GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘DIT KONINKRIJK TARTENDE OORLOGSBEDRIJF’

Het christen-antimilitarisme van de rechts-modemist G.J. Heering (1879-1955)

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het christen-antimilitarisme van de rechts-modemist G.J. Heering (1879-1955)

1. Een malcontente pacifist

Van februari 1927 tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog bestond er een informele wandelclub van vijf Leidse hoogleraren. Elke woensdagmiddag hielden behalve twee medici en een jurist de historicus J. Huizinga en de theoloog G.J. Heering hun conditie op peil. Uit de vele gesprekken tussen de historicus en de theoloog over de actualiteit kwam tenminste één verschil van mening aan het licht: de eerste achtte oorlog een noodzakelijk kwaad, de tweede was overtuigd antimilitarist.

Tot de dood van Huizinga in 1945 heeft Heering contact met hem onderhouden. In juni 1944 spraken zij nog in Huizinga's verbanningsoord De Steeg over Geschonden wereld, dat reeds in manuscript gereed was. 1 De twee latere geschriften van Huizinga, In de schaduwen van morgen en Geschonden wereld, waren geen historische werken maar analyses van de eigentijdse cultuur, waarmee hij zich allerminst ingenomen toonde. Ook Heering heeft zijn onvrede met de heersende situatie in geschrifte kenbaar gemaakt, hoewel op een geheel ander gebied dan die van de cultuur in het algemeen. Heering was een principiële pacifist, de voortrekker van het christen-antimilitarisme in Nederland.

Het christen-antimilitarisme 2 van Heering zal in dit artikel centraal staan. In deze paragraaf volgt eerst een introductie op de persoon Heering. De volgende paragraaf heeft de inhoud en wortels

van zijn antimilitarisme, zoals tot uiting komend in brochures en vlugschriften, tot onderwerp. Tevens komen enkele organisatorische verbanden aan de orde waarbinnen Heering participeerde.

Vervolgens wordt ingegaan op zijn veelal als beginselverklaring aangemerkte De zondeval van het christendom. Daarna wordt een poging gedaan Heering en zijn antimilitarisme in een breder kader te plaatsen. Tevens wordt de vraag gesteld naar de theologische fundering van zijn pacifisme. We beperken ons voornamelijk tot Heerings activiteiten in het Interbellum, de bloeitijd van het christen-antimilitarisme in Nederland.

Levensloop en positie

Gerrit Jan Heering werd geboren in Pasuruan (Nederlands-Indië) op 15 maart 1879 als zoon van een eerst hervormd, later remonstrants predikant. Gerrit Jan groeide op in de Haagse pastorie, volgde daar het gymnasium en vertrok in 1898 naar Leiden voor de studie theologie. In 1904 deed hij zijn intrede als remonstrants predikant te Oude Wetering, in 1907 volgde Dordrecht, in 1913 Arnhem. In 1905 huwde Heering met Alida van Bosse; één van hun vijf zoons werd eveneens predikant. De Algemene Vergadering van de Remonstrantse Broederschap benoemde Heering in 1917 tot hoogleraar aan haar Seminarium, verbonden aan de rijksuniversiteit Leiden. In september 1949 nam hij afscheid als hoogleraar. Augustus 1955 overleed hij op 76-jarige leeftijd. 3

In Heerings studententijd oefenden de hoogleraren G.J.P.J. Bolland en P.D. Chantepie de la Saussaye grote invloed op hem uit. Door zijn promotie bij de laatste ontworstelde hij zich aan de invloed van de eerste. De ethiek legde het tekort van de vurig door Bolland gepropageerde Hegeliaanse filosofie bloot. Zijn dissertatie, een Onderzoek naar het wezen van het zedelijk oordeel (1906), bracht hem in aanraking met Kant, wiens invloed in zijn latere werk merkbaar is. 4

Als Seminarium-hoogleraar in de geschiedenis en leerstellingen der Remonstranten onderhield Heering nauwe contacten met K.H. Roessingh (1886-1925), de opvolger van La Saussaye. Na diens dood verzorgde Heering de uitgave van zijn verzameld werk. Ook met Roessinghs opvolger H.T. de Graaf (1875-1930) voelde Heering zich nauw verwant. Heerings tweedelige dogmatische studie Geloof en Openbaring (1935-1937) zette de lijn van het on-

voltooide werk van Roessingh en De Graaf voort.

De namen Roessingh, De Graaf en Heering zijn verbonden aan de zgn. malcontenten, een stroming binnen het vrijzinnig protestantisme in Nederland. Op Heerings voorstel werden zij rechtsmodernen genoemd. De groep vormde tussen 1904 en 1909 een studiekring van dertig predikanten. Nadien werd hun invloed merkbaar in de linkervleugel van de kerk. Naast het werk van Roessingh is Geloof en Openbaring de belangrijkste uiting van deze stroming geworden. Dit rechts-modernisme kenmerkte zich, in reactie op het modernisme 'op z'n smalst', door een christologische concentratie en stond open voor eigentijdse sociale vragen. 5

Dogmatiek en ethiek

Door Heerings toedoen heeft de dogmatiek weer een volwaardige plaats in Remonstrantse kring verworven; in plaats van wijsgerige theologie ging hij weer dogmatiek doceren. 6 Zijn ethiek heeft haar grondslag in de dogmatiek. Voor J.J. Buskes lag Heerings betekenis in het feit 'dat hij een dogmatiek zonder ethiek een onmogelijkheid vond'. Zijn theologie 'heeft een ethische strekking'.7

Heerings arbeid op het terrein der ethiek richtte zich vooral op het vraagstuk van oorlog en vrede. Zoals nog zal blijken, was zijn bijdrage aan dit vraagstuk niet slechts van academische aard, maar gericht op het maatschappelijke leven. Wel heeft hij ernaar gestreefd het Seminarium zoveel mogelijk buiten zijn pacifistische strijd te houden.

Oorlog en vrede

Naast zijn kerkelijke ambten vervulde Heering diverse functies in verschillende organisaties. In 1921 was hij betrokken bij de oprichting van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek; in 1924 bij de oprichting van Kerk en Vrede, waarvan hij vele jaren voorzitter was, evenals van de in 1928 opgerichte International Union of Antimilitarist Ministers and Clergymen (IUAMC). Tevens was hij betrokken bij de Wereldbond van Kerken en de International Fellowship of Reconciliation (IFOR). Zijn activiteiten binnen het Internationaal Verbond voor Vrijzinnig Christendom leverde een uitnodiging op om in 1929-1930 te Boston en Chicago colleges te verzorgen. Uit deze opsomming blijkt dat Heering op het gebied van de maatschappelijke organisatie met name betrok-

ken was bij de vredesbeweging. De aanleiding tot de ontplooiing van zijn vele antimilitaristische activiteiten heeft Heering als volgt verwoord.

Van het begin van de eerste wereldoorlog af, toen ik begon in te zien wat oorlog betekent, heeft de vraag: hoe rijmt zich dit met het Christelijk geloof? mij niet losgelaten. Als dienaar der kerk - want ik zag de kerk als 'het geweten der samenleving' - en als belijder van Christus' koningschap was het mij niet mogelijk mijn aandacht van deze vraag af te trekken. ... Nochtans heb ik nog geruime tijd volhard in de patriottischmilitaire houding, die mij van jongsaf in huis en op school was bijgebracht. Doch tenslotte kon ik tegen de gruwelijke feiten niet meer op. Het zijn niet de ménsen geweest, die mij de argumenten, die ik vroeger gebruikte voor de handhaving van het recht van de oorlog, uit de handen hebben geslagen. De oorlog zelf heeft het gedaan. Maar in die nederlaag erkende ik Gods hand. 8

2. 'Den wedloop naar den afgrond'

Een eerste blijk van Gerrit Jan Heerings betrokkenheid bij de maatschappelijke organisatie was niet specifiek antimilitaristisch (het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek). In een later stadium was dat wel het geval (Kerk en Vrede en de IUAMC), hoewel niet uitsluitend, blijkens zijn participeren in de Barchem-beweging. De doelstelling en het functioneren van deze organisaties en de inhoud van de antimilitaristische brochures die Heering voor deze organisaties schreef, zullen in deze paragraaf nader bezien worden.

