GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Het ontstaan van kerkvisitatie

in de nederlandse evangelisch-lutherse kerk 1827-1834

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Op 19 september 1818 ondertekende koning Willem i de tekst van het Koninklijk Besluit nr. 54. Hierbij werd de tekst verbindend ver-klaard van een Algemeen Reglement voor het Evangelisch-Luthers kerkgenootschap in het Koninkrijk der Nederlanden. Vanaf dit moment waren 43 evangelisch-lutherse gemeenten, verenigd in een landelijke organisatie en bestuurd door een synode met als dage-lijks bestuur een synodale commissie.1

Naast deze gemeenten, die bijna alle waren ontstaan door de komst van Duitsers en Scandinaviërs, bestonden er ook nog twaalf over het land verspreide kleinere groepen lutherse immigranten, die filiaal-gemeenten, ook wel filialen of bijgemeenten werden genoemd. Haar ledentallen waren te gering om volwaardige ge-meenten te kunnen stichten; men kwam af en toe samen in een woonhuis, een gehuurde hervormde kerk of een eigen kerkje. Zij werden pastoraal verzorgd door de predikant van een naburige gemeente, de zogenaamde ‘hoofdgemeente’. In een aantal gevallen beperkte deze zorg zich tot het enkele malen per jaar bedienen van het Avondmaal.2

In mei 1819 vond de eerste jaarlijkse bijeenkomst van de Evange-lisch-Lutherse synode plaats. Het nieuwe kerkgenootschap ontving royale bijdragen van de staat. Zo betaalde deze bijvoorbeeld een groot deel van de predikantstraktementen en stelde hier en daar aanzienlijke sommen beschikbaar voor de restauratie van kerkgebou-wen. De Evangelisch-Lutherse Kerk was op deze wijze zeer afhankelijk van de staat en moest in velerlei opzicht rekening houden met de wensen van de koning en het Departement van Eredienst.3

Het Algemeen Reglement was ontworpen door dit departement, in overleg met een kerkelijke commissie. De tekst was min of meer een kopie van het Algemeen Reglement van de Nederlandse Her-vormde Kerk van 1816. Willem i, die de theologische verschillen tussen hervormden en lutheranen niet relevant achtte, beschouwde de beide kerken namelijk als ‘afdelingen’ van één Protestants kerkgenootschap, die hij op den duur wilde samenvoegen. Toch week het luthers reglement op enkele punten af van de hervormde regeling. Zo waren in het eerste ontwerp de classes (samenwerkings-verbanden van in elkaars nabijheid gelegen gemeenten), waaraan onder meer de kerkvisitatie was toevertrouwd, nog opgenomen. Maar in de definitieve regeling werden deze vanwege het betrekke-lijk gering aantal gemeenten en haar verspreide ligging weggelaten. Daarmee was ook de kerkvisitatie uit het ontwerp verdwenen, zonder dat deze op een andere wijze werd geregeld. Waarom?

In de voorgaande eeuwen had kerkvisitatie een zeer bescheiden rol bij de Nederlandse lutheranen gespeeld. De gemeenten waren immers in principe zelfstandig geweest, ondanks het feit dat zij bijna alle subsidie ontvingen van de grote en welvarende gemeente Amsterdam. Alleen als er grote problemen ontstonden werd hulp van buiten gevraagd. Afgevaardigden van drie naburige gemeenten probeerden dan om, al dan niet vergezeld van vertegenwoordigers van Amsterdam, de moeilijkheden op te lossen.4 Slechts in heel bijzondere gevallen kwamen afgevaardigden van de Amsterdamse kerkenraad (meestal genoemd: het Amsterdamse consistorie) de financiën van een gemeente inspecteren.5 Maar kerkvisitatie als instituut, zoals deze bestond in de Hervormde Kerk en die was opgedragen aan de classes, had bij de lutherse gemeenten, die geen classes kenden, ontbroken. Dit was waarschijnlijk een reden om deze in de definitieve versie van het Algemeen Reglement van 1818 niet op te nemen.6

