GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BEROERING DOOR DE OPVOERING

Studententoneel aan de Vrije Universiteit 1920-1926*

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drs. T. Ebbens, studeerde geschiedenis te Rotterdam en Leiden. Dit artikel is een bewerking van zijn Leidse afstudeerscriptie. Adres: Noordlangeweg 42, 4486 PR Colijnsplaat.

In de jaren twintig werd de gereformeerde wereld tweemaal opgeschrikt door toneelspelende studenten van de Vrije Universiteit (vu). De eerste keer gebeurde dit toen studenten in 1920 ter gelegenheid van de viering van het lustrum van het studentencorps het toneelstuk De tante van Charley opvoerden. De tweede maal betrof het een opvoering van het stuk Saul en David in 1924. De verontwaardiging in gereformeerde kring over dit toneelspel was, vooral in 1924, enorm. Dit laat zien dat toneelspel in het begin van de twintigste eeuw niet tot de algemeen aanvaarde gereformeerde levenswijze behoorde. Dit artikel zal de historische context van de toneelberoering schetsen. Eerst volgt een stuk over de houding tegenover toneel in het algemeen. Daarna is er aandacht voor de twee opgevoerde toneelstukken.

De houding tegenover toneel

De houding die calvinisten tegenover de wereld innemen, wordt bepaald door het besef dat de mens, sinds de zondeval in het paradijs, geneigd is om tot het kwaad te vervallen.' Omdat het doen en laten in de wereld vaak op gespannen voet staat met Gods norm, nemen de calvinisten een gereserveerde houding ten aanzien van de samenleving aan. Deze houding leidde soms tot een distantie van de samenleving. De doorbreking van deze mijdende houding speelt een grote rol in het gedachtegoed van de gereformeerde voorman A. Kuyper. Kuyper formuleert aan het einde van de negentiende eeuw de idee van de gemene gratie, die uitdrukt dat deze wereld ondanks de zondeval Gods wereld is gebleven. Dit biedt gereformeerden de mogelijkheid om actief in de samenleving te participeren. Kuyper stelt dat God de doorwerking van het kwaad in de wereld beperkt. God stuit de zonde

bij alle mensen (echter zonder de macht ervan te breken), zodat er toch goed gehandeld kan worden. Daarnaast blijft het begrip particuliere genade van belang. Dit betekent dat God zich wil verzoenen met de mens en in de mens een innerlijke ommekeer teweegbrengt, die hem tot christen maakt. De christenen hebben de roeping om in een zondige wereld een christelijke beschaving te ontwikkelen. God wil op alle terreinen van het leven gediend worden. De christelijke beschaving heeft een positieve uitstraling op de wereld om haar heen, die ze verrijkt. Deze positieve uitstraling dient volgens Kuyper plaats te vinden vanuit afgeschermde posities. De tegenstelling of antithese tussen de zondige wereld en de christelijke maakt een vereniging van christenen in eigen organisaties wenselijk.

Ook het toneel behoort tot Gods wereld. In gereformeerde kring bestaat er echter verdeeldheid over de roeping met betrekking tot het toneel. De vraag of het toneel ter ere Gods aangewend kan worden wordt verschillend beantwoord. De tegenstanders van het toneel verwerpen het professionele toneel, omdat het strijdig is met Gods norm. 2 Op het toneel worden zonden uitgebeeld en vormen bedrog, moord, overspel en het zonder eerbied gebruiken van Gods Naam een bron van vermaak. De tegenstanders menen dat God hierdoor wordt beledigd. Dit vergiftigt het gemoed van de toeschouwer en vermindert de waakzaamheid die het begaan van zonden moet voorkomen. In het ergste geval vermindert de sensationele ervaring van het toneelspel de ontvankelijkheid voor de boodschap van het evangelie. Met andere woorden: toneelspel gaat in tegen het liefhebben van God, stimuleert het verval in zonde en leidt tot geloofsafval. De tegenstanders menen dat het toneel te zeer is vermengd met de zonde dat het niet te reformeren is. Toneel oefent een slechte invloed uit op christenen en toneelbezoek dient daarom te worden vermeden. Over de houding die men tegenover amateurtoneel moet innemen zijn de tegenstanders van het professionele toneel verdeeld. Enerzijds meent men dat het beoefenen van liefhebberijtoneel de lust om de schouwburg te bezoeken opwekt. Anderzijds ziet men liefhebberij toneel als onschuldig vermaak, waar geen gevaar in schuilt.

De gereformeerde voorstanders van het toneel beschouwen het toneel als een hoge kunstvorm. 3 Zij menen dat de kunstvaardigheid van de mens een gave Gods is, die aangewend moet worden om God te dienen. Met andere woorden: de acteur moet kunst maken die God pleziert. De voorstanders zijn het met de tegenstanders eens dat het bestaande professionele toneel op een laag zedelijk peil staat. Maar de voorstanders van het toneel zien hierin geen aanleiding tot mijding. Hoewel dit een moeilijke opgave is, menen zij dat het calvi-

nisme de roeping heeft om het bestaande toneel te zuiveren. De voorstanders van het toneel keuren liefhebberij toneel over het algemeen goed. Zij zien het als onschuldig vermaak in familieverband of besloten kring.

De opvoering van De tante van Charley

Op 18 oktober 1920 bestaat de vu en het studentencorps van deze universiteit, Nil Desperandum Deo Duce, veertig jaar. Het feestprogramma beslaat vier dagen en behelst onder andere een aantal vergaderingen, de installatie van de eerstejaarsstudenten als corpslid, een kerkdienst, verschillende recepties en de opvoering van het toneelstuk De tante van Charley. De opvoering is alleen toegankelijk voor genodigden en vindt plaats in het gebouw Bellevue te Amsterdam. De acteurs zijn corpsleden die onder leiding van W. Hunsche, een toneelschool-docent, enkele maanden op het stuk hebben geoefend.

Een dag voordat de opvoering plaats vindt, maakt een groep van vijftig reünisten onder leiding van de invloedrijke gereformeerde predikant J.C. de Moor bezwaar tegen de opvoering van het stuk. 4 De groep dreigt het lustrum verder te boycotten als de opvoering doorgaat. Het bezwaar geldt de inhoud van het stuk, niet het toneelspel als zodanig.

De tante van Charley is een klucht geschreven door B. Thomas. In dit stuk proberen de Oxfordse studenten Jack en Charley in contact te komen met twee dames op wie zij verliefd zijn. Omdat het ongepast is om de dames zonder toezicht te ontmoeten gebruiken de studenten de geplande komst van Charleys tante om de dames uit te nodigen. Om dan ongestoord met de dames te kunnen verkeren vragen de studenten hun vriend William om zich over de tante te ontfermen. Als blijkt dat de komst van de tante van Charley enige dagen uitgesteld wordt, lijkt de ontmoeting met de dames geen doorgang te kunnen vinden. Om het plan toch door te laten gaan verkleedt William zich als vrouw en doet hij zich voor als Charleys tante. Dit leidt tot hilarische situaties als Jacks vader en de voogd van de dames, die onverwacht langs komen, de tante het hof maken. Als de echte tante van Charley verschijnt, komt de waarheid uit. Ondanks de verontwaardiging van de voogd kent het stuk een gelukkig einde. De echte tante van Charley blijkt een jeugdliefde van Jacks vader te zijn en Jack en Charley vragen de dames ten huwelijk.