Kerk en vrede

In 1921 was professor Heering betrokken bij de oprichting van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek en in 1922 schreef hij de brochure Wat wil het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek? De brochure opende met een oproep, daterend uit de week voor Kerstmis 1921, ondertekend door diverse prominenten uit verschillende protestantse richtingen als W. Banning, ds. G. Horreüs de Haas, M. van Rhijn, K.H. Roessingh en ook Heering. De inhoud van de brochure is de schriftelijke weergave van Heerings uiteenzetting op de eerste vergadering van 10 januari 1921.

De jongste wereldoorlog, aldus Heering, volgde uit de wijze van samenleven. Zowel tussen als binnen naties is sprake van een belangenstrijd tussen mensen en klassen. Onze beschaving is hol en voos, omdat zij de kern, 'zedelijke gemeenschapszin', mist. En alleen daardoor is een rechtvaardige en vredige samenleving mogelijk.

Politieke partijen, 'machtsorganisaties', kunnen 'de opwekking van het besef van maatschappelijke mede-verantwoordelijkheid van eiken staatsburger' niet bewerkstelligen: ze zijn partijdig en hebben door de oorlog voor velen hun betekenis verloren. Daartoe is nu het Genootschap opgericht. 'Ons doel is, de groote zedelijkpolitieke en - sociale vragen uit de sfeer van partij-program en partij-politiek en ook - zoo mogelijk - uit de sfeer van radicale en conservatieve leerstelligheid te brengen in de sfeer van het opnieuw zedelijk aanvoelen en van het breed overdenken.'

Middels Het Gemenebest, orgaan van het Genootschap, en vele vlugschriften op persoonlijke titel werden deze ideeën verbreid. Te oordelen naar Heerings brochure uit 1922 waren die ideeën niet bijzonder concreet. In 1932 moest Heering dan ook concluderen dat het Genootschap een te uitgebreide taakopvatting nastreefde door alle oorlogsoorzaken aan de kaak te stellen. In 1924 begroette hij de oprichting van een op de kerken gerichte vredesorganisatie met vreugde, omdat een beperkter doel z.i. een grotere uitwerking zou hebben. 9

Die vredesorganisatie, een initiatief van ds. J.B.Th. Hugenholtz, kreeg de naam 'Groep van godsdienstige voorgangers en gemeenteleden tegen oorlog en oorlogstoerusting'. In 1926 werd de verenigingsnaam aan haar periodiek aangepast: 'Kerk en Vrede'. Haar aard en streven is door het latere hoofdbestuurslid dr. J.J.

Buskes treffend aldus verwoord: 'Haar leden hebben de overtuiging, dat oorlog en evangelie een onverzoenlijke tegenstelling vormen en dat God van ons vraagt, ons van oorlog en oorlogstoerusting te onthouden. Van dat inzicht wil Kerk en Vrede in het midden van ons volk en inzonderheid in de kerken getuigen'. 10 De doelstelling om een kerkelijke vereniging op oecumenische grondslag te zijn, slaagde maar ten dele: de overgrote meerderheid was protestants, terwijl de Gereformeerde Kerken waarschijnlijk nauwelijks leden leverde. 11

Na een discussie over de ontwerp-beginselverklaring op de eerste vergadering verlieten o.m. Kees Boeke (de bekende christen-anarchist) en ds. G. Horreüs de Haas (positief over een Volkenbond-oorlog) de zaal. Prof. Heering hield toen een korte speech waarin hij elke vorm van anarchisme afwees en de bestaande staats-en rechtsorde wenste te erkennen. De door hem ingediende motie, die oorlog de verderfelijkste van alle zondige gebruiken noemde, werd door de vergadering aangenomen en functioneerde tot de Tweede Wereldoorlog als beginselverklaring. Reeds op deze eerste vergadering werd Heering tot voorzitter gekozen, welke functie hij - met een onderbreking van 1935-1939 om gezondheidsredenen - tot 1949 uitoefende; daarna bleef hij tot zijn dood in 1955 erevoorzitter. 12 De voorzitter reisde stad en land af om het werk van Kerk en Vrede te promoten en haar idealen te verbreiden. Hij leverde vele jaren bijdragen aan het maandelijkse verenigingsorgaan en schreef diverse vlugschriften en brochures.

Vredestaak en zedelijke eis

Om een indruk te geven van Heerings antimilitaristische argumentatie wordt zijn brochure De zedelijke eisch tot ontwapening (1924) nader bezien. Deze brochure is een uitgave van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers en vormt een deeltje in de reeks Religieus Socialistische Vragen. Volgens de achterzijde van de omslag publiceerden eerder in deze reeks o.m. W. Banning, Henriëtte Roland Holst en H.T. de Graaf. We zijn hiermee tevens een ander organisatorisch verband op het spoor waarbinnen Heering participeerde.

De Arbeidersgemeenschap is ontstaan uit de Engelse geloofsgemeenschap der Quakers. In deze geloofsgemeenschap was aan het einde van de 19e eeuw het geestelijk enthousiasme grotendeels uitgeblust. Traditionalisme en een zeker dogmatisme gaven de toon aan. Dit stond haaks op deze juist ondogmatische, oecumenisch ingestelde vorm van christendom, waarin ieder op eigen wijze tot God kon gaan, omdat het licht van God in iedereen schijnt. Vooral een zekere John W. Rowntree keerde zich tegen deze ontwikkeling en riep op tot 'more religious training'. Naast diverse zomercursussen ontstond in 1903 een permanent instituut voor godsdienstige en sociale studie onder leiding van James Rendel Harris, op het Engelse landgoed Woodbrooke: Woodbrooke-Settlement.

Verschillende Nederlanders, m.n. studenten theologie, bezochten Woodbrooke. Aanvankelijk zullen ze vooral de kenmerkende 'silent meetings' als curieus ervaren hebben: in stille aandacht wachtte men op de indaling van de Geest. Woodbrooke liet in de Nederlandse geesten zijn sporen na: december 1908 werd een vereniging van oud-Woodbrookers opgericht; K.H. Roessingh werd voorzitter. De eerste zomercursus in september 1910 van deze reünievereniging resulteerde tevens in de oprichting van de vereniging Woodbrookers in Holland. In 1912 schonk barones Van Heeckeren van Keil de vereniging een bouwterrein te Barchem, waar een gebouw in de geest van het Engelse Woodbrooke verrees. Sindsdien spreekt men ook wel van Barchem-beweging. In april 1919 werd de Arbeidersgemeenschap opgericht als een werkverband ressorterend onder de vereniging. De bedoeling was het werk van de Barchem-beweging ook dienstbaar te maken aan de arbeidersbeweging. Dr. W. Banning werd daartoe in oktober 1929 als bezoldigd directeur van de Arbeidersgemeenschap aangesteld op het in 1931 gereedgekomen gebouwencomplex te Bentveld.

De Arbeidersgemeenschap was een uitingsvorm van het religieus socialisme. Zij aanvaardde de socialistische gedachten over economische en sociale ordening der maatschappij. Wat dat socialisme echter bepaalt, is de religie: het geloof in God en in de komst van Zijn Koninkrijk. De Arbeidersgemeenschap wilde in religieuze zin dienstbaar zijn aan de arbeidersbeweging. Door middel van cursussen, leergangen en andersoortig sociaal werk heeft zij dit doel nagestreefd.