Met de invoering van het Algemeen Reglement van 1818 werd het toezicht op de gemeenten, kerkenraden en predikanten opgedragen aan de synodale commissie, zonder dat er sprake was van een plicht tot kerkvisitatie.7 De commissie kweet zich van deze taak door middel van een ‘schriftelijke visitatie’. Al spoedig stuurde zij namelijk jaarlijks de kerkenraden van de gemeenten en de filiaal-gemeenten rondzendbrieven, waarin allerlei vragen werden gesteld omtrent de situatie van de gemeenten en het functioneren van haar besturen.8 In de eerste brief aan de kerkenraden, die werd verzonden in januari 1820, stelde zij een groot aantal vragen waarop een nauwkeurig antwoord werd verwacht. Dit werd door vrijwel alle gemeenten gegeven. De brief behandelde onder meer de volgende onderwerpen:

[1.] het aantal leden en doopleden;

[2.] het aantal personen dat jaarlijks als lid werd aangenomen en de wijze waarop dit aannemen geschiedde;

[3.] de samenstelling van het bestuur en de wijze waarop dit zijn taak vervulde;

[4.] de financiën van de gemeente en die van de diaconie;

[5.] de vraag of mannelijke leden enige rechten bezaten en zo ja waaruit deze bestonden;

[6.] de viering van de eredienst en de wijze van catechiseren;

[7.] de belangstelling van de gemeenteleden voor de eredienst, etc.9

Uit de ingezonden antwoorden kreeg de synode al in 1820 een voorlopig overzicht betreffende de gang van zaken in de diverse gemeenten. Bovendien kreeg zij enig inzicht betreffende het aantal leden en doopleden. Leden waren degenen die na hun doop belijdenis hadden gedaan, doopleden zij die alleen maar waren gedoopt. Men berekende dat er zich in Nederland ± 46.000 lutheranen bevonden, onder wie ± 26.000 leden. Aangezien de leden en doopleden van de filiaal-gemeenten en de verstrooid wonende lutheranen niet waren meegeteld schatte men dat er honderden, ‘zoo niet tienduizend’ meer lutheranen in Nederland zouden zijn.10 Deze schatting was echter aan de optimistische kant. In een opgave uit 1827 kwam men namelijk niet boven de genoemde aantallen leden en doopleden uit. De grootste gemeente was Amsterdam, die iets minder dan de helft van het totaal aantal lutheranen telde. Er was zeker sprake van teruggang: in 1807 had men nog 55.000 leden en doopleden geteld.11

De synodale commissie vervaardigde jaarlijks uit de van de kerkenraden ontvangen gegevens een overzicht van de belang-rijkste gebeurtenissen die in het afgelopen jaar hadden plaatsge-vonden, de zogenaamde ‘Staat des Kerkgenootschaps’. Maar ondanks de verkregen informatie was de synode toch al direct van mening dat hierdoor niet voldoende inzicht werd verkregen inzake de werkelijke situatie van bepaalde gemeenten. Men beklaagde zich over ‘het gemis aan plaatselijke inspectie’.12

De synodale commissie beperkte zich overigens niet alleen maar tot het sturen van rondzendbrieven. Zo schreef zij bijvoorbeeld in 1823 verzoekschriften aan de koning, met de vraag om geld beschikbaar te stellen voor het aanstellen van predikanten, onder andere in Meppel en Leerdam. Ook stichtte de synode in 1826 een ‘fonds tot onderstand der openbare eredienst enz.’ (verder afgekort als: Fonds eredienst). Het gaf financiële ondersteuning aan kerkenraden die niet in staat waren hun verplichtingen inzake het normale verloop van de kerkdiensten na te komen. Het bood hulp aan zowel de gewone gemeenten als de filiaal-gemeenten. Het werd voornamelijk gefinancierd door een jaarlijkse collecte op Hervormingsdag in de niet-armlastige gemeenten en door jaarlijkse vrijwillige bijdragen van haar leden, die werden ingezameld door de kerkenraden.13

De synode en de synodale commissie deden dus wat zij konden om het kerkgenootschap, zowel de gemeenten als de filiaal-gemeenten, in stand te houden. Daarbij werden zij royaal gesteund door de koning en zijn Departement van Eredienst. Het leek er dus op, dat zij de ‘lutherse familie’ voldoende onder controle hadden en in alle rust konden werken aan de opbouw van haar kerk. Maar al vrij spoedig bleek dat zij op hun hoede moesten zijn voor pogingen die hier en daar van hervormde zijde werden ondernomen om lutheranen over te halen hun kerk vaarwel te zeggen en over te gaan naar de Hervormde Kerk.