Het bezwaar dat De Moor en de zijnen naar voren brengen betreft de travestie, waar het gehele stuk om draait. De studenten vragen de vu-hoogleraar ethiek, W. Geesink, om te bemiddelen. De ochtend voordat de voorstelling plaats zal vinden zet Geesink tegenover de

bezwaarden uiteen dat het calvinisme door de eeuwen heen altijd tegen travestie is geweest. 'Maar', zo beschrijft Buskes Geesinks conclusie, 'verder geen gesodemieter, vanmiddag gaat het door.' 5 De opvoering wordt een groot succes, ook al waren degenen die bezwaar maakten tegen dit deel van het lustrum afwezig.

De studenten voeren eind november 1920 op verzoek van de Amsterdamse afdeling van de antirevolutionaire werkliedenbond Patrimonium nogmaals De tante van Charley op. 6 Deze opvoering leidt tot een aantal klachtenbrieven bij de bestuurscolleges van de vu. Het toneel wordt door de klagers principieel verworpen, de angst voor geloofsafval wordt uitgesproken en de onwenselijkheid van toneelspel door toekomstige leidslieden van het gereformeerde volk onder de aandacht gebracht. De brieven worden beantwoord door de academische senaat en het college der curatoren. De senaat, waarin alle vuhoogleraren zitting hebben, is verantwoordelijk voor het toezicht op de studenten. Het college van curatoren houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. In het antwoord wordt er op gewezen dat er over de zaak contact geweest is met de studenten en 'dat eene herhaling zich vermoedelijk niet zal voordoen' . 7

De viering van het achtste lustrum krijgt enige aandacht in de pers. 8 De Standaard schrijft over de kerkdienst en de overdracht van het rectoraat. Over de toneelopvoering wordt aanvankelijk weinig gemeld, maar in De Heraut van 31 oktober 1920 wordt aandacht geschonken aan de commotie die de opvoering teweeg heeft gebracht. Nadat de studenten het stuk op verzoek van de Amsterdamse afdeling van Patrimonium nogmaals hebben opgevoerd, schrijft Bijltje (rubriekschrijver van De Standaard): 'Och, dat onze studenten zooiets onder elkaar doen, kan ik wel verdragen (...); maar waarom daarmee voor 't publiek gekomen? 't Is jammer dat het gebeurd is; 't heeft veler ergernis gewekt (.. , ).' 9

De opvoering van Saul en David

Begin 1924 doen in studentkringen geruchten de ronde over de plannen van de toneelcommissie van het studentencorps. 10 De corpsvergadering van 22 februari maakt een einde aan deze onduidelijkheid. De toneelcommissie legt twee voorstellen aan het corps voor. Er bestaat het plan tot een opvoering van het stuk Saul en David voor een beperkt publiek in de Stadsschouwburg. Het alternatief is een corpstoneelavond in Bellevue. Omdat men bang is dat een opvoering in de Stadsschouwburg veel ophef zal veroorzaken kiest het corps in meerderheid voor de corpstoneelavond.

Na verloop van tijd wordt duidelijk dat enkele leden buiten het

corps om de opvoering van Saul en David willen doorzetten. Een christelijk toneelgezelschap, onder andere bestaande uit veertien vustudenten, repeteert onder leiding van de bekende beroepsacteur Louis Saalborn. In brede kring worden uitnodigingen voor de voorstelling verstuurd, die op 15 april 1924 in de Stadsschouwburg zal plaatsvinden. Vanuit verschillende hoeken wordt verzocht de voorstelling te annuleren. De gereformeerde kerkenraad van Amsterdam publiceert op 13 april een uitspraak, waarin hij 'ten ernstigste de studenten [vermaant], die leden der Gereformeerde Kerk mochten zijn, aan deze voorstelling niet deel te nemen'." Het toneelgezelschap, inclusief de studenten van de vu trekken zich van de protesten niets aan.

In verschillende artikelen voorafgaande aan de opvoering wordt er op gewezen dat de vu niet bij deze activiteit betrokken is. Hoogleraar F.W. Grosheide geeft in De Heraut aan dat de voorgenomen opvoering buiten het studentencorps om georganiseerd is en dat het corps de voorstelling afkeurt. V. Hepp, hoogleraar dogmatiek, meent zelfs dat de studenten van de vu er in het geheel niet bij betrokken zijn. In het weekblad De Reformatie schrijft Hepp over de samenstelling van het christelijke toneelgezelschap: '(...) wie die christen-studenten ook mogen zijn, de studenten aan de Vrije zijn het niet.' 12 J.G. Geelkerken, gereformeerd predikant te Amsterdam-Zuid, zet hierop in de Overtoomsche Kerkbode uiteen dat het studentencorps de opvoering in de Stadsschouwburg heeft afgekeurd, maar dat de aan het corps verbonden toneelvereniging de opvoering heeft doorgezet. Geelkerken schrijft dat de vu wel degelijk bij de opvoering betrokken is: het toneelgezelschap repeteert in de senaatszaal van de vu, vu-hoogleraren zijn op de hoogte van de voorgenomen voorstelling en veertien vu-studenten nemen als acteur aan de opvoering deel.

Op 15 april vindt in de Stadsschouwburg de opvoering van Saul en David plaats. Het toneelstuk, geschreven door Is. Querido, is gebaseerd op het bijbelverhaal. Saul is koning van Israël. David, herder van oorsprong, is tot bevelhebber in Sauls leger opgeklommen. Als gevolg van behaalde successen op het slagveld is David populair bij het volk van Israël. Koning Saul is daar jaloers op en vreest dat zijn onderdaan hem van de troon wil stoten. Dit is de reden dat Saul David probeert om te brengen. Sauls pogingen om David te vermoorden mislukken echter en David gaat in ballingschap. Nadat Saul in een veldslag om het leven is gekomen, wordt David koning van Israël.

Saul en David veroorzaakt veel ophef in de pers. 13 Nadat de opvoering in de Stadsschouwburg heeft plaatsgevonden verschijnt opnieuw een

bijdrage van Hepp over het toneelstuk in De Reformatie. Naast het publieke karakter van het optreden heeft hij ernstige bezwaren tegen de inhoud van het toneelstuk. Ten eerste heeft de joodse schrijver Querido zijns inziens de achtergrond van het bijbelverhaal van Saul en David niet begrepen. Saul is een koning die uit de gunst van God raakt. David is de uitverkorene onder wiens leiding Israël tot grote bloei komt. Deze achtergrond ontbreekt in het toneelstuk. Ten tweede acht Hepp de inhoud van het stuk onzedelijk. Hepp heeft het stuk gelezen en citeert een aantal passages om zijn mening te illustreren. Saul spreekt met afgunst over Davids populariteit:

Wie is hij ... die een koningsdochter won tot prijs, koelhartig van lichtzinnigheid? (...) En nu? ... een woelig pronker! Bedwelmen doet hij alle vrouwen (...) Met wierook lokt hij donk're maagden uit mijn paleis en werpt ze onbeschaamd zijn wrange lusten toe Want hij is brandend zwoel van zin', zóó wulpsch (...). 14