Binnen de Barchem-beweging treffen we diverse bekende namen aan: K.H. Roessingh was van 1917-1920 voorzitter; H.T. de Graaf van 1920-1929; F. Kleijn vanaf 1929. Onder de sprekers op de zomercursussen bevonden zich Bart de Ligt, Hilbrandt Boschma (bekende namen uit de vredesbeweging), prof. J. Lindeboom, prof. G. van der Leeuw en ook Heering. Bij het 25-jarig bestaan van de vereniging sprak o.m. G.J. Sirks. Roessingh, De Graaf en Heering waren de voormannen van het rechts-modernisme; kennelijk vonden zij bij de Woodbrookers iets terug van hun eigen godsdienstige ideeën. Kleijn en Sirks waren oud-leerlingen van Heering. De rol van Heering binnen de Barchem-beweging is niet geheel duidelijk; in 1918 stond hij op de kandidatenlijst voor het bestuur en in 1920 hield hij een bezwerende rede bij

een bestuurscrisis, die echter niet baatte. Vooral echter lijkt hij een stuk intellectuele leiding te hebben gegeven.

Na een aantal jaren verschoof de oriëntatie van de Arbeidersgemeenschap in socialistische richting. Ook de Barchem-beweging als geheel kreeg in de jaren dertig het imago van een linkse beweging. Lindeboom verklaart dat aldus: 'Er waren nu eenmaal nieuwe geestelijke, politieke en sociale aspecten. De vredes-en ontwapeningsbewegingen eisten een deel van de aandacht op'. Het ontwapeningspetitionnement van SDAP en NVV uit 1931 werd wel ondertekend, maar men hield zich afzijdig van organisatorische aansluiting. De politiek werd zoveel mogelijk gemeden. Het oorlog-en-vredesvraagstuk hield de Barchemmers dus bezig (de Quakers hadden de geweldloosheid overigens ook hoog in het vaandel staan). Op de zomercursussen kwam het ook weieens aan de orde en in 1924 schreef Heering op verzoek De zedelijke eisch tot ontwapening. Hij immers, de grote christen-antimilitarist, was daartoe de aangewezen persoon. De eerste 6000 exemplaren waren al snel uitverkocht; een 2e en 3e druk bleken nodig. 13

De hoofdlijn van de brochure is als volgt samen te vatten. In de publieke opinie neemt het verzet tegen oorlog toe door de grotere aandacht voor de humaniteits-idee en de toenemende onmenselijkheid van de oorlog. 'Wat in wezen volkomen immoreel is en daardoor de slechtste instincten wakker roept, laat zich niet - als het eenmaal losbreekt - aan banden leggen, en allerminst aan moreele banden.' De laatste oorlog heeft dit overtuigend aangetoond en prof. H. Bavinck erkent dat. Een compromis tussen christelijke en staatsmoraal is hier niet meer mogelijk, het is 'moraal öf haar tegendeel'. Als prof. Slotemaker de Bruine in een brochure van het hoofdbestuur van de CHU schrijft dat het oorlogsvraagstuk een gevoelskwestie is, beseft hij de ernst ervan niet. Het gaat om de gewetenskwestie of christenen van een middel met een dergelijk immoreel karakter gebruik mogen maken. Te weinig wordt ingezien dat het instituut oorlog zelf een oorzaak van oorlog is. Daarom is nationale ontwapening dringend gewenst, ook al zijn de risico's daarvan groter dan die van bewapening. Want 'door het vervloekte oorlogvoeren te weigeren en op dit punt den Duivel den dienst te hebben opgezegd, hebben wij het recht verworven, te vertrouwen op Gods leiding, die ons, langs welke beproevingen dan ook, naar Zijn doel zal voeren'.

Volgens de Nederlandse afgezant mr. V.H. Rutgers is uit artikel 8 van het Volkenbondverdrag de plicht tot het instandhouden van een leger af te leiden. Uit het door velen toegejuichte (mislukte) Deense initiatief tot ontwapening blijkt echter het tegendeel. De militaire sancties waarvan in het Volkenbondverdrag sprake is, verwerpt Heering niet. 14 Haar 'politionele optreden' wil hij echter wel zo veel als mogelijk is beperken. Politioneel optreden door de Volkenbond zal pas effect sorteren na internationale ontwapening. Vóór ontwapening zullen dergelijke sancties in een tegenovergesteld effect dan het beoogde resulteren. Oorlog moet eerst werkelijk en principieel buiten de zedewet geplaatst worden. Pas dan is ontwapening mogelijk èn effectief.

De overheid, die militaire defensie als haar plicht ziet, wordt hedentendage geconfronteerd met een groeiend zedelijk verzet daartegen, dat Heering als volgt verwoordt: 'Het is gemeen, als de staat mijn jongen, dien ik geleerd heb eerbied voor het menschenleven, leert, hoe hij de bajonet moet steken en een kwartslag omdraaien in den buik van den tegenstander.... De staat heeft niet het recht om de zedelijke opvoeding, die ik getracht heb mijn kinderen bij te brengen, op haar kop te zetten'. Als de overheid doorgaat met haar militaire bedrijvigheid als plicht op te leggen aan het volk, ondermijnt zij haar eigen gezag. Afschaffing van de dienstplicht betekent echter geen opheffing van het oorlogsgevaar en daarom hopen wij, besluit Heering, dat het 'oprijzende volksgeweten' spoedig een volksvertegenwoordiging en regering in het leven roept, die gehoor geeft aan de zedelijke eis tot ontwapening.

In augustus 1928 werd op initiatief van de vereniging Kerk en Vrede het eerste Internationale Congres van Antimilitaristische Voorgangers en Geestelijken te Amsterdam georganiseerd werd. Bij die gelegenheid werd tevens de gelijknamige Internationale Bond (IUAMC) opgericht. Op het tweede congres, gehouden van 2 tot 4 september 1931 te Zürich, hield prof. G.J. Heering een referaat, waarvan een Nederlandse vertaling in brochurevorm verscheen onder de titel De kerk en haar vredestaak. Na enkele woorden te hebben gewijd aan theocratie (waarover hieronder meer) en het wezen der kerk, richt Heering zijn aandacht op de oorlog. Centraal staat de gedachte: 'Grooter ongerechtigheid dan de oorlog is er niet'. De oorlog richt zich niet op het Koninkrijk Gods, maar op het aardse rijk. 'De eerbied en caritas voor den medemensch zijn

in facto streng verboden, anders kan men geen oorlog voeren.' Daarom mislukt elke poging tot het aanleggen van normen. 'Volgens den een liep deze norm tusschen duikbooten en gifgas. Neen, sprak een gewezen christelijk bewindsman in ernst: die norm loopt tusschen gifgas en bacillen; het eene mag (natuurlijk bij 'verdediging') nog net, het andere niet meer. Bij zoo'n discussie weet men niet of men huilen moet of lachen.'

De vredestaak van de kerk is de belijdenis van de christelijke waarheid, wat een verwerping van alle militarisme impliceert. Onthouding van deze taak 'maakt de kerk schuldig, en medeschuld aan den oorlog maakt de waarde van de kerkelijke ziel-zorg twijfelachtig, zoo goed als de oorlog zelf de heele betekenis van den christelijken godsdienst, zooals hij zich vertoont, tot een open vraag maakt'. Individueel en collectief christen-antimilitaristisch getuigenis moet de openbare mening der kerk en vervolgens met haar hulp de publieke opinie hiervan doordringen. Deze taak der kerk kan alleen dan tot uitvoering gebracht worden als niet slechts de predikanten, maar de gehele gemeente dit getuigenis uitdraagt. De gemeente heeft daarvoor wel tijd nodig, 'zooals wij ook zelf tijd noodig hebben gehad, eer wij door twijfel en strijd heen tot onze tegenwoordige overtuiging gekomen zijn'.

