GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cora Bijlhout, Met een schone lei. Herinneringen van een kloosterzuster Nijmegen, Valkhof Pers 2001 Memoreeks u. 136 pp. 90-5625-120-1, ISBN € 13, 50. - Mathilde van Dijk

Vanaf de opleving van het katholieke geloof in de negentiende eeuw tot aan het Tweede Vaticaans concilie maakten actieve zustercongregaties een grote bloei door. Talloze Nederlandse vrouwen vonden hun bestemming als verpleegster of onderwijzeres, in het eigen land of als missiezuster. Inmiddels zijn er, deels op initiatief van de zusters zelf, verschillende historische studies verschenen over actieve vrouwelijke religieuzen. Hierin worden zowel de bloei als ook het latere verval geanalyseerd. Deze publicatie is van een andere aard. Het is een ego-document, waarin de voormalige religieuze Cora Bijlhout haar persoonlijke herinneringen optekent. Het gaat om een uitzonderlijk werk. De redacteuren van de Memo-reeks, waarin haar boek is gepubliceerd, spreken er hun spijt over uit dat maar weinig zusters bereid zijn hun ervaringen aan het papier toe te vertrouwen.

Bijlhout beschrijft achtereenvolgens haar jeugd in een goed katholiek gezin, haar intrede bij de Zusters onder de Bogen te Maastricht, haar werk als onderwijzeres in Nederland en in Indonesië, haar uittreding en het leven daarna. Behalve zijzelf traden nog een broer en twee zusters in - de zusters in dezelfde congregatie. Zij geeft een indringend beeld van de voortdurende spanning tussen idealisme en vroomheid enerzijds en al te menselijke kleinzieligheid en contraproductief conservatisme anderzijds. Haar ervaringen in Indonesië spreken wat dit betreft boekdelen. De liefdevolle beschrijvingen van het contact met de schoolkinderen en met sommige medezusters staan in schril contrast tot de vele irritaties over vriendinnetjespolitiek en wederzijdse jaloezie. Daarnaast beschrijft ze ook een verschil in inzicht over de wijze waarop de missie moet worden aangepakt. Zij zelf bepleitte bijvoorbeeld de ceremonie van intrede van nieuwe zusters te doen aansluiten bij lokale gewoonten en de zusters dus in inheems bruidsgewaad de geloften te laten afleggen. De oversten stonden echter op het traditionele Westerse bruidsgewaad. Bijlhout beschrijft dit als een teken van de starre houding van de orde tegenover de veranderende maatschappij. Waar het kloosterleven weigerde mee te veranderen, moest het op den duur wel de aansluiting verliezen. Haar grootste punt van kritiek richt zich op het volkomen gebrek aan persoonlijke aandacht voor de individuele zusters. Bijvoorbeeld voor hun aanpassingsproblemen na de terugkeer uit Indonesië was in het geheel geen ruimte. Uiteindelijk leidde dit tot en periode van overspannenheid en uiteindelijk uittreding. Niet zonder humor beschrijft Bijlhout hoe zij als vierenvijftigjarige voor het eerst zelfstandig een huishouding moest voeren. Nogal schokkend was haar confrontatie met het totale gebrek aan status van de ongehuwde vrouw in vergelijking met die van een kloosterzuster.

Bijlhouts persoonlijk verslag geeft een belangrijke aanvulling op de wetenschappelijke studies. In tegenstelling tot de auteurs van deze publicaties, beschrijft zij van binnenuit hoe het op negentiende-eeuwse leest geschoeide kloosterleven op den duur niet meer aansloot bij de wensen van veel zusters en bij de eisen van de maatschappij. Het is te hopen dat meer (ex)-religieuzen haar voorbeeld zullen volgen. Dergelijke persoonlijke verhalen zijn onontbeerlijk voor ons beeld over dit snel verdwijnende verleden.

F.G.M. Broeyer, H. Noordegraaf (red.), Duplex Ordo 125 jaar. Colloquium 'Is de Duplex Ordo in de huidige vorm van deze tijd? ' 8 juni 2001 Utrecht 2002 Utrechtse Theologische Reeks 44. 68 pp. ISBN 90-72235-46-0, € 3, 86. - J. Vree

Het merendeel van de in deze bundel opgenomen artikelen zal eerst over enige tijd voor de historicus van