Hepp karakteriseert deze en andere passages als krenkend voor de vrouweneer, zedeloos en een schandelijke weergave van de bijbelse figuur David. Het is volgens Hepp een christen onwaardig om deze woorden in de mond te nemen. Hepp concludeert: 'Ik vind dit walgelijk. Driedubbel walgelijk. Ik sta stom verbaasd, dat ieder, die op den christennaam prijs stelt, niet haastig den schouwburg verliet en voor zijn God op de knieën is gevallen.' 15

Geelkerken reageert in de Overtoomsche Kerkbode op Hepps artikel. De Amsterdamse predikant begrijpt niet waarom Hepp het toneelstuk in felle bewoordingen veroordeelt. Hij is van mening dat David in het toneelstuk naar voren komt als iemand met een hoog zedelijk karakter. Querido is tot in het detail trouw gebleven aan het verhaal in de bijbel. Dat David niet als uitverkorene in het stuk naar voren komt, vindt Geelkerken vanzelfsprekend omdat dit pas in een latere periode in de Heilige Schrift zo wordt gesteld. Voor de door Hepp geciteerde passages heeft Geelkerken geen goed woord over. Geelkerken vindt dat Hepp eenzijdig geciteerd heeft, waardoor er een verkeerd beeld van het toneelstuk ontstaat. Resumerend concludeert Geelkerken dat het stuk onschuldig en stichtend is.

Als reactie op het artikel van Hepp verschijnt in De Reformatie een ingezonden stuk van W. Bakhuys Roozeboom, één van de acteurs en

student aan de vu. Bakhuys Roozeboom zet uiteen dat in de opvoering twintig procent van Querido's werk is geschrapt en dat veel passages zijn herschreven. Hepp heeft een verkeerd beeld van de toneelvoorstelling gegeven. Hepp reageert hierop door aan te geven dat het schrappen en herschrijven van bepaalde passages het zedeloze karakter van het stuk niet verandert en dat bovendien andere zedeloze passages wel uitgesproken zijn.

Naast de polemiek met Geelkerken voert Hepp ook een pennenstrijd met de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De NRC constateert een kloof tussen wereldmijdende calvinisten en calvinisten die midden in de wereld staan. Dit wereldmijdende calvinisme heeft een afkeer van cultuur en is voornamelijk op het platteland te vinden. Hepp is het hier niet mee eens. In De Reformatie legt Hepp uit dat veel blijken van instemming met zijn artikelen uit de steden komen. Daarop plaatst de NRC onder de kop 'Hepp-zucht' een tweetal stukken waarin Hepps afwijzende houding ten aanzien van toneel aan de orde komt. Hiermee suggereert de krant dat 'Hepp-zucht' gelijk staat aan een wereldmijdende houding. Hepp kan deze naamgrap niet waarderen en verwijt de NRC gebrek aan persfatsoen. De NRC presenteert volgens hem bovendien slechts de halve waarheid door een eenzijdige weergave van de toneelpolemiek te geven: de stukken waarin Hepp wordt aangevallen worden door de Rotterdamse krant wel opgenomen, Hepps verweer niet. De kunstredactie van de NRC probeert volgens Hepp christenen tot ongeloof te brengen door hen voor de schouwburg te winnen.

In juni en juli 1924 komt de in april gestarte polemiek weer tot rust. In de pennenstrijd spelen de artikelen in De Reformatie en de Overtoomsche Kerkbode een vooraanstaande rol. Andere bladen beperken zich tot het weergeven van de polemiek of geven een algemene beschouwing over het cultuurvraagstuk. De polemiek eindigt omdat Hepp van zijn kant de discussie staakt, omdat hij ontstemd is over de houding van Geelkerken. Hepp vraagt zich af waarop Geelkerken diens oordeel baseert, als hij - zoals hij zelf erkent - het toneelstuk niet eens gelezen heeft. Verdere discussie is volgens hem ook onmogelijk omdat Geelkerken niet op zijn argumenten ingaat maar slechts schrijft dat de artikelen in De Reformatie zijn overgoten met een vrome saus. Geelkerken blaast volgens Hepp hoog van de toren. Hepp: 'Ik krijg een stijve hals van het opkijken.' 16 Ook op de agitatie van de NRC wil Hepp niet langer ingaan: 'Het beste is, het te laten uitliegen. Veritas vincit. De waarheid wint het ten laatste toch.' 17

Naar aanleiding van de voorstelling van Saul en David ontvangt de

academische senaat verschillende bezwaarschriften. 18 De bezwaren betreffen de inhoud van het toneelstuk en het publieke karakter van de opvoering. De senaat is verdeeld over de vraag hoe op de ontstane ophef te reageren. Sommige hoogleraren menen dat het reglement inzake het toezicht op de studenten moet worden uitgebreid met een artikel dat de senaat de mogelijkheid geeft toneelvoorstellingen te verbieden. Andere hoogleraren zijn tegen een dergelijke uitbreiding, omdat toneelactiviteiten niet tot het terrein van het toezicht van de senaat behoren. Ook is de senaat niet eenstemmig van mening dat het stuk immoreel is. F.J.J. Buijtendijk, hoogleraar biologie en fysiologie, heeft de opvoering bijgewoond en beklemtoont dat de voorstelling niet onzedelijk is geweest. Juridisch hoogleraar A. Anema is het hier in principe mee eens. Hij meent dat het stuk delen bevat 'die op godsdienstige en zedelijke gronden aan ernstige bedenkingen onderhevig zijn, maar dat het stuk naar zijn algemeenen aard en strekking niet als heiligschendend of onzedelijk is aan te merken'. 19 Uiteindelijk neemt de senaat op 16 mei 1924 een motie aan waarin geen oordeel wordt gegeven over deze voorstelling of over de toelaatbaarheid van toneel in het algemeen. De senaat stelt alleen dat hij zijn invloed zal aanwenden om te voorkomen dat studenten opvoeringen buiten eigen kring houden. De bezwaarschriften die bij de senaat zijn ingediend worden beantwoord met een verwijzing naar deze motie.

Begin juni 1924 nemen de directeuren en curatoren van de vu een gezamenlijke motie aan. Het directorium, het bestuur van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag waarvan de vu uitgaat, heeft hiertoe het initiatief genomen, omdat het de motie van de senaat onvoldoende acht. Directeur H. Colijn schrijft aan mededirecteur J.H. de Waal Malefijt: 'Het optreden van de senaat is water en melkachtig.' 20 Dit oordeel komt overeen met de gevoelens die in de gereformeerde gemeenschap leven. Zo noemt curator J.G. Scheurer in de Amsterdamsche Kerkbode de senaatsmotie teleurstellend, een oordeel dat door de Scheveningse kerkenraad in De Heraut onderschreven wordt. De gezamenlijke motie van directeuren en curatoren veroordeelt het toneelstuk omdat het niet in overeenstemming met de gereformeerde zede is. Daarnaast keurt men het stuk af, omdat de weergave van David strijdig is met de bijbelse overlevering. B. van Schelven, voorzitter van het college der curatoren, meent dat David in het toneelstuk als een wellusteling naar voren komt en dat er in het gehele stuk 'bijna uitsluitend sprake van sexueele neigingen' is. 2 '

Op de jaarvergadering van de Vereeniging, die op 3 juli 1924 in Utrecht gehouden wordt, staat de toneelkwestie hoog op de agenda. 22