Alleen die kerk, die 'in naam der goddelijke waarheid weigert aan de barbaarschheid dezer wereld gelijkvormig te worden, een kerk, die ter wille van die waarheid met de wereld worstelt op leven en dood', kan deze vredestaak volbrengen en dit getuigenis uitdragen.

Bavinck en Barth

Met het voorgaande lijkt Heerings argumentatiewij ze tegen verdediging van elke vorm van oorlog voldoende aangeduid. Zijn benaderingswijze van het vraagstuk bleef door de jaren heen dezelfde, of hij zich nu tot arbeiders richtte of tot antirevolutionaire voormannen.

Meermalen verhief Heering zijn stem tegen het concept van de rechtvaardige oorlog, zoals dat onder het orthodox-protestantse volksdeel in Nederland gemeengoed was. 15 Zo bevat het Kerk en Vrede-vlugschrift Van oorlog en Koninkrijk Gods. Antwoord op oud-minister de Geer's 'Van Oorlog en Vrede' (1935) een reactie op de rede van de CHU-prominent jhr. mr. D.J. de Geer, die in

1935 afgedrukt werd in het tijdschrift Stemmen des Tijds. Ook met de ARP-voorman Hendrikus Colijn polemiseerde Heering. Het vlugschrift Hoe onze antirevolutionairen worden voorgelicht... Dr. H. Colijn over het oorlogsvraagstuk (1932) richtte zich tegen Colijns artikelenserie over "s Lands defensie' in De Standaard van 1932, waarin het concept van de rechtvaardige oorlog verdedigd werd. Opmerkelijk is, dat Heering diverse malen H. Bavinck aanvoerde om Colijns ongelijk aan te tonen. Colijns geloofsgenoot Bavinck was inderdaad door de Eerste Wereldoorlog onder de indruk gekomen van het inhumanitaire karakter van oorlog. Reeds in 1920 had hij in een tweetal artikelen in de Stemmen des Tijds hierop gewezen. Hoezeer hij de oorlog ook verafschuwde, uiteindelijk koos Bavinck toch ook voor het concept van de rechtvaardige oorlog, dat oorlog onder de restricties van 'rechtvaardige redenen en met een heilig doel' toestond en dan alleen als 'bestraffingsoorlog'. 'Als pacifisten verder willen gaan en op een radicale afschaffing aandringen, koesteren zij eene verwachting, die evenmin voor verwezenlijking vatbaar is als de uitroeiing van allen haat en nijd uit het hart van den mensch.' 16

Was Heering op de hoogte van de meningen over oorlog en vrede in het protestantisme van zijn vaderland, ook op wat er buitenslands speelde, reageerde hij. Zo schreef hij in 1951 een artikel over 'Karl Barth over het oorlogsprobleem', dat verscheen in Vox Theologica en Militia Christi (zoals het Kerk en Vrede-blad toen heette) en in het Zwitserse Neue Wege. Het volgende jaar maakte Kerk en Vrede er een brochure van. De directe aanleiding werd gevormd door de bespreking van Heerings boek De zondeval van het christendom (1928) door Barth in het derde deel van zijn Kirchliche Dogmatik. 17

In 1938 had Barth een brief geschreven aan prof. Hromadka te Praag naar aanleiding van diens vraag of militaire actie geoorloofd was als Hitier Tsjechië binnenviel. 'Jeder tschechische Soldat, der dann streitet und leidet', zo schreef Barth, 'werd es auch für uns - und ich sage es heute ohne Vorbehalt: er wird es auch für die Kirche Jesu Christi tun.' 18 Deze opstelling van Barth, die men van hem allerminst verwacht had, was van grote invloed op veler antimilitaristische overtuiging. Sommigen werden geschokt in die overtuiging, anderen namen er geheel afstand van. Heering verweet Barth destijds gemis aan Godsvertrouwen. 19

De achtergrond van Barths stellingname vormt de opkomst van Hitler-Duitsland, dat hij van nabij meemaakte. Zo kwam hij tot zijn antwoord aan Hromadka en aanvaardde hij het concept van de rechtvaardige oorlog, nl. dat zij geoorloofd is alleen wanneer de zelfstandigheid van een volk in gevaar komt. 20 Heerings argumentatiewijze in zijn Barth-brochure is, ondanks de tussenliggende Tweede Wereldoorlog, naar vorm en inhoud dezelfde als in het Interbellum. Ook tegen Barths omgang met het oorlogsvraagstuk had Heering bezwaren: 'Het vraagstuk wordt zo onbewogen-cerebraal, zo scholastisch behandeld. Waar horen we de noodkreet van een gepijnigd geweten, zoals we die beluisteren bij de historicus Johan Huizinga, die evenmin als Barth anti-militarist was'. 21

3. De zondeval

Het thema van Heerings bestseller De zondeval van het christendom laat zich na het voorgaande nauwelijks meer raden. Toen keizer Constantijn de Grote overging tot het christendom, verzoende het christendom zich met de staat, waarvan het zich tot dan toe afzijdig hield; dat betekende ook verzoening met oorlog en soldatenstand. Niet in het minst door de ontvangen bescherming van Constantijn liet de kerk het oudchristelijke pacifisme los. Het christendom verdedigde nu de oorlog: dat was haar zondeval, want in strijd met het Nieuwe Testament en het christendom van de eerste eeuwen. De haar welgezinde staat zorgde voor de nodige orde en rust, vereist voor de uitbouw van de kerk en de verbreiding van het christendom.

De geschiedenis in Heerings De zondeval (vroegchristelijk pacifisme, godsdienstige tradities over de verhouding kerk en staat, staatstheorieën in het verleden) laten we rusten. Ook de afwijzing van oorlog behoeft geen betoog meer. Wat betreft Heerings onderzoek van het Nieuwe Testament kunnen we volstaan met zijn conclusie: de absolute onverzoenbaarheid van oorlog en evangelie. Wie wel aanwijzingen voor oorlog meent te vinden, rekent niet met de geest van het evangelie. Hieronder wordt Heerings staatsopvatting, zoals die in De zondeval naar voren komt, omschreven.

De volgende vraag is die naar reikwijdte en impact van dit geëngageerd geschreven standaardwerk van het christen-antimilitarisme.

Macht en recht

Hoewel Heering de verzoening tussen kerk en oorlog als zondeval typeert, verwerpt hij niet de verbinding tussen kerk en staat. De kerk kon na verloop van tijd niet functioneren zonder het kader van staats-en rechtsorganisatie. De staat zorgde immers voor de noodzakelijke orde in het maatschappelijke leven. Heering verwerpt alle anarchisme - al heet ze christelijk - want: 'Ons geloof in den mensch, in zijn vermogen (nu en later), om zonder dwingend recht in deze verwarde en gecompliceerde wereld een ordelijke samenleving te vormen, is daarvoor te klein, onze indruk van de machten der zelfzucht en kortzichtigheid is daarvoor te sterk. Wij kiezen den staat en het staatsgezag'.

Betreffende de staatsvorm leidt Heering uit zijn antimilitaristische overtuiging het volgende af: de rechtsstaat kunnen we accepteren, de machtsstaat niet. De eenheid van oorlogs-en staatsmoraal in de machtsstaat betekent dat de staat zich boven de gewetens van haar onderdanen stelt. Daarmee ondermijnt ze haar taak van rechtshandhaver - het staatsgezag berust nl. op het rechtsbewustzijn dat gevormd wordt door de individuele gewetens. (Heerings omschrijving van de machtsstaat doet overigens denken aan het 19e eeuwse nationalistische imperialisme.) De rechtsstaat onderwerpt zich aan het zedelijk bewustzijn van haar onderdanen.