Met dit artikel wil schrijver dezes duidelijk maken waarom en hoe in deze situatie kerkvisitatie in de Evangelisch-Lutherse Kerk ontstond en een blijvende plaats verwierf in de kerkelijke organisa-tie.

2. De opheffing van de (filiaal-)gemeente Meppel

Tijdens de synodevergadering van 1826 deelde de synodale commissie mee dat de (filiaal-) gemeente Meppel in haar geheel was overgegaan naar de hervormde gemeente aldaar, en dat te Leiden, Woerden, Amersfoort en Leeuwarden pogingen in het werk werden gesteld om lutheranen over te halen hervormd te worden. Alle aanwezigen spraken hierover hun verontwaardiging uit, omdat men vanaf de eerste synode in 1819 ervan overtuigd was dat de Evangelisch-Lutherse Kerk in de komende tijd op eerlijke wijze en op gelijke voet zou worden behandeld door de Hervormde Kerk. Er werd zelfs de opmerking gemaakt dat men als lutheranen minder te vrezen had van de kant van de rooms-katholieken ‘dan van de ontijdige bekeringszucht en den verleidenden invloed van sommige hervormde dweepers, door geestelijken zelve daarin regtstreeks voorgegaan of zijdelings geholpen’.14

Meppel, officieel een filiaal-gemeente, was in feite zelfstandig, omdat haar hoofdgemeente Zwolle zich in 1817 had aangesloten bij de hersteld evangelisch-luthersen.15 Wekelijks kwam men samen in leesdiensten onder leiding van een lector, een niet-predikant die een preek voorlas. Tweemaal per jaar liet men een lutherse predikant overkomen om het Avondmaal te bedienen. Omstreeks het jaar 1825 telde de gemeente minder dan vijftig leden. Bovendien verkeerde zij in grote financiële moeilijkheden doordat de kerk moest worden gerestaureerd en men verplicht was een aantal armen te onderhouden. Ook was er nog een conflict met de in 1813 aangestelde lector. Verschillende leden bezochten regelmatig de diensten in de hervormde kerk en lieten daar hun kinderen dopen en catechisatie volgen.16 Dit alles leidde er toe dat men besloot zich als geheel aan te sluiten bij de hervormde gemeente. De kerkenraad verzocht, met steun van de hervormde kerkenraad, de goedkeuring van koning Willem i op deze beslissing. Deze volgde bij Koninklijk Besluit van 8 februari 1826 nr. 111. Op Tweede Paasdag van dit jaar vond de plechtige vereniging van de beide gemeenten plaats in een dienst in de hervormde kerk.17

De Evangelisch-Lutherse synode besloot tegen deze gang van zaken protest aan te tekenen bij het Departement van Eredienst en de Hervormde synode, met een verzoek tot opheldering, aangezien zij in deze zaak in het geheel niet was gekend en slechts op de hoogte was gebracht door een bericht van het Departement van Eredienst en de dagbladen.18

De gemoederen werden echter nog voor het einde van de synode tot bedaren gebracht, ongetwijfeld door ingrijpen van het Departement van Eredienst, in wiens gebouw men vergaderde, en het inzien van de onmogelijkheid om tegen een Koninklijk Besluit in te gaan. Dit blijkt namelijk bij het einde van de synode uit een van departementswege uitgesproken rede, die in ieder geval was geïnspireerd door J.D. Janssen, de hoogste ambtenaar van dit departement, waarin de synode uitvoerig wordt geprezen om haar ‘heldere Evangelische denkwijze en Christelijke broederliefde’, die er voor zorgde dat lutheranen en hervormden elkaar tegenwoordig niet langer beschouwden als ‘verschillende geloofspartijen’, maar als ‘afgezonderde huisgezinnen van één broederschap’. Er werd beloofd dat al haar wensen, voor zover het van het departement afhing, in het vervolg zouden worden vervuld. Deze mooie woorden verhulden echter het oorspronkelijke streven van Janssen om kleinere lutherse gemeenten langzamerhand bij de Hervormde Kerk ‘in te smelten’ teneinde besparingen op de staatsuitgaven ten bate van de lutherse gemeenten te bereiken. Meppel nu was de eerste gelegenheid voor Janssen om dit principe in praktijk te brengen.19