Op initiatief van Scheurer, curator en vertegenwoordiger van het lokaal comité te Ermelo, wordt de senaatsmotie afgekeurd. De motie van de directeuren en curatoren wordt met instemming begroet. De vergadering vraagt de directeuren en curatoren een voor de achterban bevredigende oplossing te zoeken. De bestuurscolleges van de vu bevinden zich echter in een patstelling. De directeuren en curatoren willen dat de senaat zich krachtiger over de kwestie uitspreekt, maar de senaat is verdeeld en verwerpt ten slotte de motie van directeuren en curatoren. Daarnaast leven er in de senaat bestuurlijke irritaties. Waarom hebben directeuren en curatoren de senaat niet geraadpleegd alvorens zich over de toneelkwestie uit te spreken? Het toezicht op de studenten valt immers onder de verantwoordelijkheid van de senaat, zodat de directeuren en curatoren zich met een zaak hebben bemoeid die niet tot hun competentie behoort. Ook is de senaat verontwaardigd over de publieke afkeuring van zijn motie in de pers en op de jaarvergadering.

De patstelling tussen de bestuurscolleges wordt in januari 1925 doorbroken. Er is een scheiding gemaakt tussen de senaatsgrieven ten aanzien van de handelswijze van directeuren en curatoren en de uiteindelijke verklaring die aan de leden zal worden voorgelegd. De senaatsgrieven worden intern afgehandeld. De gezamenlijke verklaring van directeuren, curatoren en senaat spreekt uit dat van studenten verwacht wordt dat zij in hun handelen niet ingaan tegen God en de goede zeden. Studententoneel is hier op zich niet mee in tegenspraak, maar de opvoering van Saul en David heeft geen rekening gehouden met de beginselen van de vu. Tot slot verklaren de drie colleges dat er voortaan op zal worden toegezien dat de opvoeringen binnen de grenzen van het studententoneel blijven. Op 2 februari 1925 wordt deze gezamenlijke verklaring tijdens een ledenvergadering van de Vereeniging besproken. De leden vinden de verklaring niet afdoende. Zij willen alleen die delen van de verklaring aannemen die de opvoering van Saul en David betreffen. Uiteindelijk beslist de ledenvergadering dat de colleges moeten overwegen of zij een nadere verklaring kunnen geven die meer aansluit op de wensen van de leden. De drie colleges willen de zaak echter laten rusten en spreken zich niet meer over de kwestie uit. De gezamenlijke verklaring van de drie colleges wordt om nieuwe ophef te voorkomen zelfs niet in het jaarverslag van de Vereeniging opgenomen.

Het historisch kader van de toneelkwestie

Zoals uiteengezet staat in de discussie over de aanvaardbaarheid van het toneel de christelijke roeping om God op alle levensterreinen te

dienen centraal. De gereformeerde tegenstanders van toneel vinden deze kunstvorm niet geschikt om ter ere Gods aan te wenden. De voorstanders willen deze roeping daarentegen wel vervullen. Deze discussie moet worden geplaatst in het kader van een tegenstelling tussen 'jongeren' en 'ouderen', zoals die zich begin twintigste eeuw in gereformeerde kring laat gelden. 23 De 'jongeren' zijn voornamelijk in academische kring te vinden en willen de gereformeerde identiteit moderniseren. De 'ouderen' richten zich op de consolidatie van deze identiteit. De termen 'jongeren' en 'ouderen' zijn enigszins verwarrend omdat ze respectievelijk een vernieuwende en een behoudende mentaliteit aanduiden die niet per definitie leeftijdsgebonden is. Een voorbeeld hiervan is vu-hoogleraar H. Bavinck die geboren is in 1854 en als één van de voormannen van de 'jongeren' optreedt. 24

De opkomst van deze tegenstelling hangt met drie zaken samen. Ten eerste roept de Eerste Wereldoorlog bij een deel van gereformeerden nieuwe geloofsvragen op. Op de slagvelden staan christenen tegenover christenen. Men vraagt zich af wat de waarde van het christendom is als het aan deze vernietigingsdrang geen einde kan maken en er zelfs aan bijdraagt. Er ontstaat bij een deel van de gereformeerden een behoefte om het gereformeerde geloof te vernieuwen. Een vernieuwde liturgie en een persoonlijke belijdenis kunnen er toe leiden dat het geloof de aansluiting op de eisen van de nieuwe tijd kan maken.

Ten tweede hebben de gereformeerden aan het begin van de twintigste eeuw veel van hun doelstellingen gerealiseerd. In de negentiende eeuw voelen orthodox-protestanten zich in hun bestaan bedreigt. De door hen ervaren bedreiging komt voort uit twee zaken. Ten eerste profileert zich binnen de Hervormde Kerk een modernistische richting, die afstand neemt van de zestiende-en zeventiende-eeuwse belijdenisvoorschriften en een grote waarde toekent aan het rationalisme. Ten tweede wordt de christelijke levensstijl bedreigd door een seculariseringproces in onderwijs, wetenschap en in de cultuur in het algemeen. De bovenstaande situatie leidt tot een streven in kerk en cultuur de christelijke waarden opnieuw tot gelding te brengen. Dit streven mondt uit in de oprichting van kerkelijke, politieke en maatschappelijke organisaties op orthodox-christelijke grondslag. Dit leidt tot een gewijzigde positie: de gereformeerden worden van een achtergestelde groep tot een erkende politieke macht, verlaten de Hervormde Kerk en verenigen zich in de militante en zelfbewuste Gereformeerde Kerken en klimmen snel op de maatschappelijke ladder. Tevens wordt er door de oprichting van lagere scholen tot en met een universiteit voorzien in de behoefte aan christelijk onderwijs.

Ten derde is een groot deel van de generatie die deze periode van emancipatie heeft meegemaakt omstreeks 1915 bejaard of overleden. De gereformeerde gemeenschap kan niet langer steunen op hen die in het verleden het voortouw hebben genomen. Voormannen als H. Bavinck, A. Kuyper, F.L. Rutgers, J.C. Sikkel en J. Woltjer sterven allen in de eerste twee decennia van de vorige eeuw. De opkomst van een nieuwe generatie wordt geïllustreerd door het gegeven dat in 1920 nog slechts vijf van de veertig oprichters van de vu in leven zijn.

Een eerste fase van emancipatie is in het begin van de twintigste eeuw voorbij en de in het verleden gestelde doelen zijn grotendeels bereikt. De veranderde positie vereist volgens de 'jongeren' een andere houding ten aanzien van de samenleving, waarvan de gereformeerden thans volwaardig deel uit maken. Men vraagt zich af welke houding een christen moet innemen in de moderne tijd. Zaken als feminisme, socialisme, sexualiteit, kunstwaardering en de houding die men als gereformeerde tegenover de Hervormde Kerk in moet nemen eisen de aandacht op.