belang zijn. Tot de bedoelde categorie behoren met name de interessante bijdragen van J.A. van der Ven ('De Ordo van de theologische faculteit in de nabije en verre toekomst') en die van J. de Ruiter ('Een denkmodel voor een herijking van de Duplex Ordo'). De Ruiterpleit vooreen model waarbij de universiteiten de complete wetenschappelijke opleidingen verzorgen, waaraan vervolgens van kerkelijke zijde een 'effectus ecclesiasticus' wordt toegekend. De kerken kunnen daarnaast nog voor aanvullingen zorgen in seminaria en door middel van bijzondere hoogleraren. H.J. Tieleman, op dat moment decaan van de Utrechtse theologische faculteit, sluit in zijn betoog ('De Duplex Ordo gezien van een afstandje') bij dat van De Ruiter aan: 'het door de kerk verbinden van effectus ecclesia ticus aan een universitaire mastergraad ... is een mode dat zich zeker ook voor de Nederlandse situatie goed zou lenen. Daarom valt het te betreuren dat de gereformeerde synode zich in Samen op Weg-verband geroepen heeft gevoeld dit model af te schaffen'(59). Overigens valt het volgens de recensent ook te betreuren dat tijdens dit colloquium een stem van de kerkelijke zijde ontbrak. Hoewel de rector van het tevens kerke-HTWI, lijk hoogleraar Christelijke Ethiek aan de genoemde faculteit, E. Schroten, deel uitmaakte van de voorbereidingscommissie, leverde hij verder geen afzonderlijke bijdrage. De enige bijdrage in de bundel die uitsluitend op het verleden gericht is, is afkomstig van de voormalige kerkhistoricus van de Utrechtse faculteit, tevens voormalig rector magnificus van de dito Universiteit, O.J. de Jong.' Onder de titel 'Theologie als taak van staat en kerk' schetst deze in kort bestek hoe in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de Duplex Ordo tot stand kwam: niet op grond van een weloverwogen theologische bezinning, maar als gevolg van de politieke constellatie van dat moment, waarbij dan ook nog het toeval een handje hielp: 'Dat een minderheid, die voor het behoud van de faculteit "der godgeleerdheid" pleitte maar ook voor overdracht van die twee bewuste vakken [dogmatiek en praktische theologie] aan de kerk, uiteindelijk tot een meerderheid werd, was te danken of wijten aan de volgorde van stemmingen'(27). Een honderd jaar later zou de politieke constellatie opnieuw een rol spelen, nu bij de handhaving van de bedoelde ordo. In 1973 verdedigde staatssecretaris G. Klein bij de behandeling in de Eerste Kamer van een verandering van de wet op het wetenschappelijk onderwijs, die de erkenning en bekostiging van de theologische hogescholen beoogde, tevens het stelsel van de Duplex Ordo. Dit gebeurde mede onder verantwoordelijkheid van de toenmalige minister van onderwijs, J.A. van Kemenade. In zijn bijdrage aan het colloquium bekent de laatstgenoemde: 'Het feit dat de Dupex Ordo toen niet door ons ter discussie werd gesteld, heeft mijns inziens ... meer te maken met de bijzondere positie van het kabinet Den Uyl, dat... gedoogd werd door de K VP en de ARP, dan met onze maa schappelijke, religieuze of wetenschappelijke waarde-s-ring voor de Duplex Ordo zelf'(32). Van Kemenade l onthult vervolgens hoe hij in 1976 als minister met de politiek van het Vaticaan te maken kreeg. De toenmalige pauselijke nuntius, A. Felici, vroeg hem in naam van de Heilige Vader of hij als katholiek niet het nodige zou kunnen doen om het onderwijs aan de katholieke theologische hogescholen in meer orthodoxe banen te leiden: zou het niet mogelijk om de bekostiging van de hogescholen afhankelijk te maken van een aanstellingsbeleid dat meer in overeenstemming was met het kerkelijk leergezag? Van Kemenade brengt deze Romeinse demarche, die volgens hem buiten medeweten van kardinaal B.J. Alfrink plaatsvond, ter sprake als illustratie bij zijn vraag naar hoe te handelen als ook andere, 'nieuwe religieuze stromingen, zoals bijvoorbeeld de islam ... op de Duplex Ordo een beroep zouden gaan doen'. Van Kemenade: 'Men kan zo'n claim nauwelijks afhouden met een beroep op de wet van 1876'(34). Mijns inziens is het duidelijk de voormalige dienaar van de Kroon zich hier met zijn voorbeeld vergist. De opleidingen van katholieke theologische hogescholen waren immers niet opgezet volgens het systeem van de Duplex, maar volgens dat van de Simplex Ordo. In dat verband is het goed om een opmerking van een bekende alumnus van Utrecht, Ph.J. Hoedemaker, in herinnering te roepen. In 1883 - dus in de jaren dat hij verbonden was aan de eerste Simplex Ordo-faculteit die onder het bestel van ' 1876' werd opgericht: die van de Vrije Universiteit - hield deze hoogleraar, die toen ondermeer 'de kennis van het Mohammedanisme' doceerde, voor de ledenvergadering van de vereniging die de (toen nog niet gesubsidieerde) vu had opgericht en onderhield, een inleiding over de vraag 'Geldt het antirevolutionair beginsel, dat het bijzonder onderwijs regel en het onderwij s van overheidswege slechts aanvul-

1. Zoals uit de toegevoegde literatuurlijst blijkt, publiceerde De Jong reeds eerder over genoemd onderwerp in het Festschrift voor D. Nauta: 'De wetgever van 1876 en de theologie'; NAKG 48 (1968), 313-332.

ling behoort te zijn, ook voor het Hooger Onderwijs ...? '. In zijn positieve beantwoording wees hij tevens op de moslims, die destijds alleen in het toenmalige Nederlands Indië een factor van belang waren. Als orthodoxe gereformeerden voor hun goed recht opkwamen, dan gold dit recht eveneens 'voor den orthodoxen Muselman, wien Koran en Sunna de eenige bron zijn van Recht'. Het betrof hier immers 'een beginsel, dat gelegenheid opent voor iedere levens-en wereldbeschouwing om eene wetenschappelijke uitdrukking te verlangen'. 2 Het moge duidelijk zijn: ieder die geïnteresseerd is in de institutionele aspecten van het theologisch onderwijs en de verhouding kerk-staat in dezen zal dit boekje met belangstelling lezen.