Daarmee zijn staats-en oorlogsmoraal losgekoppeld, want dat bewustzijn verzet zich tegen oorlog (uiting van de 'heidensche staatsalmacht-zonder-moraal'). Door deze redenering is de rechtsstaat voor Heering acceptabel geworden. 22

Het verbond tussen troon en altaar wenst Heering te handhaven. Juist daarom is het van groot belang ervoor te waken dat de rechtsorde niet verandert in 'een Christus-vijandige staatsmoraal'. De staat dient het christendom te eerbiedigen en moet zich daarom alleen als rechtsstaat gedragen. Vele christelijke politici trekken uit de christelijke moraal niet de door Heering gewenste consequentie wegens vrees voor anarchie en een te optimistische kijk op oorlog.

Die consequentie is: 'Tegen de meest brutale en noodlottige uiting van die heidensche staatsalmacht-zonder-moraal, tegen den oorlog, moet het Christendom zich met alle kracht verzetten, daartoe mag het zich onder geen beding en onder geen omstandigheden meer leenen'. 23

De staatstaak bestaat uit rechtshandhaving, bescherming van de

geestelijke goederen en beveiliging van land en volk. De oorlog resulteert in het tegenovergestelde. 'Daarmee wankelt de basis onzer cultuur' en verliest de staat, die oorlog tolereert, haar bestaansrecht. 24

De moderne oorlog is het radicale einde van alle gerechtigheid. Met een citaat van Kant rondt Heering zijn betoog af: 'Wanneer de gerechtigheid ondergaat, heeft het geen waarde meer, dat er menschen op aarde leven' . 25

Reikwijdte en impact

Aan De zondeval dankte Heering zijn reputatie tot over de grenzen als één van de grootste christen-antimilitaristen van zijn tijd. Het boek beleefde vijf drukken in resp. 1928, 1929, 1933, 1953 en 1981 en werd vertaald in het Engels, Frans, Duits en Deens; tevens verscheen een speciale Amerikaanse editie. In de 2e druk diende Heering de belangrijkste kritiek van repliek.

De indruk die het boek in de geesten van de lezers naliet, zal voor ons grotendeels verborgen blijven. Wel weten we dat het bestudeerd is, bijvoorbeeld door een Texelse landarbeider, avonden lang. En een groep Amsterdamse communisten hield datzelfde een hele winter vol. 26

De verschillende herdrukken en vertalingen zeggen al iets over de reikwijdte van De zondeval. Het zullen vooral de geestverwanten zijn geweest op wie het boek werkelijke invloed oefende. Hun zwevend pacifistisch gevoel kreeg door deze studie een stevig fundament. De toenemende oorlogsdreiging in deze jaren zal het percentage geestverwanten gedrukt hebben, hoewel bij meerderen een zekere mate van sympathie en instemming zeer wel mogelijk geweest is, juist in het licht van het dreigende oorlogsgevaar. Die tijdsontwikkeling zal velen de onwezenlijkheid van Heerings hooggestemde idealen hebben doen inzien.

In Nederland heeft het boek aanwijsbare invloed uitgeoefend binnen Kerk en Vrede en de CDU. 27 Binnen Kerk en Vrede was Heering altijd al de man van de beginselen en principes geweest. De verschijning van De zondeval bevestigde dit. Het werd een standaardwerk, een theologisch fundament voor de vereniging. Wat betreft de houding van Kerk en Vrede ten opzichte van de kerken en de Volkenbond en haar standpunt ten aanzien van dienstweigering en eenzijdige ontwapening, constateren Van den Berg

en Coppes een duidelijke doorwerking van Heerings studie op verenigingsniveau. Zowel de statuten als het verenigingsorgaan Militia Christi, zoals het blad na de Tweede Wereldoorlog heette, leggen daar genoegzaam getuigenis van af. 28

De in 1926 opgerichte Christelijk-Democratische Unie (CDU) ging in 1929 een nieuwe fase in. De antimilitaristen J.J. Buskes en Fedde Schurer werden lid en in januari dat jaar sprak de partij zich uit voor eenzijdige ontwapening. De CDU werd een 'antimilitaristische getuigenispartij'. Buskes droeg zorg voor de principiële koers.

In 1929 was Buskes ook lid van het hoofdbestuur van Kerk en Vrede geworden; met Heering onderhield hij nauwe contacten. Beiden waren christen-antimilitarist. Toch oordeelde Buskes niet onverdeeld positief over De zondeval. In Woord en Geest - periodiek in de zgn. progressief-dissidente optie binnen de protestantse zuil; de CDU is de belangrijkste uiting van die substroming - verscheen een recensie in zeven afleveringen van Buskes' hand van De zondeval. Hierin toonde hij bezwaar tegen Heerings vrijzinnige Bijbelbeschouwing. In tegenstelling tot Heering ging Buskes uit van de eenheid van het Oude en Nieuwe Testament. Om die reden kon niet elke oorlog zonde heten, want God had immers in het Oude Testament het volk Israël herhaalde malen bevel tot oorlog gegeven. Verder achtte Buskes de sociaal-economische kant van de zaak onderbelicht. Buskes' waardering richtte zich met name op Heerings felle veroordeling van het normloze karakter van de moderne oorlog. Met deze artikelenserie waren volgens Langeveld de bakens van de waardering voor De zondeval binnen de CDU uitgezet. 'Als er in de CDU-periodieken aan dit werk werd gerefereerd, werd meestal vrij kort een theologisch voorbehoud gemaakt, waarna de instemming en de bewondering de vrije teugel gelaten werden.' Soms ontbrak ook dit voorbehoud. Ook binnen de CDU functioneerde De zondeval als antimilitaristisch standaardwerk. 29

4. Een evangelisch-ethisch gefundeerd ideaal

De plaats van Heering binnen de vredesbeweging en de theologische fundering van zijn christen-antimilitarisme vragen om een nadere toelichting.

Doorbraak en vredesbeweging

Heering plaatsen binnen de vredesbeweging betekent de plaats van

Kerk en Vrede daarbinnen nagaan. Binnen die vereniging was Heerings positie immers dominant en werd zijn De zondeval zonder restricties als beginselverklaring beschouwd.

Zoals hierboven reeds bleek, was de aanleiding tot Heerings antimilitarisme de verschrikking van de Eerste Wereldoorlog. Dat was ook het verbindende van de hele vredesbeweging in het Interbellum. Hoewel er toen maar liefst 32 van dergelijke verenigingen actief waren, kampten de meer radicalere, m.n. de anarchistische onder hen met slinkende ledenbestanden. Kerk en Vrede stelde zich behoedzaam en voorzichtig op tegenover andere vredesorganisaties. Zij benadrukte de evangelisch-ethische fundering van haar streven en haar gerichtheid op de kerken. Te nauwe banden met andere organisaties zouden de kerken nog verder van haar vervreemden. Contacten werden onderhouden met de NMOF (Nooit-Meer-Oorlog-Federatie) en de Nederlandse afdeling van de Wereldbond voor internationale vriendschap door de Kerken.

Op het internationale vlak waren er relaties met de - op instigatie van Kerk en Vrede gestichte - IUAMC, de IFOR (International Fellowship of Reconciliation) en de GPI (Groupement Pacifiste International). De betrokkenheid bij de GPI was in 1938 voor de overheid aanleiding tot het uitvaardigen van een ambtenarenverbod op het Kerk en Vrede-lidmaatschap. Het verbod bleef gehandhaafd nadat Kerk en Vrede haar banden met de GPI verbrak. Volgens de overheid heerste binnen de GPI gevaarlijke anarchistische invloed.