Een adres dat de synode aan de Hervormde synode had verzonden werd per brief van 11 juli 1826 door deze beantwoord. Hierin werd ondermeer meegedeeld dat zij in de zaak-Meppel niet was betrokken, maar in principe niet tegen het verenigen van gemeenten was; zij beloofde echter nooit zelf dergelijke fusies te zullen uitlokken.20

3. De eerste kerkvisitaties

De Evangelisch-Lutherse synode was door de kwestie-Meppel wakker geschud en wilde voorkomen dat ook andere filiaal-gemeenten zich op den duur bij de Hervormde Kerk zouden voegen. Zij nam direct een besluit om een onderzoek in te stellen omtrent de positie waarin de verschillende filiaal-gemeenten zich bevonden. Op grond hiervan kon men dan eventueel maatregelen nemen om deze voor de Evangelisch-Lutherse Kerk te behouden.21

Daarom besloot de synodale commissie in 1827 drie subcommissies uit haar midden te benoemen, die zich persoonlijk op de hoogte zouden stellen van de situatie in een aantal filiaal-gemeen-ten. De eerste, bestaande uit één persoon, te weten de president van de synode ds. G.H. Lagers, zou een onderzoek instellen in Naarden, dat viel onder de hoofdgemeente Weesp. De hervormde predikant van Naarden, die de lutherse gemeente slecht gezind was, probeerde de lutheranen in de hervormde kerk te krijgen. Bovendien waren er problemen, omdat de gemeente voor haar diensten geen gebruik meer kon maken van de Waalse kerk. De tweede, bestaande uit de secretaris van de synode ds. J. Schultz en H.J. Backer, een synodelid uit Dordrecht, zou haar aandacht richten op Wageningen, waar de oude predikant van de hoofd-gemeente Arnhem de diensten waarnam. Men ging er van uit dat er al een Koninklijk Besluit was genomen waarin werd bepaald dat na zijn overlijden de lutheranen opgenomen zouden worden in de hervormde gemeente aldaar. De derde, bestaande uit ds. J. Decker Zimmerman, predikant te Utrecht en prof. J. Nieuwenhuis, hoogle-raar te Leiden, zou een visitatie houden in de filiaal-gemeenten te Leerdam, Tiel, Zaltbommel en Heusden.22

Op 27 augustus vertrokken de beide laatstgenoemde heren uit Utrecht, waarschijnlijk met een rijtuig, en bezochten allereerst Leerdam.23 Hier bevond zich de bekende glasfabriek, die in 1765 was opgericht door de Boheemse lutherse familie Pelgrim. In de fa-briek werkten voornamelijk Duitse glasblazers, die een deel vormden van de lutherse gemeente.24 Hun aantal was nog toegenomen nadat ongeveer tien jaar tevoren een tweede fabriek was gebouwd. De gemeente bestond uit 56 leden en 125 doopleden. De voorzit-ter van de kerkenraad P. Pelgrim, wiens vader in 1786 een kerkje had laten bouwen, ontving hen in zijn huis. Pelgrim’s vrouw bleek hervormd te zijn, maar behartigde volgens zijn zeggen ‘met veel ijver en beleid de zaken der Luthersche Broederschap aldaar voor-beeldig’. Hij deelde mee dat men, hoewel de financiële toestand van de gemeente slecht was omdat de leden slechts ƒ 80,- per jaar bijdroegen, toch graag een predikant zou willen beroepen. Thans kwamen slechts de predikanten van de hoofdgemeente Culemborg en van de hersteld evangelisch-lutherse gemeente Gorinchem25 ieder tweemaal per jaar naar Leerdam om het Avondmaal te bedienen. Zij ontvingen voor deze diensten van het Departement van Eredienst elk een vergoeding van ƒ 50,- per jaar. Het reeds genoemde kerkgebouw bevond zich in een zeer slechte staat. Op verzoek van Pelgrim vervaardigden Zimmerman en Nieuwenhuis, met instemming van de burgemeester die de commissie persoonlijk had ontvangen, de tekst van een concept-request aan de koning. Hiermee kon de kerkenraad het gouvernement verzoeken om door middel van financiële steun de gemeente in staat te stellen een predikant te beroepen. Pelgrim deelde nog mee dat de hervormde burgerij de komst van een lutherse voorganger op prijs zou stellen, vooral als men ‘een man van smaak, letterkundige beschaving en goede voordragt’ zou kunnen beroepen.