Op de bovenstaande ontwikkelingen wordt in gereformeerde kring verschillend gereageerd. 'Jongeren' bepleiten herbezinning op de gereformeerde identiteit. Men wenst vernieuwing en een actieve invulling van de calvinistische roeping op alle terreinen van de samenleving. De 'ouderen' staan afwijzend tegenover deze idealen. Men erkent de roeping om God op alle terreinen van het leven te dienen, maar ziet de mogelijkheden om deze roeping te vervullen somber in. De emancipatie van andere maatschappelijke groeperingen, zoals de rooms-katholieken en de socialisten, schept een nieuw machtsevenwicht en een verdeling van de samenleving in verschillende invloedssferen. De realiteit van de verzuilde samenleving maakt het succesvol aanwenden van alle levensterreinen voor de ere Gods, ofwel kerstening van de samenleving, in de beleving van de 'ouderen' onmogelijk. Met andere woorden: de 'ouderen' accentueren de antithese omdat succesvolle kerstening van de samenleving door anticipatie buiten bereik ligt. Men richt zich op verankering van wat bereikt is en ziet van de realisatie van de kerstening van de gehele samenleving af.

De discussie over de concrete invulling van de calvinistische roeping vormt de achtergrond van de toneelkwestie. Naar aanleiding van de opvoering van De tante van Charley en Saul en David wordt deze discussie gevoerd in verband met de christelijke roeping in de toneelkunst. De vu-studenten die in deze voorstellingen acteren zijn in meerderheid lid van het corpsdispuut I.V.M.B.O. In dit dispuut waait over het algemeen een vernieuwingsgezinde wind, wat zich uit in een

actieve deelname aan de toneelvoorstellingen. De op 16 mei 1924 aangenomen senaatsmotie leidt in het dispuut tot discussies over de roeping van de christen op het gebied van de kunst. De studenten erkennen deze roeping en willen haar vervullen, maar ze vragen ruimte om God op alle terreinen van het leven te dienen. De vustudenten die deelnemen aan de opvoering van Saul en David zijn niet bereid om uit angst voor ophef deze roeping onvervuld te laten. G. Ubbink, student theologie aan de vu, schrijft aan hoogleraar Grosheide dat veel studenten niet 'de schoonheid ook van deze kunst zullen verlaten terwille van den vrede'. 25

De 'ouderen' beschouwen het streven van de 'jongeren' om het toneel te reformeren als een teken van geestelijke inzinking. Betrokkenheid op de wereld wordt geïnterpreteerd als opgaan in de geneugten van de zondige wereld. Grosheide schrijft op 11 juli 1924 in het Noord-Hollandsch Kerkblad: 'En zwaarder dan het streven om de wereld voor God te veroveren, weegt vaak de zucht om van de wereld te genieten.' 26 In de visie van de 'ouderen' misleiden de 'jongeren' zichzelf. De aantrekkingskracht van de schouwburg is zo groot dat christenen deelname aan deze wereldse geneugten rechtvaardigen door te wijzen op de calvinistische roeping. Wie zo met de wereld omgaat verzwakt het principiële karakter van zijn levenshouding. In de beleving van de 'ouderen' is de toneelkwestie een symptoom van verval, dat zich in gereformeerde kring op meerdere fronten voordoet. Op de synode van de Gereformeerde Kerken te Leeuwarden (1920) domineert deze negatieve indruk. De synodeleden constateren een groei van het ongeloof en een toenemende mate van opgaan in de wereldse geneugten. De synode laat een 'Getuigenis' uitgaan, waarin hij waarschuwt tegen allerlei vormen van zedelijk verval, die in het gereformeerde leven doordringen. Hoewel de synode deze waarschuwing niet uitspreekt om wereldmijding te propageren, komt door de toon en inhoud van het 'Getuigenis' het accent op de antithese te liggen: 'Wat God in Zijn Woord van ons eischt, is niet dat we uit deze wereld zullen gaan, maar dat we onszelven onbesmet zullen bewaren van de wereld en de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. ' 27 Kenmerkend voor deze kritische visie is de titel van een brochure die W.F.A. Winckel, redacteur van De Reformatie, schrijft naar aanleiding van de opvoering van Saul en David: Versterkt de wacht. Hierin zet Winckel uiteen dat de waakzaamheid tegen het opgaan in de wereld moet worden verscherpt. De gevolgen van dit opgaan zijn volgens de 'ouderen' desastreus, zoals Hepp schrijft naar aanleiding van de opvoering van Saul en David: 'Wanneer het beginsel, dat aan dit tooneelstuk ten grondslag ligt, onder ons zou doorwer-

ken, zou ons gereformeerde volk worden een hoop slappelingen, zou onze Vrije Universiteit te gronde gaan, zou onze Anti-Revolutionaire Partij met volkomen lamheid zijn geslagen, zou 'Patrimonium' en met haar alle sociale actie aan de ongelovigen zijn overgeleverd en ons Nederlandsch calvinisme zou tot het verleden behoren, het zou niet meer zijn.' 28

Gevolgen van de toneelkwestie

De verschillende meningen over de toelaatbaarheid van het toneel, die door de studentenopvoeringen tot uiting komen, illustreren ook dat een deel van de gereformeerde elite en het gereformeerde volksdeel uit elkaar groeien. 29 De spanning tussen 'jongeren' en 'ouderen' komt in dit verband op drie manieren tot uiting: bij de ontslagname van prof. Buijtendijk, bij de uitbreiding van de vu en bij de afzetting van Geelkerken als predikant.

Naar aanleiding van de toneelkwestie komt Buijtendijks positie als hoogleraar aan de vu onder vuur te liggen. Buijtendijk, hoogleraar biologie en fysiologie aan de medische faculteit, kan zich niet verenigen met een vorm van calvinisme die zich door beklemtoning van de antithese van de wereld isoleert. Het felle artikel over Saul en David dat Hepp op 18 april 1924 in De Reformatie schrijft, is voor Buijtendijk aanleiding om redacteurschap van dit weekblad neer te leggen. Het vertrek van Buijtendijk uit de redactie bemoeilijkt de positie waarin het weekblad zich bevindt. In 1920 opgericht als spreekbuis voor de 'jongeren', ontwikkelt De Reformatie zich onder Hepps leiding in behoudende richting. Het teruglopend aantal abonnees, dat van deze ontwikkeling het gevolg is, dwingt de uitgever in februari 1924 tot bezuinigingen. Hepps verwerping van het toneel en diens polemiek met Geelkerken vervreemdt vernieuwend ingestelde gereformeerden nog verder van het weekblad. Het vertrek van Buijtendijk als redacteur na de voorgestelde bezuinigingen brengt De Reformatie aan de rand van de afgrond. Opheffing dreigt omdat het blad zijn bestaansrecht bij zijn lezerspubliek lijkt te hebben verspeeld. Daarnaast zijn de verhoudingen binnen de redactie verziekt. Buijtendijk stapt op en andere redactieleden weigeren om nog langer met Hepp samen te werken. De dreigende opheffing wordt in de loop van 1924 afgewend. Gedeeltelijke bezuinigingen en de benoeming van nieuwe redactieleden redden het blad van de ondergang.