Hoewel Kerk en Vrede zich in haar officiële contacten zeer terughoudend opstelde, was daar op informeel niveau waarschijnlijk geen sprake van. Diverse Kerk en Vrede-voormannen komen we ook elders in de vredesbeweging tegen. Heering was bestuurslid van de Nederlandse afdeling van de Wereldbond; later vervulde Hugenholtz die functie. Beiden waren bestuurslid van de IUAMC; Hugenholtz maakte deel uit van het NMOF-bestuur. Leden van de Nederlandse afdeling van de IFOR waren ook lid van Kerk en Vrede; o.m. Hugenholtz en Hilbrandt Boschma waren actief geweest in de Bond van Christen-Socialisten. Buskes was naast CDU-er lid van het hoofdbestuur van Kerk en Vrede. Ook binnen de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers treffen we bekenden binnen de vredesbeweging aan. 30

In de jaren dertig trof Kerk en Vrede hetzelfde lot als de hele

vredesbeweging: een interne crisis onder invloed van het opkomende nationaal-socialisme en fascisme en de toenemende internationale agressie. Teruglopende ledenbestanden van antimilitaristische organisaties, psychologische onzekerheid onder de overgebleven leden en hernieuwde discussie over geweldgebruik waren het gevolg. Kerk en Vrede handhaafde haar antimilitaristische standpunt echter onverkort. Van ledenverloop en interne discussie bleef ook zij overigens niet verschoond. 31 De invloed van Karl Barth is in deze jaren voor Kerk en Vrede ongunstig geweest. Naar aanleiding van diens opstelling verliet o.m. K.H. Miskotte de vereniging. 32

Kerk en Vrede verwierp elke vorm van anarchisme en aanvaardde de bestaande staats-en rechtsorde. Met deze opstelling gaf de vereniging duidelijk aan niet geïdentificeerd te willen worden met de hoofdstroom van de vredesbeweging, die anarchistisch georiënteerd was.

Vóór de Eerste Wereldoorlog was ook het christen-antimilitarisme anarchistisch georiënteerd onder invloed van Tolstoy. De beweging stond een nieuwe (socialistische) samenlevingsvorm voor. Zij baseerde haar antimilitarisme op het liefdesgebod van het Evangelie. Dienstweigering werd als voornaamste strijdmiddel gezien. 33

In Nederland werd het christen-antimilitarisme voor 1918 vooral gepropageerd door de Bond van Christen-Socialisten. Kerk en Vrede is in zekere zin te beschouwen als de opvolger van de Bond, die in 1921 opgeheven werd. In tegenstelling tot de Bond was Kerk en Vrede geen socialistische vereniging. Ook de onder leden van de Bond voorkomende anarchistische oriëntatie - met name onder invloed van Bart de Ligt 34 - werd binnen Kerk en Vrede afgewezen. Niet alle Bondsleden wezen elke vorm van geweldgebruik af; ook Heering achtte wat hij noemde 'politioneel optreden' noodzakelijk.

In 1921 viel de Bond uiteen door de zich manifesterende verschillen tussen de algemeen-religieuze (anarchistische), bolsjewistische en orthodox-christelijke stromingen binnen de Bond. 35 In 1924 richtte de laatste stroming Kerk en Vrede op. Herman Noordegraaf heeft gewezen op de directe invloed van Bart de Ligt en de Bond op Kerk en Vrede. 36 Ds. J.B.Th. Hugenholtz, die jarenlang actief was in de Bond, werd één van de oprichters van Kerk en Vrede.

'Omstreeks 1920 deed zich in het protestants-christelijke milieu

een belangrijke kentering voor. De antithesebelijdenis en de christelijke politiek werden in kleine kringen ter discussie gesteld.' Met deze zin openen Van den Berg en Coppes hun bespreking van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek, waar Heering nauw bij betrokken was. De onvrede met de antithese uitte zich vooral in de zgn. progressief-dissidente optie binnen de plurale protestantse zuil. De CDU was volgens Langeveld de belangrijkste organisatie van de progressief-dissidente protestanten. Kerkelijk kunnen we volgens hem denken aan de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. 37

Ook Kerk en Vrede behoorde tot deze dissidenten, die door de protestantse zuil niet geaccepteerd werden. Als kerkelijke beweging op oecumenische grondslag vormde Kerk en Vrede een onderdeel van de oecumenische beweging (ze onderhield contacten met de Nederlandse afdeling van de Wereldbond), die de kerkelijke scheidslijnen wilde doorbreken. Deze ontwikkeling zou zich in de naoorlogse Doorbraak-beweging in versterkte mate manifesteren. Verwerping van confessionele partij-en organisatievorming treffen we bij de progressieve protestanten in tegenstelling tot de Doorbraak echter nog niet aan, maar een zekere onvrede met het verzuilde stelsel kwam wel tot uiting in haar progressieve en open houding ten opzichte van andersdenkenden. 38 In dit verband valt ook te wijzen op de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, waar vrijzinnige protestanten zochten naar een synthese tussen socialisme en christendom.

Heering zelf pleitte in de jaren dertig voor een nauwere aaneensluiting van de vrijzinnigen om daardoor een betere bijdrage te kunnen leveren aan de oecumenische beweging. Het vrijzinnig protestantisme heeft volgens hem een eigen cultuurtaak in deze wereld. Behalve in eigen remonstrantse kring vond dit pleidooi weerklank in de vrijzinnige vleugel van de Nederlandse Hervormde Kerk. 39 'Door zijn persoon en zijn werk heeft Heering ... oude tegenstellingen doorbroken en meegewerkt, ons te bewaren voor het altijd dreigende gevaar, dat wij ons in traditionele schema's vastleggen als een schip in een dichtgevroren haven.' 40 Als oecumenisch ingesteld man kon hij ook het Kerk en Vrede-bestuur zolang presideren - hij als vrijzinnig remonstrant, naast hem de gereformeerde Buskes. Ook in de Barchem-beweging zou hij niet hebben kunnen functioneren zonder waardering van alle niet-re-

monstrantse geloofsovertuigingen. Of hij daarmee nu zozeer naar Doorbraak streefde, lijkt een te snelle conclusie. Wel blijkt hij het verbindende door de zuilen heen te hebben gezocht en dan vooral in de confessionele zuilen. Waarschijnlijk was het meer een oecumenische gezindheid dan een doorbraak-ideaal, want op vrijwel elke bladzijde van zijn vele antimilitaristische brochures benadrukte Heering de evangelische fundering van zijn pacifistisch streven.