2. Vgl. J. Vree, '"Onvermijdelijk was zeker isolement ...". Hoedemaker als hoogleraar aan de Vrije Universiteit (1880-1887)', in: G. Abma, J. de Bruijn (red.), Hoedemaker herdacht, Baarn 1989, 50-85, m.n. 64.

Marjet Derks en Marijke Huisman. Edelmoedig, fier en vrij. Katholieke Arbeidersvrouwen en hun beweging Hilversum, Verloren 2002. 271 pp. ISBN 90-6550-708-6, € 20, 00. - Hanneke Hoekstra

Uit Edelmoedig, Fier en Vrij wordt duidelijk dat d verzuiling niet alleen een mannenzaak was. Ook vrouwen droegen hun steentje bij aan de zuil als pijler van het sociale leven tijdens een groot deel van de twintigste eeuw. In de geschiedenis van de verzuiling komen die vrouwenorganisaties die duizenden leden hadden, zoals de Nederlandse Christen Vrouwenbond, Bond voor Sociaal-Democratische Vrouwenclubs of de Rooms Katholieke Vrouwenbond niet voor. Toch waren deze organisaties heel belangrijk. Zij droegen bij aan vorming van de zuil als morele gemeenschap. De verschillende rollen die mannen en vrouwen kregen toegewezen binnen het gezin en in de publieke ruimte lagen ten grondslag aan de vorming van de zuil als uitgebreide familie. De vrouwenorganisaties waren belangrijk omdat ze netwerken vormden van sociale zorg in de gemeenschap van dorp of stad. Het boek van Marjet Derks en Marijke Huisman maakt de bijdrage van vrouwen aan het katholieke gemeenschapsleven aanschouwelijk aan de hand van de geschiedenis van de katholieke arbeidersvrouwenverenigingen (KAV'S).

Hun studie is in dit opzicht een kritiek en een aanvulling op de traditionele historiografie van de verzuiling.

De organisatie van katholieke arbeidersvrouwen kwam tot stand tijdens het interbellum op initiatief van twee priesters die actief waren in het sociale werk in de mijnstreek in Limburg. Zij waren er van overtuigd dat de toekomst van de arbeidersstand voor een belangrijk deel afhing van de arbeidersvrouwen. De eerste afdelingen kwamen in de jaren dertig tot stand onder de vleugels van het Rooms Katholiek Werkliedenverbond en de Room Katholieke Vrouwenbond. Deze grote organisaties stelden propagandistes aan die de lokale afdelingen opzetten. Het voornaamste doel van de overkoepelende grote katholieke organisaties was vorming en ontwikkeling van de echtgenoten van mijnwerkers of fabrieksarbeiders. Die vorming behelsde aanvankelijk geen formeel onderwijs, maar vooral de ondersteuning van de taak van de vrouw in het gezin. De afdelingen boden hun leden cursussen aan over huishoudelijke onderwerpen en de plaats van godsdienst binnen het gezin. Het uitgangspunt was dat de vrouw als moeder het morele middelpunt van het gezin was en goed toegerust moest zijn voor deze belangrijke taak. Die taak bleef in de visie van de voortvarende propagandistes niet beperkt tot de huiskamer; het moederschap had ook de maatschappelijke functie van het bewaken van de zedelijkheid en de zorg voor anderen. Binnen de KAV-afdelingen lag het accent sterk op onderlinge steun en solidariteit. Men ging op ziekenbezoek en e hielp gezinnen die dat nodig hadden. Er was kraamzorg, hulp voor ouden van dagen en breiclubs die hun producten schonken aan jonge gezinnen. Voor veel was dat de praktische vertaling van hun KAV-Vrouwen katholiek zijn. Daarnaast besteedde men aandacht aan de beleving van katholieke feestdagen en rituelen zoals de Mariaverering. Heel populair waren de reisjes na de oorlog naar het bedevaartsoord Lourdes. In het uitdragen van de gedachte van het maatschappelijk moederschap sloten de verenigingen aan bij het ideaal van vrouwelijk burgerschap zoals dat door de eerste feministische golf naar voren werd gebracht. In dat opzicht waren de katholieke organisaties van arbeidersvrouwen onderdeel van het voortschrijdende proces van verburgerlijking dat de verzuiling ook was.