Vervolgens reisden zij naar Tiel, waar de situatie ongunstiger was dan in Leerdam. Hun werd meegedeeld door de ouderling Schütz, een schoenmaker, dat het aantal leden sterk was vermin-derd, vooral omdat er geen catechisatie werd gegeven door de predikant van de hoofdgemeente Culemborg. Bij de laatste viering van het Avondmaal waren slechts tien mannen en twee vrouwen aanwezig geweest, hoewel gewoonlijk wel ruim veertig leden aan de viering van het sacrament deelnamen. Men hield de diensten in de Sint Caeciliakapel, waarbij men gebruik maakte van een hervormde voorzanger, onder wiens leiding men zong uit het in 1807 verschenen hervormde gezangboek ‘Evangelische gezangen’. Dertien leden waren gehuwd met hervormden, waardoor een deel van hun kinderen tot de hervormde gemeente ging behoren, terwijl drie leden waren gehuwd met rooms-katholieken, uit welke huwelijken al dertien kinderen rooms-katholiek waren gedoopt. Ook hier was de financiële situatie ongunstig. Hoewel men graag een voorganger zou willen beroepen waren de leden niet bereid een jaarlijkse bijdrage te geven voordat zij de te beroepen persoon zelf zouden hebben gehoord.26

Aangekomen in Zaltbommel troffen zij eveneens een ongunstige situatie aan. Het aantal leden was van ruim zestig teruggelopen tot 25, hetgeen zij vooral weten aan het gebrek aan een geregeld kerkelijk toezicht. Tot de kerkenraadsleden behoorde W. Feuerstake, ‘castelijn in het zeer fraaije departementsgebouw tot nut van ’t algemeen’. De enige bron van inkomsten was nog een jaarlijkse bijdrage groot ƒ 50,- van het Departement van Eredienst. Voor de kerkdiensten kon men gebruik maken van de hervormde Kleine of Gasthuiskerk. Tweemaal per jaar reisde de predikant van de hoofd-gemeente ’s-Hertogenbosch naar Zaltbommel om het Avondmaal te bedienen. Deze werd dan van zijn woonplaats afgehaald, soms met een schuitje, en gastvrij ontvangen. Aangezien hij uitsluitend in de week wenste te komen werden deze vieringen slecht bezocht, omdat veel leden dan door hun werkzaamheden of anderszins niet in staat waren aanwezig te zijn. De gewone zondagsdiensten werden geleid door niet-predikanten; daarbij maakte men gebruik van het hervormde gezangboek. Zimmerman en Nieuwenhuis waren tenslotte van mening dat ook hier een predikant of proponent met een goede voordracht ook de waardering van de hervormde burgerij zou kunnen verwerven.27

Te Heusden kwamen Decker Zimmerman en Nieuwenhuis naar hun eigen idee nog net op tijd. De kerkenraad, onder aanvoering van J.C. Fritzlar, een welvarende winkelier, stelde de situatie van de gemeente zeer ongunstig voor. Het aantal leden zou sedert 1821 gehalveerd zijn, terwijl men verwachtte dat nog meer leden, voornamelijk veteranen uit het te Heusden aanwezige garnizoen, ook binnen afzienbare tijd zouden vertrekken. Slechts een aantal ‘stokoude mensen’ zou overblijven. Men beschikte over een eigen kerkje, dat zich in een deplorabele toestand bevond, en waarin, evenals te Zaltbommel, tweemaal per jaar de predikant van de hoofdgemeente ’s-Hertogenbosch het Avondmaal bediende op een weekse dag, waardoor deze diensten slecht werden bezocht. Volgens de kerkenraad waren de lutherse diensten ‘meer bespottelijk dan stichtelijk’, omdat hierin een voorzanger optrad die noch lezen noch zingen kon. Het is dan ook niet verwonderlijk dat velen met hun gezinnen niet naar de lutherse diensten kwamen, maar op zondag hun schreden richtten naar de hervormde kerk.