Theocratie en eschatologie

Bij al Heerings religieuze argumentatie tegen oorlog moet één ding wel opvallen: de nadruk op het Koninkrijk Gods. Heerings zoon Herman Jan - eveneens theoloog - noemt theocratie en eschatologie de grondlijnen van de ethiek van zijn vader. Gerrit Jan Heering vat theocratie op als een levensrichting: 'Op aarde kunnen we niet meer doen dan in deze richting gaan, n.1. van het Koninkrijk Gods, zonder [haar] te bereiken'. Die theocratie heeft de eschatologie nodig om staande te blijven. 'Dat God de Heilige èn Almachtige is, houdt in dat wij in de voleinding van Zijn werk mogen geloven. ... De zonsopgang dezer voleinding doorlicht onze tijd en kenmerkt hem als een eschatologische situatie. Wij mogen en moeten er nu reeds volstrekt rekening mee houden. Een rekening houden dat niet 'tot stand brengen' betekent, maar: ervan getuigen met woord en daad.' 41

De dialectische theologie van o.a. Karl Barth laat door haar zeer scherpe dualisme tussen God en wereld de theocratische idee niet tot haar recht komen. Theocratie is niet de opbouw maar de voorbereiding van het Koninkrijk Gods. Het is een aanloop in de goede richting. Het zich bewust zijn van de eschatologie, de toekomstige verwerkelijking van het Koninkrijk Gods, geeft richting en stuur aan de theocratie. 42 In zijn hiervoor reeds genoemde antwoord op De Geers rede zei Heering het zo: omdat Gods Koninkrijk 'aan ons kortstondig bestaan op deze voorbijgaande wereld zijn heiligen Zin geeft en het heilige Doel stelt, daarom is de deelname aan het zondige en dit Koninkrijk tartende oorlogsbedrijf ons verboden met een heilig verbod'. Vanuit deze theologische gedachtengang, waarin Heering zijn uitgangspunt nam, veroordeelde hij oorlog en oorlogsvoorbereiding als daarmee in strijd zijnde en wijdde daarom een groot deel van zijn levenskracht aan de uitdraging van het christen-antimilitarisme.

Vrede en barmhartigheid

'Ik word helaas niet gauw enthousiast, en het allerminst voor sociale of politieke hervormingsplannen.' Dat was Huizinga's teleurstellende antwoord aan Heering, op de vraag of hij mee wilde werken aan het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek. De beperktheid van Huizinga zag Heering in zijn gemis aan profetische blik en sociale geest. 'De gedachte aan een betere toekomst kon hem niet gauw geestdriftig maken, een voorstelling daarvan kon hij moeilijk concipieeren, en aan maatschappelijke hervorming geloofde hij niet hard.' Toch bleven die twee jarenlang vrienden. En hoewel Huizinga een profetische blik ontbrak, heeft hij de cultuur wel een weg gewezen. Het gesprek in juni 1944 in De Steeg ging over de toekomst van cultuur en samenleving, naar aanleiding van het als manuscript klaarliggende Geschonden wereld. Om de moraal te grondvesten schieten volgens Huizinga de Platoonse noties wijsheid, dapperheid, zelfbeheersing en rechtvaardigheid tekort. Zonder barmhartigheid is de mensheid niet te redden. Heering wierp tegen dat de mensheid dit maar zo niet aanvaardt. Huizinga: 'Maar het laatste woord is niet aan de mensch'. Op Heerings vraag of hij dan Gods barmhartigheid bedoelde, zei Huizinga: 'Inderdaad, daarop moeten we hopen'. In politiek en sociaal opzicht dachten beide vrienden verschillend, maar zij deelden de zorgen over de cultuur waarin ze leefden. 43 De één hoopte op barmhartigheid, de ander op vrede. Want door oorlog - verkrachting van recht en barmhartigheid - 'wankelt de basis onzer cultuur'.

5. Besluit

Zoals bij velen in de vredesbeweging opende de Eerste Wereldoorlog Heerings ogen voor het normloze karakter van de (moderne) oorlog. Heering begon zich af te vragen of oorlog wel valt te rijmen met de christelijke zedewet. Zijn uiteindelijke conclusie liegt er niet om: oorlog is de ergste van alle zondige gebruiken en oorlog en evangelie vormen een onverzoenlijke tegenstelling.

Deze radicale pacifistische overtuiging werd bij Heering gevoed door de ethische implicatie van zijn theologie. Al zijn bestuurlijke arbeid, bijdragen aan verenigingsorganen, brochures, buitenlandse reizen, lezingen en niet te vergeten zijn standaardwerk De zondeval van het christendom kwamen voort uit een maatschappelijk geëngageerde theologiebeoefening, parallel lo-

pend aan zijn persoonlijke religieuze overtuiging. Dit ging gepaard met een zeker profetisch roepingsbesef. Zonder roeping is Heerings jarenlange bedrijvigheid ondenkbaar, zeker als men bedenkt dat het vele werk nauwelijks tot geen zichtbaar resultaat opleverde.

Dat Heerings inspanningen niet het gewenste resultaat opleverden, wekt geen verwondering. Gegeven de pregnante tijdsomstandigheden van opkomend nationaal-socialisme, internationale spanningen en nieuwe oorlogsdreiging kon het christen-antimilitarisme op weinig steunbetuigingen rekenen. Nationale ontwapening betekende zoveel als voortijdige capitulatie.

Het christen-antimilitarisme van voor 1918 kenmerkte zich door een anarchistische en socialistische oriëntatie. Ook dat zal het merendeel van de gezagsgetrouwe protestanten weerhouden hebben enige sympathie op te brengen voor Kerk en Vrede; daarbij kwam nog dat de oecumenische grondslag van de vereniging in de tijd van de verzuiling niet werkbaar bleek. Heerings onderscheid tussen oorlogsgeweld en toegestaan politioneel ingrijpen zal daar weinig aan veranderd hebben.

Politioneel optreden zag Heering als uiterste middel van het staatsgezag, dat noodzakelijk is om de natuurlijke driften van de mens te beteugelen. Deze Hobbesiaanse notie van de beteugeling van de menselijke driften van zelfmanifestatie ten koste van anderen, zo nodig met geweld, was voor Bavinck overigens aanleiding de rechtvaardige oorlog als geoorloofd middel te aanvaarden.

Het was Heerings doel de openbare mening van de kerk en vervolgens de publieke opinie te doordringen van het wezenlijke karakter van oorlog en geweld. Ergens in een brochure maakt Heering de opmerking dat een christen-antimilitarist niet rustig achter zijn bureau kan blijven zitten - een opmerking die hij waargemaakt heeft. In een omgeving waar (de rechtvaardige) oorlog door de meerderheid aanvaard is, vraagt het christen-antimilitarisme niet zozeer om theoretische overweging en beschouwing, maar om bewustmaking van die meerderheid van wat oorlog eigenlijk is. De brochures van Heerings hand laten zich niet moeilijk lezen en de boodschap wordt op ondubbelzinnige wijze gebracht; ook minderhoogopgeleiden werden ermee bereikt. De diepste drijfveer van het christen-antimilitarisme van Gerrit Jan Heering was aller geweten van dit ene te doordringen: oorlog en evangelie vormen een onverzoenlijke tegenstelling.


1. G.J. Heering, Johan Huizinga 's religieuze gedachten als achtergrond van zijn werken (Lochem 1948) 8-9, 58 en 74; vgl. Anton van der Lem, Johan Huizinga. lieven en werk in beelden en documenten (Amsterdam 1993) 248. De briefwisseling met Heering is niet opgenomen in de onlangs uitgegeven briefwisseling van Huizinga.

2. In navolging van Van den Berg en Coppes wordt hier het woord christenantimilitarisme gereserveerd 'voor dat deel van de vredesbeweging, dat zijn afwijzing van oorlog (en voorbereiding daartoe) baseert op het aan het evangelie gebonden geweten'. Tevens 'omdat ook de mensen van Kerk en Vrede zich in deze tijd met die naam tooiden'. Om die laatste reden impliceert deze terminologie de aanvaarding van de bestaande staats- en rechtsorde. Zie Henk van den Berg en Ton Coppes, Dominees in het geweer. Het christen-antimilitarisme van Kerk en Vrede 1924-1950 (2e dr.; Nijmegen 1982) 7.

3. J.H. Rombach, 'Heering, Gerrit Jan' in: I. Schöffer e.a. (red.), Biografisch woordenboek van Nederland II (Amsterdam 1985) 215-216; G.J. Hoenderdaal, 'Heering, Gerrit Jan' in: D. Nauta e.a. (red.), Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme III (Kampen 1988) 167-170. Beide artikelen berusten in belangrijke mate op F. Kleijn, 'Dr. Gerrit Jan Heering' in: Idem e.a. (red.), 'In koninklijke dienst'. Opstellen aangeboden aan professor dr. G.J. Heering op zijn zeventigste verjaardag 15 maart 1949 (Arnhem 1949) 16-29.