De arbeidersvrouwen zelf genoten vooral van de mogelijkheid die het verenigingsleven hun bood tot verstrooiing en gezellig samenzijn. Zij hadden vaak een zwaar leven met veel kinderen, weinig geld en lange dagen vol huishoudelijk werk en intensieve zorg

voor kinderen. Zij genoten van de films die soms vertoond werden, het samenzijn met andere vrouwen en het jaarlijkse uitstapje dat hen buiten hun dorp bracht en de horizon verbreedde. Na de oorlog groeide het ledental van de door. De tweede helft van de jaren vijftig KAV'S was wat betreft het ledental het hoogtepunt van de KAV. Vooral de afdelingen het Limburg en Brabant, de streken met veel industrie, hadden tienduizenden leden. Tegelijkertijd dringen de voortekenen van de ontzuiling die zich in de jaren zestig in snel tempo zich zou voltrekken, ook de lokale afdelingen binnen. Jongeren wilden bijvoorbeeld niet meer mee naar de kerk. Hoe daar mee om te gaan was onderwerp op de KAV-avonden.

Ook geboortebeperking was als onderwerp niet langer taboe nadat vanuit de katholieke kerk uitspraken waren gedaan dat het kindertal een zaak van individuele verantwoordelijkheid was en de kerk niet aanging. Avonden hieraan gewijd, waren erg moeilijk omdat men niet gewend was te spreken over de last van een groot gezin, de maandelijkse angst voor zwangerschap. In het boek blijft dit, naar mijn mening, heel belangrijke onderwerp enigszins onderbelicht. Wat was de rol van de vrouwenorganisatie in het stimuleren dan wel ontmoedigen van anticonceptie? Derks en Huisman merken op dat de mythe van het moederschap jarenlang intact bleef omdat vrouwen er zelf over zwegen. Uit schaamte, uit angst voor de vernedering van meneer pastoor. De macht van de kerk was groot. Het levert het beeld op van een organisatie die sterk was op het terrein van de informele sociale zorg en voor wiens leden het moederschap het voornaamste onderdeel van hun identiteit bleef. Ook toen de Dolle Mina's baas in eigen buik wilden zijn, bleven de leden van de KAV trouw aan de ware bestemming van de vrouw en gaven geen gehoor aan hun eigen gevoel van onbehagen.

Grote verzuilde vrouwenorganisaties waren van grote betekenis voor het sociale cement van onze samenleving. Zij hielden het sociale leven gaande in Nederland en continueerden de organisatie van vrouwelijke zorg, een traditie die sinds de vrouwen zich begonnen te organiseren in de negentiende eeuw, het sociale gezicht van Nederland sterk bepaalde. Daarnaast bood de KAV ook een kader voor arbeidersvrouwen om zich te ontwikkelen. Ze leerden vergaderen, notuleren, voorzitten en spreken in het openbaar. Ze werden uitgenodigd ergens een mening over te formuleren. Maar die mondigheid leidde niet tot een fundamentele kritiek op bijvoorbeeld de pro-natalistische gezinspolitiek van de katholieke kerk. De wij ze waarop vrouwen hun geloof beleefden in relatie tot hun dagelijks leven blijft in deze studie enigszins aan de buitenkant. Wat is de betekenis van de Mariavereringen en was de reis naar Lourdes meer dan een gezellige vakantie? Sommige beschrijvingen van de sociale praktijken van leden en leidsters hadden ook wel over de protestantse of socialistische vrouwenverenigingen kunnen gaan.

Derks en Huisman hebben een bijzonder rijk gedocumenteerde organisatiegeschiedenis geschreven, vol met interviews, portretten en uitstapjes naar de historische context. Het is een geschiedenis van een organisatie met een sterk mentaliteitshistorische waarde. In die volledigheid schuilt misschien iets van de zwakte van het boek. Het had aan helderheid gewonnen als er in de inleiding duidelijk aansluiting was gezocht bij een relevant debat. Nu wordt het belangrijkste interpretatiekader, namelijk de traditie van het (religieus) maternalisme of het moederlijk feminisme, voor de rol van de KAV gegeven in de laatste paragraaf van het boek. Hoewel de KAV uiteindelijk in 1995 door gebrek aan leden en interne meningsverschillen ter ziele ging is het maternalisme als norm van de verzuilde vrouwenbeweging nog steeds stevig verankerd in de mentaliteit.

'De valkuil van de geschiedschrijving is de poging om alles en iedereen onder te brengen in één verhaal' schrijven Derks en Huisman in hun inleiding. Zij beweren vervolgens dat ze de geschiedenis van de katholieke arbeidersvrouwen in scène hebben gezet; de hoofdrollen zijn bepaald en de volgorde is bepaald. Deze postmoderne geschiedfilosofische overweging komt als methodologische verantwoording gezocht over. Het lijkt mij toch de taak van de professionele historicus om een visie te geven op de materie en aan te sluiten bij een debat. Nu lijkt deze inleidende beschouwing vooral een excuus voor het ontbreken van een duidelijke visie in het betoog. Die lijn is mijns inziens wel degelijk aanwezig in het verhaal over de KAV. De veelheid van verhalen en bronnen had nog aan kracht gewonnen onder de paraplu van het moederlijk feminisme.

