomen. Bovendien is Pierson Opzoomer dankbaar omdat Opzoomer hem berooft van illusies aangaande de wereld, zichzelf en de wetenschap. Hij ziet er dus allerminst een gevaar in om Opzoomer te volgen in zijn wijsbegeerte. Het is de enige filosofie die hem tot dan toe heeft meegesleept. Allard schrijft zijn vader, die zich zoals we al hoorden zeer kritisch over Opzoomer had uitgelaten: 'Maar zo zijn er velen in mijn inwendig leven waarvoor ik werkelijk den Heer kan danken, en zal ik nu bidden tegen een man waarvoor ik onwillekeurig reeds dank? ' 82

Veel meer dan bij de theologisch hoogleraren vond de student bij Opzoomer het moderne denken, een verdiscontering van de duitse historische schriftkritiek en een verwerking van de moderne natuurwetenschappen. Pierson liep colleges bij de chemicus G.J. Mulder, de fysicus en astronoom Van Rees, en de anthropoloog F.C. Donders. Veel spreekt Pierson niet over hen in zijn brieven; hij beschrijft ze pas veel later, aan

het einde van zijn leven. 83 Hij zegt in 1893 in retrospectief: 'Dat ik mij in de natuurwetenschap eenigszins liet inwijden, het was zijn (Opzoomers) werk geweest, zijn misschien onwillekeurige, in elk geval indirecte aanmoediging. Juist dat indirecte van Opzoomers invloed was het eerste dat mijn zonderlinge betrekking veranderde tot den man die geëindigd is met geheel mijn hart te bezitten.' 84

Dat de twee stemmen niet alleen in zijn gemoed klinken, maar ook daarbuiten, in de samenleving, moet Pierson ondervinden als hij logeert bij ds. O.G. Heldring op de pastorie te Hemmen. Hij ontmoet daar Valeton, die hem onmiddellijk aansprak op zijn sympathie voor Opzoomer. Het kookt van binnen bij Allard, maar hij verdedigt hem 'positief en kalm'. 85 Pierson voorvoelt dat hij meer en meer alleen zal komen te staan en stelt zijn hoop op Pauline, aan wie hij schrijft: 'Dan zult gij zijn to comfort my bed, to talk with me sometimes, in een woord om mij te ontspannen'. 86 Tegenover haar spreekt hij van zijn gelovig standpunt en relativeert hij zijn groeiend wetenschappelijk inzicht als een andere denkvorm: 'Als ik weet dat Christus mijn Heiland mijn eenigen vrede is, en bij Hem de vergeving vind van al mijne zonden en op Hem en zijn belofte de eeuwigheid inga, zult gij uzelve dan kwellen, omdat er nu tusschen den groten hoop van mensen en mij eenig onderscheid of zoo ge wilt een belangrijk verschil bestaat aangaande eenige punten die eenvoudig verschillende denkvormen zijn (...)'. 87 Twee luide stemmen in zijn gemoed.

We kunnen niet uitvoerig ingaan op hoe Pierson later heeft teruggekeken op Opzoomer en de exacte geleerden bij wie hij college liep. 88 In het kort komt het hier op neer, dat hij telkens bij hen zoekt naar hoe zij ontkomen aan een kil empirisme. Opzoomer beschouwt hij als idealist die een bespiegeling wil bevorden die zich niet losmaakt van de ervaring. Hij wil de mens niet 'in den kouden nacht van een bloot empirisch weten laten staan'. 89 Bij Donders in de collegebanken leert hij dat 'het exacte zwanger (gaat) van het dichterlijke'. 90

Tenslotte

In maart 1853 begint Pierson de studie voor zijn dissertatie. Een halfjaar later, in september, verhuist hij naar Leiden om Scholten te horen en zijn dissertatie af te ronden. Naber noemt Scholten Piersons 'tweede geestelijke vader' en vertelt dat de doctorandus bij de hoogleraar aan huis kwam. 91 Zelf schrijft Pierson in zijn studententijd niet veel over Scholten. Naber merkt evenals Boersema op, dat Scholten veel minder invloed op Pierson oefende dan Opzoomer, en suggereert dat een oorzaak erin te vinden is dat Opzoomer meer over het gevoel en Scholten meer over het verstand sprak. De uit het gepassioneerde Réveil afkomstige Pierson zou daarom meer aansluiting bij Opzoomer hebben gevonden. 92 In de opeenvolgende drukken van De Leer der Hervormde Kerk (1848, 1850/1851, 2 1855, 3 1861 4 ) schoof Scholten steeds verder op in de richting van het determinisme en evolutionisme van de natuurwetenschappen. Gods werkzaamheid is een andere uitdrukking voor de onveranderlijke en eeuwige natuurwetten. Pierson verzet zich tegen dit determinisme dat met Gods persoonlijkheid, liefde, vrijheid en heiligheid niet uit de voeten kan, en dat derhalve wel het verstand, maar niet het gevoel bevredigt. Juist het hart ontzet een monistisch systeem. In 1859 schrijft Pierson: 'Monisten zijn we beiden. Maar Prof. Scholten is het reeds in aanschouwing, ik slechts in hope' . 93