4. G.J. Heering, Hoe ik tot mijn geloof kwam (Amsterdam 1954) 39-40; Van den Berg en Coppes, Dominees in het geweer, 51. Vgl. H.J. Heering, 'Theocratie en eschatologie in de theologie van prof. Heering' in: P.D. Tjalsma, G.J. Sirks en H.J. Heering, De theologie van prof. dr. G.J. Heering (Lochem 1957) 59.

5. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw (Kampen 1974) 219, 227 en 231; vgl. H.C. Endedijk, De Gereformeerde Kerken in Nederland I 1892-1936 (Kampen 1990) 164.

De rechts-modernen bleven op de grondslag van het modernisme ('De vrije, kritische houding tegenover bijbel en traditie, de openheid tegenover de cultuur en het autonomiebeginsel'), maar benadrukten daarnaast de in het oude modernisme veronachtzaamde noties als Christus, zonde en genade. Zie RD. Tjalsma, 'Heerings plaats in het rechts-modernisme' in: Kleijn e.a., 'In koninklijke dienst', 64.

Na de Tweede Wereldoorlog zou dit rechts-modernisme van invloed zijn op het denken van de invloedrijke theologen H. Berkhof en H.M. Kuitert. Zie M.E. Brinkman, 'De gevolgen van de Eerste Wereldoorlog en het sociale vraagstuk voor de theologie' in: J. de Bruijn (red.), Een land nog niet in kaart gebracht. Aspecten van het protestants-christelijk leven in Nederland in de jaren 1880- 1940 (Amsterdam 1987) 263. Vgl. G.C. Berkouwer, Zoeken en vinden. Herinneringen en ervaringen (Kampen 1989) 214.

6. Deze koers van Heering

mondde uit in de remonstrantse geloofsbelijdenis van 1940 en de kerkorde van 1948, aldus G.J. Hoenderdaal en P.M. Luca (red.), Staat in de vrijheid. De geschiedenis van de remonstranten (Zutphen 1982) 159.

7. J.J. Buskes, Hoera voor het leven (2e dr.; Amsterdam 1960) 159.

8. Heering, Hoe ik tot mijn geloof kwam, 64.

9. Van den Berg en Coppes, Dominees, 19-20.9. Van den Berg en Coppes, Dominees, 19-20.

10. Buskes, Hoera, 148.

11. De aan Kerk en Vrede geestverwante CDU werd in de gereformeerde pers over het algemeen negatief beoordeeld; Kerk en Vrede zal er niet beter afgekomen zijn. In 1936 veroordeelde de gereformeerde synode het lidmaatschap van zowel Kerk en Vrede als de CDU. Zie H.J. Langeveld.

Protestants en progressief. De Christelijk-Democratische Unie 1926-1946 ('s- Gravenhage 1989) 320 en 326.

Vooral leden van minder orthodoxe kerkgenootschappen waren lid van Kerk en Vrede. Invloed op de kerken, die zich zeer afwijzend tegenover Kerk en Vrede opstelden, heeft de vereniging voor de Tweede Wereldoorlog niet gehad. Van den Berg en Coppes, Dominees, 68; zie ook 29 en 88-89.

12. Van den Berg en Coppes, Dominees, 22-25 en 31; vgl. Buskes, Hoera, 148-151.

13. Het voorgaande berust grotendeels op J. Lindeboom, Geschiedenis van de Barchem-beweging MCMVI11-MCMLVIII (Lochem 1958) 1-180; vgl. E.G. Hoekstra en M.H. Ipenburg, Wegwijs in religieus en levensbeschouwelijk Nederland (2e herz.dr.; Kampen 1995) 111-113.

14. In De zondeval bespreekt Heering de steun voor en kritiek op de Volkenbond op identieke wijze, soms in dezelfde bewoordingen; G.J. Heering, De zondeval van het christendom. Een studie over christendom, staat en oorlog (3e herz.dr.; Arnhem 1953)268-273.

15. Zie hiervoor J.S. Reinders, 'Macht in dienst van recht. Gereformeerden over oorlog en vrede in de periode 1918-1940' in: De Bruijn, Een land nog niet in kaart gebracht, 241-257.

16. H. Bavinck, Christendom, Oorlog, Volkenbond (Utrecht 1920) 66. Deze brochure bevat de twee artikelen uit de Stemmen des Tijds.

17. Karl Barth, Die Kirchliche Dogmatik III.4 (Zürich 1951) 515-538.

18. Geciteerd in G.J. Heering, Karl Barth over het oorlogsprobleem (Amsterdam 1952) 12.

19. Zie Buskes, Hoera, 153- 154, alsmede Berkouwer, Zoeken en vinden, 217-219.

20. Heering, Barth, 11.

21. Heering, Barth, 13.

22. Heering, Zandeval, hoofdstuk III. 1, bijzonder 129-141.

23. Heering, Zondeval, hoofdstuk III.8, bijzonder 192-193.

24. Heering, Zondeval, hoofdstuk IV.A.1-3, 194- 215.

25. Heering, Zondeval, 254.

26. Aldus Buskes, Hoera, 161.

27. Van den Berg en Coppes, Dominees, 53, noemen verder de aanwijsbare invloed in de Arbeidsgroep tegen den Krijgsdienst en - in de internationale vredesbeweging (IFOR) - bij G. MacGregor, The New Testment Basis of Pacifism (London 1936).

28. Van den Berg en Coppes, Dominees, 66-78; vgl. 53.

29. Langeveld, Protestants, 95 en 107-109.

30. Van den Berg en Coppes, Dominees, 13-14, 38-48, 78.

31. Van den Berg en Coppes, Dominees, 30 en 80-81. Vgl. voor de CDUdiscussie in dezen: Langeveld, Protestants, 167-178.

32. Buskes, Hoera, 153.

33. Herman Noordegraaf, Niet met de wapenen der barbaren. Het christensocialisme van Bart de Ligt (Baarn 1994) 212.

34. Noordegraaf, Wapenen, 293v.

35. Noordegraaf, Wapenen, 308.

36. Noordegraaf, Wapenen, 379.

37. Langeveld, Protestants, 434-436. J. Diepersloot, 'De verantwoordelijkheid voor den oorlog' in: Jaarboek voor de Gereformeerde Kerken (in Hersteld Verband) 5 (Haarlem 1932) 142-153, plaatste enkele kritische kanttekeningen bij het concept van de rechtvaardige oorlog zonder een absoluut pacifisme te propageren.

38. Zie voor de Doorbraakbeweging: Ton van der Schans, 'Wat bezielde ze? Over de oorsprong, het streven en de actualiteit van de Doorbraak', Transparant. Tijdschrift van de Vereniging Christen-Historici 3 (1994) 14-22.

39. Hoenderdaal en Luca, Staat in de vrijheid, 149; Endedijk, Gereformeerde Kerken, I, 165.

40. Buskes, Hoera, 159.

41. H.J. Heering, 'Theocratie en eschatologie', 53-81; citaten: 64 en 67.

42. G.J. Heering, De kerk en haar vredestaak. Rede gehouden op het Tweede Internationaal Congres van Anti-militaristische Voorgangers en Geestelijken te Zürich (z.p. 1931)9-13.

43. Heering, Huizinga's religieuze gedachten, 58-59 en 65.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1998

DNK | 64 Pagina's

‘DIT KONINKRIJK TARTENDE OORLOGSBEDRIJF’

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1998

DNK | 64 Pagina's