J. van Genderen, Kohlbrügge: zijn betekenis en zijn invloed Apeldoorn 2002 Apeldoornse studies 44. 76 pp. ISBN 90-75847-13-0, € 6, 00 - J. Vree

De Apeldoornse dogmahistoricus Van Genderen levert in deze studie een evenwichtige en bondige inleiding in

het leven en werk van Kohlbrugge. Wat de auteur biedt berust zowel op eigen bronnenonderzoek alsook op kennisneming van goede en moderne secundaire literatuur. Nadat hij de hoofdmomenten uit Kohlbrugges leven heeft geschetst, gaat hij in de beide volgende hoofdstukken in op respectievelijk de betekenis en de invloed van de man die het grootste deel van zijn leven in Elberfeld, dus in het buitenland werkte, maar desondanks ook grote invloed in zijn geboorteland Nederland uitoefende. In laatstgenoemd kader passeren tevens een aantal 'Kohlbruggianen', of - zoals A. Kuyper, die moeilijk met hen overweg kon, omdat zij hem niet volgden in de kerkelijke strijd, ze noemde - 'Neo-Kohlbruggianen', de revue. Met name J. Wichelhaus, E. Böhl, J. Künzli, de gebroeders Locher en de gebroeders Lütge krijgen aandacht, alsmede theologen van een latere generatie, zoals J.C.S. Locher en G. Oorthuys. Mede omdat Van Genderen zich congeniaal weet met het hoofdmoment van Kohlbrugges Anliegen (een uiterste concentratie op de volle genade Gods, zoals die geopenbaard is in Christus Jezus), vormt zijn boekje de beste introductie die thans voor deze bijzondere figuur in de Nederlandse kerkgeschiedenis beschikbaar is.

J. van der Graaf, Delen of helen? Kroniek van Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1951-1981 Kampen, Kok 2002. 544 pp. 90-435-0456-4, € 39, 30. ISBN - J. Vree

Nadat hij zijn functie als algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond had neergelegd, heeft de auteur een deel van zijn tijd besteed aan het samenstellen van een kroniek van dertig jaar hervormd kerkelijk leven in en met de reeds genoemde bond. Het werk sluit aan bij zijn in 1978, eveneens onder de titel Delen of helen? verschenen kroniek, die de jaren 1906-1951 omvatte. Voor het feit dat hij het thans verschenen tweede deel tot en met 1981 heeft laten lopen, geeft Van der Graaf twee redenen. In de eerste plaats dat van 1982 af het Samen op Weg-proces een steeds sterkere rol ging spelen; ten tweede dat van die tijd af ook zijn eigen rol in de kerkelijke ontwikkelingen steeds belangrijker werd, waardoor bij het bloemlezen de objectiviteit steeds meer in het gedrang zou kunnen komen. De kroniek is vooral bijeengelezen uit dertig jaargangen van De t - Waarheidsvrienden Gereformeerd Weekblad (uitgever Bout, Huizen, bestemd voor de hervormd gereformeerden). Daarnaast zijn (al dan niet rechtstreeks) ook stukken gekozen uit bladen als Hervormd Weekblad, De Waagschaal, Gereformeerd Weekblad (uitgever Kok, Kampen, bestemd voor de Gereformeerde Kerken in Nederland) en Centraal Weekblad. Als resultaat van alle inspanningen is een bijzonder aardige bloemlezing ontstaan. Wie nog eens na wil gaan hoe het zat met de in 1953 rond dr C. Steenblok ontstane scheuring in de Gereformeerde Gemeenten, dan wel met alle reacties die volgden op de uitlatingen van de vrijzinnige hoogleraar dr P. Smits over de verzoening in 1959, kan hier terecht (60-62, 201-206). Hij/zij kan ook lezen hoe dr J.J. Buskes in 1962 de Gereformeerde Kerken waarschuwde geen roofbouw te plegen op de krachten van de in die tijd als prediker en spreker zeer gevierde dr Okke Jager (269), of, dankzij het uitgebreide register (537"543)> constateren dat Abraham Kuyper in deze bloemlezing zeer veel meer-hetzij ten goede, hetzij ten kwade - ter sprake komt dan Herman Bavinck. Als toegift volgen in de bijlagen (509-536) onder meer de teksten van de Open brief van 1967 en het Getuigenis van 1971. De samensteller van de kroniek verdient voor dit alles onverdeelde dank. Zo niet de samensteller van het register, misschien ook wel een vreemdeling in de Vaderlandse Kerk, maar in ieder geval iemand die slordig te werk is gegaan. Men hoeft niet eens zo lang gebladerd te hebben om te zien dat mannen als W. Laatsman, P. van Mastrigt/cht en W. a Brakel, en ook Anastasius Veluanus, wél in de tekst (resp. 92, 127 en 417) maar niet in het register voorkomen, dat dr J.H. Gunning jr niet alleen zeker twee vermeldingen is misgelopen (93, 303) maar ook in het register is opgenomen onder de naam van zijn vader ('ds. J.H. Gunning'), dat 'Dikke Dirk' Molenaar (die van het Adres van 1827) daar op één hoop geveegd wordt met de gereformeerde predikant D.G. Molenaar (1911-1961) en de hervormde P. Molenaar, die in 1975 een beroep van Groot Ammers kreeg, maar daar niet bevestigd mocht worden, omdat hij slechts één week het hervormde seminarie van binnen had gezien. Hier wreekt zich dat de samensteller van het register blijkbaar niet de moeite heeft genomen goed op de voorletters van de vermelde personen te letten, dan wel (al dan niet met hulp van derden) de juiste voorletters van een persoon na te zoeken op plaatsen waar die niet vermeld werden. Dat het ook bij afbeeldingen wel eens mis kan gaan, blijkt op bladzijde 281: daar waar onmiskenbaar een foto van de

ARP-'voorman' Jan Schouten behoorde te staan, prijkt nu een plaatje van Hans Küng. Of erbij de afbeeldingen meer van dergelijke fouten zijn gemaakt, kan de recensent moeilijk nagaan; hij is daarvoor te weinig ingevoerd in het hervormd-gereformeerde domineesland, dat in deze kroniek rijkelijk tentoongesteld wordt.