Op 11 maart 1853 schreef Allard aan zijn ouders dat hij aan zijn dissertatie was begonnen. 94 Ruim tien maanden later schrijft hij zijn geliefde dat hij de laatste pagina ervan heeft gecorrigeerd. 95 Hij promoveert op 8 februari summa cum laude in Utrecht bij Vinke. Naber schrijft over het proefschrift: 'deze verhandeling is mij tegengevallen', hoewel hij haar beoordeelt

als ver boven de middelmaat uitstekend. Hij is teleurgesteld omdat zijns inziens het werk geen opmaat voor Piersons latere werk vormt. Met name ook de drukfouten en 'zeer middelmatige latiniteit' storen hem, maar ook dat de auteur zijn kennis put uit secundaire bronnen, en dat het onderwerp te breed is voor de paar maanden die hij aan de studie kon wijden. 96 Wij delen deze kritiek ten dele. Als dogmen-historische verhandeling stelt het werk inderdaad teleur, maar de spanning tussen realisme en nominalisme die Pierson behandelt, is de spanning die zijn verdere denken diepgaand bepaalt. Inzoverre vormt het boek wel degelijk een opmaat voor zijn verdere werk. Later is Pierson tweemaal expliciet teruggekomen op de thematiek, eenmaal dogmen-historisch, de tweede maal wijsgerig. De schets van die studies is in de dissertatie gegeven en wat betreft thematiek, niet wat betreft de diepte waarmee hij die uitwerkt, is er continuïteit tussen de jonge en de latere Pierson. 97

Het proefschrift, De realismo et nominalismo, 9B handelt, zoals gezegd, over de verhouding tussen het scholastisch realisme en nominalisme. Het eerste denkt vanuit algemene begrippen, het tweede vanuit de enkele feiten. Pierson vergelijkt de ontwikkeling van het realisme naar het nominalisme in de scholastiek met de wending van de bespiegelende wijsbegeerte naar de empirische zoals die in zijn eigen tijd en denken optrad. Hij bepleit een conceptualisme, dat het algemene als begrip erkent, maar het niet méér realiteit toekent dan als concept dat nooit van de waarneembare dingen los staat. 99 De spanning tussen de beide polen van realisme en nominalisme blijft dus bestaan: twee luide stemmen in zijn eigen gemoed. Later laat hij de termen conceptualisme en realisme los en kiest hij voor agnosticisme of abstentionisme en hangt hij een estheticisme aan: hij weet niet of de algemene begrippen een werkelijkheid vertegenwoordigen en zo ja welke, 100 doch in de kunst wenkt een vermoeden van het algemene en ideale. De spanning tussen dit agnosticisme en estheticisme maakt weemoedig. Doch zover is het nog niet als Pierson promoveert. Wij hoeven ons in dit artikel evenwel niet meer met dat vervolg bezig te houden.

De studietijd is een beslissend intermezzo, waarin twijfel wordt gezaaid, maar het geloof nog niet wijkt. Er klinken twee luide stemmen in zijn gemoed.

Op 20 februari schrijft Pierson 'voor de aardigheid' nog een keer zijn 'Lief Bruidje'. 101 Op 23 februari trouwt Allard Pierson met Pauline Gildemeester. Het huwelijk wordt bevestigd in de Amsterdamse Oude Kerk. Nog diezelfde maand doet hij in Leuven zijn intrede als predikant. De studietijd is voorbij.