Buijtendijks positie aan de vu wordt ook ingewikkeld, omdat hij nadrukkelijk de zijde van de toneelspelende studenten kiest en Hepps artikelen hem en daarmee de vu in opspraak brengen. Het complexe karakter van zijn positie wordt bevestigd door een verklaring van

vijfenzeventig vu-studenten die protest aantekent tegen het negatieve beeld dat in de pers van het toneelstuk wordt geschetst. Dit protest van studentenzijde is mede bedoeld als rehabilitatie, omdat het vermeende onzedelijke karakter van Saul en David een smet werpt op de betrokkenen, inclusief Buijtendijk. Niettemin is Buijtendijks positie aan de vu moeilijk geworden. Het Friesch Kerkblad schrijft daarover: 'Een student laten we met een broederlijke vermaning heengaan. Maar een professor is aansprakelijk voor de eere van en het vertrouwen in eene universiteit, die heeft de liefde van ons volk.' 30 Buijtendijk neemt in februari 1925 ontslag en aanvaardt een positie aan de universiteit van Groningen.

Het vertrek van Buijtendijk stelt de vu voor grote problemen. 31 Toen de vu in 1905 het zogenaamde ejfectus civilis verkreeg, was daaraan de eis verbonden dat de vu in 1930 vier faculteiten met elk minimaal drie hoogleraren zou bezitten. Naast de theologische, juridische en literaire faculteit was daartoe een medische faculteit opgericht. Al snel blijkt dat het de vu aan voldoende middelen ontbreekt om een volwaardige medisch faculteit op te zetten. Voorstellen in die richting van Buijtendijk en anderen maken om deze redenen geen kans. Het onvermogen de ambities van Buijtendijk te realiseren betekende feitelijk de definitieve mislukking van het streven naar een volwaardige medische faculteit in 1930. Sindsdien richt zich de energie op de stichting van een natuurkundige faculteit voor het kritieke moment van 1930. Een belangrijk probleem bij de realisering van de uitbreidingsplannen is dat de vu financieel van het gereformeerde volksdeel afhankelijk is. De jaren twintig vormen een periode waarin de achterban enerzijds bang is voor een debacle, omdat de vu niet aan de wettelijke eis van uitbreidingseis kan voldoen en anderzijds vreest voor het voortbestaan van de vu vanwege de aan de dag tredende wereldgelijkvormigheid bij studenten en hoogleraren. Dit veroorzaakt een spanning tussen de noodzaak tot grotere financiële inspanningen en de zorg om de gereformeerde grondslag van de universiteit. Dit vormt de achtergrond van de motie die directeuren en curatoren in juni 1924 aannemen. Colijn schrijft aan De Waal Malefijt dat het geschonden vertrouwen bij de achterban in de vu hersteld moet worden. Men is bang dat de vu een vrijzinnig imago krijgt en dat potentiële theologiestudenten niet voor de vu maar voor de Theologische Hogeschool in Kampen kiezen. Om het vertrouwen te herstellen zal volgens Colijn 'met klem moeten worden opgetreden.' 32 De toneelkwestie kan de vu grote financiële schade berokkenen en de uitbreiding van de universiteit hinderen, vu-correspondent A.F. Dercksen uit Oudewater schrijft in mei 1924 aan de curatoren: 'Met

groote moeite is 't ons gelukt, de bijdragen voor de vu in onze omgeving te verdrievoudigen en nu zien we, dat onze eigen menschen den moker aandragen ter sloping.' Een nieuwe opvoering van Saul en David mag volgens Dercksen niet plaatsvinden, 'want dan kunnen wij 't bijltje er wel bij neerleggen'. 33 P.J.E. Vonkenberg uit Huizen weigert zijn contributie aan de Vereeniging te betalen, zolang de hoogleraren niet publiekelijk hun afkeuring over de voorstelling van Saul en David hebben uitgesproken. Scheurer doet in een ingezonden brief in de Amsterdamsche Kerkbode een oproep om in deze moeilijke periode de contributie wel te betalen. Hij vergelijkt de vu met een schip in de storm en stelt: "t Is onverantwoordelijk de brug te verlaten, wanneer het schip door de beukende golven of verraderlijke klippen wordt bedreigd.' 34

Uiteindelijk heeft de toneelkwestie weinig invloed gehad op de financiële bijdragen van het gereformeerde volksdeel aan de vu, maar de zorgen leiden er onder meer wel toe dat in 1925 van de viering van het negende lustrum van het studentencorps in 1925 wordt afgezien. 35 Direct na de aanvaarding van de gezamenlijke verklaring van de universiteitsbestuurders in januari 1925 dringen de curatoren erbij de senaat op aan om de studenten toneelspel bij de komende lustrumviering te ontraden. De senaat besluit daarop met vier stemmen tegen de studenten een opvoering te ontraden. Bij het studentencorps leidt de invulling van de lustrumviering tot hevige discussies. Op de vergadering van 6 maart 1925 presenteert de lustrumcommissie een conceptprogramma. Een toneelopvoering in besloten kring maakt deel van de voorgestelde viering uit. De lustrumcommissie zegt dat ze het programma samen met de senaat van het corps heeft ontworpen en dat alles wat aanstoot zou kunnen geven uit het programma is geweerd. Antirevolutionair voorman H. Bijleveld en predikant Geelkerken zijn namens de reünistencommissie op de corpsvergadering aanwezig. Bijleveld benadrukt dat hij toevallig in Amsterdam verblijft en dat hij niet in de vergadering aanwezig is om druk uit te oefenen. Bijleveld: 'Men zou soms eens anders denken.' 36 Hij vraagt de studenten om de toneelopvoering van het programma te schrappen gezien de moeilijke situatie waarin de vu zich bevindt. In de huidige omstandigheden draait volgens Bijleveld alles om 'de volksgunst' en een toneelopvoering kan in dat verband veel kwaad stichten. 37 Bijleveld meent dat de lustrumviering ook zonder toneelstuk een succes kan worden. Verschillende studenten zijn het niet met Bijleveld eens. Zij menen dat de vrijheid van de studenten in het geding is. De lustrumcommissie brengt naar voren dat ze niet wil provoceren, maar ook niet van het toneelspel wil afzien. Dit standpunt wordt ondersteund door

Geelkerken. De lustrumcommissie meent dat Bijleveld te ver gaat met zijn voorstel helemaal van toneelspel af te zien en houdt aan haar compromisvoorstel vast. Een groot deel van de studenten is het echter met Bijleveld eens. Zij willen dat het corps in het belang van de vu een offer brengt en het lustrum zonder toneelopvoering viert. Na stemming wordt hiertoe ook besloten. Vervolgens dient de senaat tezamen met de lustrumcommissie het voorstel in om in het geheel geen lustrum te vieren. Als dit door het corps wordt verworpen treden zowel de senaat als de lustrumcommissie af. Op een volgende vergadering blijkt wat de achtergrond is van dit besluit. Men is van mening dat de beslissing om het lustrum zonder toneel te vieren onder druk van buitenaf genomen is. Het corpsbelang is bij de beslissing van ondergeschikt belang geweest en daarmee is de autonomie van het corps aangetast. Student H.A. Höweler, voorzitter van de lustrumcommissie, schrijft daarover: 'Ik wensch niet mede te werken aan de organisatie van een studenten-feest, waarbij een incompetente massa zich de censuur aanmatigt.' 38 De rector van de senaat spreekt in dit kader in het jaarverslag de hoop uit 'dat ons corps de souvereiniteit in eigen kring moge bewaren' . 39 Na hernieuwde stemming wordt uiteindelijk toch besloten om in het geheel geen lustrum te vieren, waarop de senaat te kennen geeft aan te zullen blijven. Het afzien van een toneelvoorstelling wordt in het land met instemming begroet. Scheurer schrijft in De Standaard dat de band tussen het gereformeerde volk en de vu hierdoor versterkt is. De eerder genoemde Vonkenberg wordt met een verwijzing naar het afzien van toneelspel door de penningmeester verzocht om alsnog zijn contributie aan de Vereeniging te betalen.