A.M.L. Hajenius, m.m.v. R. Hofman, Dopers in de Domstad. Geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht 1639-1939 Hilversum, Verloren 2003 Doperse Documentaire Reeks 3. 303 pp. ISBN 90-6550-740-x, € 20. - J. Vree

Auteur Hajenius beschreef met hulp van R. Hofman, emeritus predikant van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht, de geschiedenis van genoemde gemeente van het moment dat zij in 1639 ontstond door de vereniging van de Vlaamse gemeente met die der Friezen en Hoogduitsers tot op haar 300-jarig jubileum. Het geheel wordt voorafgegaan door een beschrijving van de situatie van de dopers in de Domstad in de eeuw daarvoor; aan het einde wordt een schets geboden van hetgeen gebeurde in de jaren '40-'45 en de tijd daarna. De goed uitgegeven en geïllustreerde studie spreekt enerzijds aan door een nauwkeurig verantwoord gebruik van veel, met name ook interne doperse, bronnen en door de rijke inhoud van een groot aantal bijlagen, maar stelt anderzijds teleur door de kwalijke gevolgen van een thematische opzet en door het laten liggen van verscheidene externe bronnen. De bijlagen bevatten o.m. lijsten van herdopers veroordeeld in Utrecht, elders veroordeelde Utrechtse herdopers, leraren, diakenen, diakonessen, contribuerende broeders en zusters, voorlezers/zangers, organisten, kosters en kosteressen, bedeelden en catechisanten. Dat dergelijke lijsten waardevol kunnen zijn, blijkt uit het volgende détail. In de lange lijst met legaten en giften, lopend van 1646 tot 1887, komen ook (272) een zekere 'Aletta van Pesch, hv. Reitz' en een 'vrouwe Reitz, weduwe J. Kol' voor, die respectievelijk in 1832 en 1866 ƒ 3000 en ƒ 2000 nalieten. In het boek wordt daar verder geen aandacht aan besteed, maar het gaat hier om de grootmoeder, respectievelijk moeder van de Utrechtse bankier E.H. Kol, hervormd diaken, gemeenteraads-en statenlid, groot vriend van H.F. Kohlbrügge en steun voor de jonge Abraham Kuyper. Wat had het voorgeslacht van deze Kol met de doopsgezinde gemeente? Aan de leraren zijn in de bijlagen een kleine veertig veelal beknopte biografieën gewijd. Dankzij dit laatste doen zich echter in het geheel nogal wat verdubbelingen voor. Zo wordt zowel in de hoofdtekst tweemaal (78, 146) alsook in de biografie van C. de Vries (237) verteld, dat deze leraar op de zondag dat het nieuwe doopsgezinde kerkgebouw werd ingewijd (7 nov. 1773) in de dienst aanwezige gereformeerden (vroedschapsleden, maar volgens Hajenius/Hofman ook predikanten) tegen zich in het harnas joeg door een preek over Joh. 4:9 ('Joden gaan niet om met Samaritanen'). De auteurs gebruiken dit als bewijs van het feit dat het anno 1773 nog steeds niet boterde tussen de twee groepen (146); zelf zou ik eerder de klemtoon leggen op het feit dat in die tijd de integratie van de mennisten blijkbaar zover gevorderd was, dat zelfs gereformeerde predikanten hun diensten bijwoonden. Vanwege de thematische opzet doet de studie dikwijls denken aan een veredelde kaartenbak, waarbij dezelfde geschiedenis steeds weer nagelopen wordt op onderwerpen als: redienst, zingen, bidden, doop(gebruiken) en avondmaal(sgebruiken). De uitsplitsing is zeer gedétailleerd en het leggen van dwarsverbanden wordt dikwijls overgelaten aan de lezer, die echter soms zelf het spoor bijster raakt. Eerst wordt bijvoorbeeld de organist behandeld (73V.), pas later (81 v.) het orgel. Zowel het eerste (dat men in 1765 als eerst doopsgezinde gemeente in Nederland ten geschenke ontving) als het tweede orgel (gereed in 1870) werd gebouwd door de bekende Utrechtse firma Batz (& Witte). Nu vermeldt de lijst van organisten (258) dat een zekere 'Batz' van 1856 tot 1864 als (enige) organist optrad. De lezer blijft achter met de onbeantwoorde vraag: at er toen dan een lid van de lutherse orgelbouwersfamilie Batz achter het doopsgezinde orgel? Voor wat het laten rusten van externe bronnen betreft, is het volgende citaat typerend: Gebrek aan terzake doende gegevens maakt het niet eenvoudig een duidelijk beeld te krijgen van de geloofsopvattingen van de leden der Utrechtse doopsgezinde gemeente in de achttiende en negentiende eeuw' (93). De beschrijving daarvan is dan ook met één bladzijde gereed. Intussen laat men wel een aantal bronnen rusten, die toch zeker voor de negentiende eeuw het nodige moeten zeggen, niet alleen over predikanten, maar ook over andere gemeenteleden: ijvoorbeeld de notulen (en mogelijk ook ledenlijsten) van het locale departement van de Nutsmaatschappij, de afdelingen van het Neder-