Noten


1 Réveil 17, B17, 12 februari 1851.

2 De biografen van Allard Pierson besteden ook aandacht aan zijn studententijd, van 1849tot 1854. Zij beschrijven die periode echter vooral, hoewel niet uitsluitend, vanuit het retrospectief vanwaaruit Pierson er zélf op terugkeek. Het beeld van de student wordt bepaald door de herinnering aan de studententijd. Naber laat in zijn biografie, die 99 jaar geleden verscheen, een oude studievriend aan het woord, en citeert Allard Pierson zelf als hij later over zijn studietijd en leermeesters spreekt. S.A. Naber, Allard Pierson herdacht, Haarlem 1897, 20-33. Wel refereert Naber ook aan het voorwoord bij Piersons dissertatie en aan zijn 'Recensie van 'Die Christliche Dogmatik' van Dr. H. Martensen' in Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, Dl. 11 (1853). Boersema - zijn boek verscheen in 1924 - refereert eveneens aan latere geschriften, maar citeert ook enkele belangrijke passages uit contemporaine brieven aan zijn ouders. Ook Boersema verwijst naar de eerste artikelen van de student Pierson, naar zijn poëtische bijdragen in de Utrechtse Studentenalmanak en naar de dissertatie die zijn studietijd afsloot. In die brieven vindt hij de reflectie van latere dagen terug. K.H. Boersema, Allard Pierson. Eene Cultuur-Historische

Studie, Den Haag 1924, 43-68. De brieven uit de studietijd op pp. 52-55 en 59-64.

3 Naber, Allard Pierson, 27.

4 Met betrekking tot Piersons verhouding tot zijn ouders en leermeesters zie men P.L. Schram, 'Een huisvrouw uit het Réveil. Ida Pierson-Oyens (1808-1860)' in J. van den Berg, P.L. Schram en S.L. Verheus (red.), Aspecten van het Réveil. Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig besta van het Réveil-Archief, Kampen 1980, 210-229; A. de Lange, J.H. Gunning jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, dl.I (1829-1861), m.n. 101-120.

5 Réveil 18, B20, 29 september 1849.

6 Réveil 17, B17, 1 februari 1852.

7 Réveil 17, B17, 4/11 (moeilijkleesbaar)juni 1851.

8 Réveil 17, B17, 29 april 1852.

9 Réveil 04, 2.2.17 'Herinneringen uit het leven van Allard Pierson van 1831 tot na den dood van zijn Moeder, 1860 door zijne Vrouw P.H.E. Gildemeester opgeschreven voor hare kleinkinderen. Scheveningen 1899', 21v. Zie ook A. de Lange, J.H. Gunning jr., 109 en passim, en W. Balke, 'Gunning en Pierson' in J. Vlasblom en J. van der Windt (red.) Heel de kerk. Enkele visies op de ke binnen de 'Ethische Richting', Zoetermeer 1995, 116-141.

10 Zie voor een opgave van de gepubliceerde gedichten K.H. Boersema, Allard Pierson, 482.

11 Réveil 17, B17, 21 en 24 oktober 1850. Vergelijk Réveil 18, B20, 31 mei 1850, waarin Piersons vader Lucifer kritiseert en schrijft dat de Almanak 'vuilnis' plaatst.

12 De Lange, J.H. Gunning jr., 110 wijst erop dat Pierson zich later van het blad distantieerde.

13 M.E. Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam 1970, 460- 462, en De Lange, J.H. Gunning jr. 116-120. Réveil 17, B17, 4/11 (moeilijk leesbaar) juni 1851 en 29 oktober 1851.

14 Réveil 18, B47, 29 oktober 1851.

15 Réveil 18, B20, 2 mei 1850. Van de graecus Karsten krijgt hij op tentamen een toespraak 'waarom wij toch zoo'n haast maakten'. Hij schrijft het aan zijn ouders met daarachteraan de mededeling: 'Dat was nu eenmaal ons vast besluit'. (Réveil 17, B17, 15 mei 1850) Prof. Groenewoud, hebreeuws, weigert hem in mei 1850 al te tenteren, maar gaat een maand later overstag na aandringen van de eigenwijze student. (Réveil 17, B17, 19 mei 1850 en ± juni 1850) Ook na de propedeuse gaat het Pierson niet altijd snel genoeg. Op 10 december schrijft hij zijn ouders: 'Bouman (de hoogleraar exegese oude en nieuwe testament - MB) heeft ons zeer gedupeerd door waarschijnlijk eerst aan het einde der volgende week tentamen te willen afnemen'. (Réveil 17, B17, 10 december 1851)