De derde botsing tussen 'jongeren' en 'ouderen' die in de context van de toneelkwestie aan bod komt, speelt zich af rond de Amsterdamse predikant Geelkerken. Nog voordat Geelkerken door de toneelkwestie in opspraak komt, wordt zijn handelwijze in twee andere kwesties afgekeurd. Ten eerste bekritiseert Geelkerken het 'Getuigenis' van de synode van Leeuwarden. Volgens Geelkerken biedt dit stuk een zeer eenzijdige visie op de toestand in de kerk en de samenleving. Het 'Getuigenis' spreekt nagenoeg alleen over dwalingen, geloofsafval en het opgaan in de wereld. De synode probeert in de visie van Geelkerken voornamelijk vrees aan te jagen door te wijzen op de gevaren in de wereld. Geelkerken vindt dat de kerk in deze situatie juist de roeping heeft om de wereld in te gaan en de mensen te zegenen. Geelkerken meent dat het eenzijdig wijzen op de gevaren in de wereld slechts de halve waarheid is omdat de samenleving behoefte heeft aan de heilzame werking van Gods Woord: 'En

niets is bedenkelijker en gevaarlijker dan zulk een waarheid. Zij is zóó niet meer waar.' 40 Over het algemeen wordt Geelkerkens handelwij ze afgekeurd. Men meent dat hij het 'Getuigenis' in een vals daglicht waardoor het gezag van de synode wordt ondermijnd.

Naar aanleiding van een preek op 23 april 1924 komt Geelkerken voor de tweede maal in opspraak. In deze preek geeft Geelkerken volgens één van zijn toehoorders een verkeerde weergave van Genesis 3. Na verschillende bezwaarschriften en kerkelijke procedures wordt Geelkerken in 1926 als predikant van de Gereformeerde Kerken afgezet. In de afzettingsprocedure komen voornamelijk de vermeende afwijkingen in de leer aan de orde, maar de toneelkwestie speelt daarbij zijdelings ook een rol. De synode van Assen, die Geelkerken uiteindelijk afzet, behandelt verschillende bezwaarschriften die protesteren tegen de berichtgeving over Saul en David in de Overtoomsche Kerkbode. Geelkerkens opstelling in de toneelpolemiek versterkt de gerezen twijfel over zijn rechtzinnigheid. De synode meent dat Geelkerkens positieve beoordeling van het toneelstuk afbreuk doet aan de eerbied voor Gods Woord. Geelkerkens opstelling in de toneelpolemiek maakt hem verdacht bij behoudende gereformeerden. Men meent dat Geelkerken propaganda voert voor een vrijere levensopvatting. Een ingezonden brief in De Reformatie illustreert dat Geelkerkens positie als predikant als gevolg van de toneelpolemiek ter discussie wordt gesteld. Het Amsterdamse gemeentelid H. van der Schaar zet Geelkerkens houding ten aanzien van het toneel uiteen en vraagt 'of hetgeen dr Geelkerken schreef niet een aanwijzing is, dat hem het ambt van herder in de Gereformeerde Kerk niet toekomt'. 41

Conclusie

De reacties op de opvoeringen van De tante van Charley en Saul en David maken de verdeeldheid in gereformeerde kring over de toelaatbaarheid van toneel als kunstvorm zichtbaar. Deze ophef heeft drie oorzaken. Ten eerste roept het publieke karakter van de opvoeringen negatieve associaties op die in gereformeerde kring aan beroepstoneel verbonden zijn. Bij de tweede opvoering van De tante van Charley en bij de opvoering van Saul en David overschrijden de studenten de scheidslijn tussen amateurtoneel in besloten kring en professioneel toneel met een publiek karakter. Ten tweede veroorzaakt de inhoud van de toneelstukken commotie. Bij De tante van Charley stoort men zich aan de travestie, bij het stuk Saul en David ergert men zich aan de weergave van de bijbelse figuur David. Dat de verontwaardiging over Saul en David het grootst is, hangt samen met

de nadruk die een opvoering in de Stadsschouwburg op het publieke karakter van de opvoering legt. Daarnaast worden de uitnodigingen voor de opvoering van Saul en David in bredere kring verstuurd. Hierdoor krijgt de opvoering meer bekendheid, waardoor de verontwaardiging grotere vormen aan kan nemen. Tot slot vindt de ophef zijn oorsprong in de tegenstelling tussen 'jongeren' en 'ouderen'. De zorgen van de 'ouderen' vinden een uitlaatklep in de door de toneelkwestie in opspraak gebrachte vu. Uiteindelijk komt de ophef die Saul en David heeft veroorzaakt door twee factoren tot rust. Ten eerste beschouwen de bestuurscolleges van de vu de zaak als afgedaan. Zij willen de zaak laten rusten en komen er niet meer op terug. Het annuleren van de negende lustrumviering door het studentencorps is de tweede factor. De 'jongeren', die bij de opvoering van Saul en David nog hun eigen gang zijn gegaan, lopen weer in de pas in de parade der mannenbroeders.

Bijlage

Tekst van het programma van de toneelvoorstelling Saul en David. (Archief-Geelkerken, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) Vrije Universiteit Amsterdam).

Programma van de Toneelvoorstelling in den Stadsschouwburg op 15 april 1924, 's avonds 8 uur

"Het Christelijk Studententooneelgezelschap"

Saul en David

Treurspel in vier bedrijven (vijf tafreelen) door Is. Querido

Décors naar ontwerpen van den Regisseur Regie en ensceneering van Louis Saalborn Costumes van A. Serné & Zoon Kapwerk van Baptist Dietrich

Personen:

Saul, koning der Joden - S.J.P. Dereksen

Ahinoham, zijn vrouw - Cato Philippus

Michal en Herab, Sauls dochters - Betsy Vertregt, Nini Bodenhausen

Jonathan, de kroonprins; vriend van David - Mr. W. Bakhuys Roozeboom

David, Veldheer; echtgenoot van Michal - G.A. van Es

Samuel, richter - P. van der Vloed

Bethlehemiet, akkerbouwer - L. Oranje

Efraim, priester - Th. Meyer

Abichael, Tweede vrouw van David - Rie Schuil

Abjathar, zoon van Achimélech, den vermoorden Hoogepriester - K.W. Dercksen

Eliab, Abinadab en Samma, Broeders van David, ook krijgers bij zijn bent - P. Warmenhoven, W.A. Schouten, R.J. Mulder

Wichelaarster van Endor - Aly Thierry

Een heidensch meisje, adept van de wichelaarster - Leentje Pos

Abner en Amassa, Bevelhebbers van Koning Saul - H. Burger, J.C. Jonkers

Een Amalekiet - N.J.G. Sikkel

Een Hebreeuwer, vluchteling - Th. Meyer

Wapendrager van Saul - H. Burger

Een koeltewuiver - D. Warnink

Een boodschapper - W.A. Schouten

Hovelingen, Vrouwen uit het volk, Dienstmaagden en Schenksters - Betsy Vertregt, Nini Bodenhausen, Cato Philippus, Aly Thierry, Rie Schuil, Leentje Pos, Annie Bertram, Julie Schijffelen, Frieda Söhngen, Ans Heerema, Jet van Eyk, Annie Pos en Marie Douwes

Ambslieden, Hovelingen, Mannen uit het volk, Krijgers, Knechten, Wapendragers, Slaven en Boodschappers - J.C. Jonkers, N.J.G. Sikkel, H. Burger, M. van Muiswinkel, A. van Leyenhorst, D. Warnink, B. ter Linden, en M. Hinloopen

Het eerste bedrijf speelt te Gibea aan 't hof van Koning Saul (ie tafreel).