landsch Zendelinggenootschap, het NBG en misschien ook andere filantropischec.q. godsdienstige genootschappen. Het zou ook heel interessant zijn geweest als nagegaan was hoe de doopsgezinden in de Domstad in 1853 reageerden op de aldaar begonnen Aprilbeweging: welke doopsgezinden tekenden een adres of hield men zich afzijdig? Waar stonden de Utrechtse dopersen in de opkomende partijstrijd en de dito schoolstrijd? Onder meer via de plaatselijke kranten moet ook aangaande de twee laatste zaken toch wel het een en ande te achterhalen zijn.

Hans Verhage, Katholieken, Kerk en Wereld. Roermond en Helmond in de lange negentiende eeuw Hilversum, Verloren 2003 Maaslandse Monografieën LXVI. 310 pp. 90-6550-742-6, ISBN € 28, 00 - Gert van Klinken

De dissertatie waarop dit boek gebaseerd is, maakte deel uit van het onderzoeksprogramma 'Verzuiling in Nederland in het bijzonder op lokaal niveau, 1850-1925' onder leiding van J.C.H. Blom, J. Talsma, H. va der Wusten en H. Knippenberg. Afgezien van de verzuiling (de in het onderzochte tijdvak ontstane voorkeur voor vrijwillige organisatie op levensbeschouwelijke basis) heeft dit project zich geconcentreerd op de thema's godsdienst, stand en natie.

Deelstudies binnen dit onderzoeksprogramma hebben zich over het algemeen gericht op middelgrote plaatsen in het centrale en noordelijke deel van het land zoals Harderwijk, Naaldwijk, Tiel en Winschoten. Het is bijzonder verheugend dat thans een studie verschijnt waarin twee steden uit het vrijwel homogeen-katholieke zuiden des lands aan bod komen: Helmond en Roermond. In beide plaatsen was het katholieke aandeel in de bevolking tussen 1850-1930 nooit minder dan 95%. Van parallelle en elkaar in evenwicht houdende zuilen was hier geen sprake. In feite was er slechts sprake van de opbouw van één zuil, met daarnaast slechts kleine protestantse en joodse minderheden.

Van een volstrekt monolithisch, door de kerk gedomineerd maatschappelijk leven was desondanks geen sprake. Bij het zoeken naar een verklaring voor dat fenomeen maakt Verhage een vruchtbaar gebruik van het werk van Benedict Anderson. Die heeft in de historische discussie het begrip van een 'imagined community' geïntroduceerd, een 'verbeelde' gemeenschap, die alleen reële betekenis krijgt als gemeenschappelijke tradities, een gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke cultuur steeds opnieuw worden ingeprent. Dat alles is niet pasklaar aanwezig, maar krijgt gestalte in doelbewust ontworpen retoriek en mythen, kortom in invented traditions.

er Verhage laat zien dat dit proces, in feite een vorm van modernisering, in Helmond evengoed opging voor de kerk als voor het natiebegrip en de zuil vorming. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en de ongekende nadruk op het primaat van de paus zorgen in de negentiende eeuw voor een katholieke identiteit die zich beriep op het oude, maar in feite niet minder nieuw was dan de ontwikkelingen in de politiek. Op beide terreinen waren de veranderingen ingrijpend. Verhage citeert de Roermondse molenaar Sebastiaan van Beringen. Die merkte in 1831 op dat hij in zijn veertigjarig leven al onder het gezag had gestaan van de Oostenrijkers, de Fransen, de Hollanders en de Belgen. Roermond ressorteerde bovendien nog onder Duitse Bond. Dat de Roermondse bijdrage aan het nationale onafhankelijkheidsmonument (1813-1863) bescheiden n was, wekt dan ook geen verbazing. Het geld kwam bovendien merendeels in buitenlandse valuta binnen. De hele negentiende eeuw bleef Duits en Belgisch geld veel gangbaarder dan de Nederlandse gulden.

Ondanks dit relatief geringe nationale gevoel raakte het zuiden administratief stevig verankerd in het Nederlandse staatsverband. Daarmee deed ook het fenomeen van de democratische partijpolitiek zijn intrede. , Opmerkelijk is hoe soepel de geestelijkheid met dat verschijnsel omging. Zij dwong vanaf de jaren zeventig een confessionalisering van de plaatselijke politiek af. De liberale 'papo-thorbeckeanen' verloren hun machtspositie. Het socialisme werd geweerd. Het onvermogen van de om voet aan de grond te krijgen SDAP is vooral opmerkelijk in de textielstad Helmond, waar de welvaartsverschillen tussen de kleine elite en het grote arbeidersproletariaat immens waren.