16 A.W. Bronsveld, 'Aan een universiteit voor 50 jaar' in Stemmen voor waarheid en vrede 41 (1904), 58-83, m.n. 70v.

17 Réveil 17, B17, brief waar met potlood op geschreven is: 6 mei of juni 1850. Dit moet gezien de inhoud juni zijn.

18 Réveil 18, B47, 4 november 1851.

19 Réveil 18, B20, aldus de adressering van de brieven van Gregory Pierson aan Allard.

20 Réveil 18, B47, 28 september 1851.

21 Réveil 17, B17, 24 oktober 1850.

22 Réveil 17, B17, 29 april 1852.

23 Réveil 18, B47, 10 september 1850.

24 Réveil 17, BI7, 21 oktober 1850.

25 Réveil 17, B17, 8 december 1850. Huet is dan Waals proponent.

26 Réveil 18, B47, 12 oktober 1851.

27 Réveil 17, B17, 19 mei 1850 en 12 februari 1851.

28 Réveil 17, B17, 10 september 1850.

29 Réveil 18, B47, 19 december 1853.

30 Réveil 17, BI7, 8 oktober 1850. Zie: Joh.Verhave en J.P. Verhave, 'De vaccinatiekwestie in het Réveil' in J. van den Berg e.a. (red.), Aspecten van het Réveil, Kampen 1980, 230-254.

31 Réveil 17, BI7, 24 oktober 1851 en 18 januari 1852, en Réveil 18, B47, zonder datum.

32 Réveil 17, B17, 8 december 1850 en Réveil 17, BI8, zonder datum.

33 Réveil 17, B17, 8 oktober 1850.

34 Réveil 17, B17, 4 december 1850.

35 Réveil 17, B17, 8 december 1850.

36 Réveil 04, 2.2.17 'Herinneringen', 25. De veronderstelling van S.A. Naber, Allard Pierson herdacht, 16, en K.H. Boersema, Allard Pierson, 39, dat de verloving nog voor de studie plaatsvond, is onjuist.

37 Réveil 18, B47, 11 juli 1851.

38 Réveil 18, B47, 29 oktober 1851.

39 Réveil 18, B47, 6 februari 1854.

40 Réveil 18, B47, 30 september 1853.

41 Réveil 17, BI7, 29 oktober 1851.

42 Réveil 18, B47, 29 oktober 1851.

43 RL. Schram, 'Een huisvrouw uit het Réveil', 221. Zie voorts 221-224.

44 Réveil 18, B47, 19 juli 1851.

45 Réveil 18, B47, Hemmen's pastorij 1851.

46 Réveil 18, B47, Hemmen's pastorij 1851.

47 Réveil 17, B17, 11 maart 1853.

48 Réveil 18, B47, zonder datum Leuven (september 1853).

49 Réveil 17, B17, 18 mei 1853.

50 De Lange, J.H. Gunning jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, dl.1 (1829-1861), Kampen 1995, 101. Vgl. 89-120.

51 K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode, Gr ningen 1914, 10.

52 H. Bouman, geciteerd bij K.H. Roessingh, Moderne theologie, 10.

53 K.H. Roessingh, Moderne theologie, llv.

54 Réveil 17, B17, 24 oktober 1851 en Disquisitio Historico-Dogmatico de Realismo en Nominalismo, Utrecht 1854, X.

55 Réveil 17, B17, 4decemberl850en26november 1851. Ook bij K.H. Boersema, Allard Pierson, 60.

56 Réveil 17, B17, 12 februari 1851.

57 Réveil 17, B17, 16 maart 1852.

58 Réveil 17, B17, 4 december 1850. Zie ook K.H. Boersema, Allard Pierson, 59v.

59 Réveil 17, B17, 24 oktober 1851.

60 A. Pierson, 'Van Oosterzee als kerkleraar', In Verspreide Geschriften 2e reeks lil, Den Haag 1908, 436v.

61 A. Pierson, 'Van Oosterzee als kerkleraar', 436.

62 A. Pierson, Van Oosterzee als kerkleraar, 437.

63 Réveil 17, B17, 12 februari 1851.

64 A. Pierson, Van Oosterzee als kerkleraar, 437.

65 C. W. Opzoomer, De wijsbegeerte, den mensch m zich zeiven verzoenende, Leiden 1846.

66 Opzoomer, De wijsbegeerte, den mensch met zic zeiven verzoenende, 35.

67 Scholten acht anders dan Opzoomer een rein hart voorwaarde voor de kennis van Gods heiligheid, goedheid en reinheid. De bijbel is bij Scholten geen extern maar een formeel principe.