Het tweede bedrijf eenige jaren later, ten huize van David en Michal (2e tafreel).

Het derde bedrijf jaren later, in de grot van Engédi, op een hooggebergte (3e tafreel).

Het vierde bedrijf te Endor, 's nachts, in het hol van een wichelaarster, vlak voor Sauls dood (4e tafreel) en den volgenden dag in de woning van David en Abichael te Ziklag (5e tafreel).

De entre-acte muziek staat onder leiding van Jacques du Mosch Het strijkje in den foyer onder K. zur Mühlen

De opbrengst is ten bate van "de Nederlandsche Maatschappij voor Buitenverblijven ten behoeve van Jongemannen en Jongens"

Pauze na het tweede bedrijf

De theetafel in den foyer is georganiseerd door: Mevrouw C. de Vlugt-Flentrop

met medewerking van de dames: Mevrouw A. Anema-Gertzen Mevrouw H. W. Buytendijk-van Bemmel Mevrouw W.M. Groote-Burgersdijk Mevrouw S.E. Gunning-Lulofs Mevrouw C. Hoek-Rijnders Mevrouw C. Keg-Lind Mevrouw E. Lieftinck-Esser Mevrouw O.M. van Marle-Sillem Mejuffrouw G. van der Molen


* Met dank aan prof. dr. J.Th.M. Bank, prof. dr. J. de Bruijn en dhr. R.H.M. van Kinschot. De auteur is studentenvereniging L.A.N.X. erkentelijk voor de inzage in haar archieven.

1. J. Hendriks, De emancipatie van de gereformeerden (Alphen aan de Rijn 1971) 177-185; J. van der Zouwen, De gereformeerden en de Vrije Universiteit (Alphen aan de Rijn 1970) 50, 70-74; en C.H.W. van den Berg, 'Kerk en wereld in de theologie en wereldbeschouwing van Abraham Kuyper' in: C. Augustijn (e.a.), In rapport met de tijd. (Kampen 1980) 140-166.

2. G. Tophel, Behoort een christen in de komedie? (Amsterdam 1881) 22-31; J. van Golverdinge, De onzedelijke en onchristelijke strekking van het schouwtooneel ('s-Gravenhage 1834) 13-14; en A. Kuyper en F.L. Rutgers, Publiek vermaak. (Amsterdam 1881) 30-33-

3. De Heraut, 31 oktober 1920, ir, 18, 25 juni en 2 juli 1922; A. Kuyper, Het calvinisme en de kunst (Amsterdam 1888) 12-16, 26; Ibidem, Het calvinisme. Zes stone-lezingen (Amsterdam-Pretoria 1898) 146-151; en Opgang. Orgaan van het christen-letterkundig verbond 8 (juni 1924).

4. J.J. Buskes, Hoera voor het leven (Amsterdam 1960) 41-43-

5. Buskes, Hoera, 42.

6. Correspondentie en notulen van curatoren en senaat.. Archief-Vrije Universiteit. Vrije Universiteit, Amsterdam.

7. Correspondentie curatoren. Archief-Vrije Universiteit.

8. De Heraut, 24 oktober 1920 en De Standaard, 18- 20 oktober 1920.

9. De Standaard, 4 december 1920.

10. Archief-L.A.N.X. Vrije Universiteit, Amsterdam.

11. Notulen kerkenraad 10 april 1924. Archief-Gereformeerde Kerk Amsterdam. Gemeentearchief Amsterdam.

12. De Reformatie 11 april 1924.

13. De Heraut, 6 april 1924, Amsterdamsche Kerkbode, 20 april 1924, De Reformatie 18, 25 april 1924; W.F.A. Winckel, Versterkt de wacht (Amsterdam 1924) en J.C. de Moor, Saul en David (Utrecht 1924).

14. De Reformatie 18 april 1924.

15. Ibidem.

16. De Reformatie, 9 mei 1924.

17. Ibidem.

18. Notulen en correspondentie senaat, directeuren en curatoren. Archief-Vrije Universiteit en archief- Vereeniging voor Hooger Onderwijs op de Gereformeerde Grondslag. Vrije Universiteit, Amsterdam.

19. Artchief-F.W. Grosheide. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme, Amsterdam.

20. G. Puchinger, Colijn. Momenten uit zijn leven (Kampen z.j.) 163.

21. Notulen directeuren. Archief-Vereeniging.

22. Notulen en correspondentie senaat, directeuren en curatoren. Archief-Vrije Universiteit en archief- Vereeniging.

23. George Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 7920- 1940 (Baarn 1993) 15-37; Hendriks, De emancipatie, 87-126, 155-174; en D.Th. Kuiper, De Voormannen (Kampen 1972) 241-267, 361-382, 483-497, 608-612.

24. Zie: G. Harinck, C. van der Kooi en J. Vree (red.), 'Als Bavinck nu maar eens kleur bekende'. Aantekeningen van H. Bavinck over de zaak-Netelenbos, het Schriftgezag en de situatie van de Gereformeerde Kerken (november 1919) (Amsterdam 1994).

25. Tophel, Behoort een christen, 31.

26. Noord-Hollandsch Kerkblad, 11 juli 1924.

27. De Heraut, 26 september 1920.

28. De Reformatie, 25 april 1924.

29. Van der Zouwen, De gereformeerden, 71-72; De Reformatie, 25 april 1924; en Harinck, De Reformatie, 100-111.

30. NRC, 7 mei 1924.

31. H.J. Langeveld, Dit leven van krachtig handelen. H. Colijn, 305-310; G. Harinck, 'Colijn en de Vrije Universiteit' in: J. de Bruijn en H.J. Langeveld (red.), Colijn. Bouwstenen voor een biografie (Kampen 1994) aldaar 155-176; en Van der Zouwen, De gereformeerden, 84-88.

32. Puchinger, Colijn, 164.

33. Correspondentie curatoren. Archief-Vrije Universiteit.

34. Amsterdamsche Kerkbode, , 8 juni 1924.

35. De Standaard, 14 maart 1925 en archief-L.A.N.X.

36. Archief-L.A.N.X.

37. Ibidem.

38. Ibidem.

39. Almanak studentencorps NU Desperandum Deo Duce 1926 (z.p., z.j.) 103.

40. Noord-Hollandsch Kerkblad, 19 november 1920.

41 .De Reformatie, 4 juli 1924. Zie ook: George Harinck (red.), De kwestie- Geelkerken. Een terugblik na 7J jaar (Barneveld 2001).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2003

DNK | 93 Pagina's

BEROERING DOOR DE OPVOERING

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 2003

DNK | 93 Pagina's