Juist door haar eigen succes besefte de kerk echter dat zij de wereld niet volledig naar haar hand kon zetten. Interessant is dat zij dat ook niet bleek te willen. De vragen die anders van buitenaf op de agenda gezet zouden zijn (de kwaliteit van het hoger onderwijs, in Helmond vooral het sociale vraagstuk) kwamen nu van binnenuit. Wat Verhage de 'scheiding tussen Kerk en

Wereld' noemt werd in Helmond doorgevoerd door een expliciet-katholieke, maar burgerlijke niet-klerikale beweging van werklieden. Ook in Roermond werd een dergelijke scheiding geaccepteerd, zij het ook met de bedoeling om de grenslijn zoveel mogelijk ten gunste van de kerk te laten opschuiven. De 'invented traditions' van de Nederlandse politiek pasten zich aan de omstandigheden van Helmond en Roermond aan, maar werden niet van het erf geweerd.

Verhage heeft een rijk boek geschreven, dat de eigen signatuur van Noord-Brabant en Limburg op verhelderende wijze situeert binnen de opbouw van de Nederlandse staat in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Systematisch uitgewerkte kernbegrippen in dit boek zijn godsdienst en natievorming. Voor de derde focus van het verzuilingsonderzoek, het standsbegrip, geldt dit ondanks interessante aangedragen gegevens in mindere mate.

J. Vis & W. Janse (red.), Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie Hilversum, Verloren 2002 Veertiende verzameling bijdragen van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis. 363 pp. 90-6550-726-4, € 32, 00. ISBN - Jos van den Hout

De Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis (VNK) is er in geslaagd om een mooie bundel van kwa litatief hoog niveau samen te stellen. Stond de herdenking van 1853 in 1903 en 1953 vooral in het teken van de verzuiling, in deze bundel dragen diverse historici (met en zonder kerkelijke binding) bouwstenen aan om de gebeurtenissen in een nieuw perspectief te plaatsen Piet de Rooy verzorgt de inleiding op de bundel, Hans Bornewasser werpt aan het eind een blik achter de schermen van 100 jaar Kromstaf (in 1953) en Peter Nissen sluit af met een bezinnende epiloog. Wat heeft katholiek Nederland in 2003 nog te vieren? Daartussenin vinden we een elftal historische studies die uitwaaieren over een breed terrein. Het voert te ver, om alle bijdragen te bespreken. Een keuze maken uit de rijkdom van de bundel is lastig, is subjectief gekleurd en had ook anders uit kunnen vallen. Ik noem wat mij bij lezing het meest heeft getroffen.

Theo Clemens bijdrage 'Een kerk zonder bisschoppelijk bestuur. Een herwaardering van de periode voor 1853' vertelt dat de belichting van de periode tussen 1795 en 1853 teveel in de slagschaduw heeft gestaan van het aanstaande herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Alsof er voor 1853 slechts sprake was van stuurloosheid en verval. De kerkboeken en de periodieke pers, de seminaries, de catechismussen, de kerkbouw en de kloosters vertellen ons een ander verhaal. Een verhaal van toenemende dynamiek en creativiteit onder het rooms-katholieke volksdeel, ook zonder bisschoppelijke leidslieden.

Hans de Valk 'Meer dan een plaats. De keuze van Utrecht als aartsbisdom in 1853' vertelt over het relatieve 'onvanzelfsprekende' van de keuze voor Utrecht. Zonder de keuze voor Utrecht zou het zwaartepunt van het katholieke leven onder de grote rivieren zijn gebleven. Zelfbewuste katholieke geestelijken en leken van boven de Moerdijk hebben de doorslag gegeven in de keuze voor Utrecht. Een keuze die vergaande en duurzame gevolgen zou hebben.

Peter Jan Margry wijst in'Imago en Identiteit' op de psychologische component van de toenemende zichtbare aanwezigheid van het katholieke in de samenleving, zoals: in het katholieke bouwen, publieke rituelen en attributen, kleding en symbolen.

Het verzet tegen de katholieke emancipatie is in de protestantse wereld minder eenvormig geweest dan vaak wordt beweerd. Regionaal en ook ideologisch konden er belangrijke verschillen bestaan. Wat dit betreft spreekt de bijdrage van Jasper Vree 'Groninger godgeleerden en predikanten in beweging: politiek en - propaganda' me zeer aan. Hij presenteert nieuwe gegevens over de opstelling van de Groninger Godgeleerden ten tijde van de Aprilstorm om te besluiten: "De ideologie en de drijfkracht van de Aprilbeweging was niet die van Groningen."

. Locale en regionale studies dragen bij aan een verdere nuancering van het algemene beeld. Zo zijn de bijdragen van Thomas von der Dunk, 'Een onverkoopbare kerk' en van Arie Oliehoek 'Van statie naar parochie' kleine maar waardevolle bouwstenen voor een nieuwe kijk op een oude wereld. Bij alle waardering voor de bundel, heb ik het gemis van een bijdrage over de Europese context sterk ervaren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2003

DNK | 56 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2003

DNK | 56 Pagina's