In de discussie tussen Scholten, Van Oosterzee en Opzoomer zijn naast Opzoomers inaugurele oratie de volgende geschriften verschenen: J.H. Scholten, 'De Christelijke Leer des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Een bijdrage tot de kennis van het Wezen des Christendoms' in Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie II (1845), 234-334. Idem, Mr. C.W. Opzoomer op het gebied der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte beoordeeld, Utrecht 1846. J.J. van Oosterzee, 'De getuigenis des Heiligen Geestes als laatste grondslag van het Christelijk geloof en hare waarde voor de apologetiek' in Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie III (1846), 211-292. Idem, 'Mr. C.W. Opzoomer en zijne tegenstanders' in Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie TV (1846), 441- 457, en V (1847), 379-423. C.W. Opzoomer, De gevoelsleervanDr. J.J. van Oosterzee beoordeeld, Amsterdam 1846. Idem, De leer des Vader, des Zoons en des Heiligen Geestes. Eene verhandeling van Dr. J.H. Scholten, wijsgeerig beoordeeld, Leiden 1846. Idem, De beschuldiging van Dr. J.H. Scholten uit de bronnen wederlegd, Utrecht 1846. J.H. Scholten is veel later nog op de discussie teruggekomen in Het kritisch standpunt van Mr. C.W. Opzoomer beoordeeld, Amsterdam 1860. Een adekwate samenvatting van de discussie vindt men bij K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, 91-96.

68 K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, 94.

69 J.J. van Oosterzee, gecit. bij K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, 95.

70 J.J. van Oosterzee, Het leven van Jezus, 3 dln, Utrecht 1846, 1849 en 1851.

71 Réveil 17, B17, ± 7 mei 1850.

72 Réveil 17, B17, ± 7 mei 1850.

73 Réveil 17, B17, ± 7 mei 1850.

74 Réveil 17, B17, ? 8 mei 1850 (fragment). Vergelijk Réveil 17, B17, 4 december 1850.

75 Welk boek het is, vermeldt Pierson niet. Het zou De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld kunnen zijn, waarvan het eerste deel te Leiden in 1848 en het tweede in 1850 verscheen. Mogelijk is het ook een geschrift in de discussie met Opzoomer en Van Oosterzee. Zie noot 67.

76 Réveil 17, B17, 12 februari 1851.

77 Réveil 17, BI7, 12 februari 1851.

78 Réveil 17, B17, 2 december 1851.

79 Réveil 17, B17, 12 februari 1851.

80 C.W. Opzoomer, De twijfel des tijds, de wegwijzer der toekomst, Leiden/Amsterdam 1850, 26.

81 Réveil 17, B17, 29 oktober 1851.

82 Réveil 17, B17, 29 oktober 1851.

83 Réveil 17, BI7, 24 oktober 1850. Pierson meldt een 'gloeyend mooi college' bij Donders te hebben gelopen, 'om zenuwachtig van te worden zoo interessant'.

84 A. Pierson, 'Over Opzoomer', in Verspreide Geschriften II, Den Haag 1902, 397.

85 Réveil 17, B17, 21 juli 1851. Vergelijk Réveil 18, B47, 16 juli 1851.

86 Réveil 18, B47, 21 juli 1851.

87 Réveil 18, B47, 11 oktober 1851.

88 Zie mijn Een weemoedige tint. Agnosticisme e estheticisme bij Allard Pierson (1831-1896), Meppel 1987, 12-17 en 124v.

89 A. Pierson, 'Over Opzoomer', in: Verspreide Geschriften II, Den Haag 1902, 401. Vgl. 399-401.

90 A. Pierson, 'Aan de Utrechtse Redactie van de Vox Studiosorum' in Verspreide Geschriften Feuill tons, Den Haag 1906, 93.

91 S.A. Naber, Allard Pierson herdacht, 29.

92 K.H. Boersema, Allard Pierson, 61 v. S.A. Naber, Allard Pierson, 30.

93 A. Pierson, 'Prof. Scholten's Monisme' in Verspreide Geschriften 3e reeks deel 1, Den Haag 1907, 149.

94 Réveil 17, BI7, 11 maart 1853.

95 Réveil 18, B47, 31 januari 1854 (datum poststempel).

96 S.A. Naber, Allard Pierson herdacht, 31.

97 De twee latere geschriften zijn: Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme tot op het Concilie va Trente, dl.III, Haarlem 1871, 1-197, en Wijsgeerig onderzoek: Kritische prolegomena van esthetie Deventer 1882.

98 A. Pierson, De Realismo en Nominalismo, quatenu vim habuerint in praecipuis placitis theologia scholasticae, inde adAnselmo usque ad Gulielm ab Ocamo, disquisitio historico-dogmatica, Utre 1854.

99 A. Pierson, De Realismo en Nominalismo, 54.

100 A. Pierson, Wijsgeerig onderzoek, Deventer 1882.

101 Réveil 18, B47, 20 februari 1854.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996

DNK | 64 Pagina's

¶ Twee luide stemmen in mijn eigen gemoed’

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1996

DNK | 64 Pagina's