De beide commissieleden waren echter van mening dat de kerkenraad de zaken slechter voorstelde dan zij waren, omdat zij het plan hadden om het voorbeeld van Meppel te volgen en de gemeente te laten ‘ineensmelten’ met de hervormde gemeente ter plaatse. Daarom haastte de commissie zich om een inventarislijst van de goederen van de gemeente op te stellen en deze door de kerkenraad te laten ondertekenen, zodat bij een eventuele opheffing van de gemeente haar bezittingen door de synode konden worden opgeëist en niet bij de hervormden terecht zouden komen.

4. Een voorstel tot instelling van permanente kerkvisitatie

Na hun bezoek aan Heusden hadden Decker Zimmerman en Nieuwenhuis direct naar huis willen terugkeren. De toestand van de wegen was echter zó slecht, dat zij gedwongen waren een omweg te nemen via ’s-Hertogenbosch en Breda. In deze plaatsen hadden zij contact met de aldaar aanwezige evangelisch-lutherse gemeenten. Na op 3 september nog een bezoek te hebben gebracht aan de hersteld evangelisch-lutherse predikant te Gorinchem28 keerden zij terug naar huis.29 Tijdens hun bezoeken aan de verschillende gemeenten raakten zij steeds meer overtuigd van de noodzaak en het grote belang van het houden van regelmatige visitatiereizen. Zij waren namelijk tot de conclusie gekomen dat door gebrek aan persoonlijk toezicht een aantal gemeenten nauwelijks meer te redden zou zijn. Daarom schreven zij niet alleen een uitvoerig rapport van hun bevindingen, maar voegden daaraan een aantal voorstellen toe ter verbetering van de situatie in de verschillende gemeenten. Het rapport werd besproken in de vergadering van de synodale commissie van 20 oktober 1827.30 Naast hun reisverslag bevatte dit onder meer het volgende.

[1.] De commissie stelde voor om kerkvisitatie als vast instituut in de kerk op te nemen; deze kon worden toevertrouwd aan bepaalde commissies van inspecteurs. Dergelijke commissies zouden de synode goed op de hoogte kunnen brengen van de toestand van de verschillende gemeenten en een betere band met deze bevorderen. Zij zouden misstanden kunnen voorkomen of snel opheffen en de inzet van de diverse predikanten, kerkenraadsleden en leden stimule-ren.

[2.] Verschillende filiaal-gemeenten zouden gebaat zijn bij de aanstelling van proponenten. Dit waren afgestudeerde theologen, die nog niet waren beroepen, maar wel al in de kerk pastorale arbeid verrichtten, zonder de bevoegdheid om de sacramenten te bedienen.31 De commissieleden hadden echter ervaren dat de door hen bezochte filiaal-gemeenten moeilijk bereikbaar waren door de zeer slechte toestand van de verschillende wegen. Daarom achtten zij het niet raadzaam proponenten in een combinatie van gemeenten aan te stellen, omdat het voor hen in dat geval moeilijk zou zijn in meer plaatsen tegelijk te preken en catechisatie te geven. Zij adviseerden om hen achtereenvolgens, en steeds voor een beperkte tijd, een vaste standplaats te geven. Men zou kunnen beginnen met hen aan te stellen in Leerdam, Tiel, Zaltbommel en Heusden.

[3.] Deze proponenten zouden bij voorkeur de bevoegdheid dienen te krijgen om in ieder geval de Doop te mogen bedienen. Tevens zou hun ‘literaire en verdere beschaving’ bevorderd moeten worden om hen aantrekkelijker te maken voor verschillende kleinere plaatsen.

[4.] Het proponentsexamen zou in het vervolg niet meer kosteloos moeten zijn. De hervormde proponenten betaalden voor hun examen ƒ 25,-, bestemd voor de weduwenbeurs van hun kerk. De commissie stelde voor de lutherse proponenten naar analogie van de hervormde regeling ƒ 25,- te laten betalen voor het Fonds eredienst, ter gedeeltelijke dekking van de kosten van hun uitzending naar de filiaal-gemeenten.32

[5.] Er zou een reglement moeten komen op de synodale kosten in het algemeen, en die van de kerkvisitatie in het bijzonder. Boven-dien zou men het Departement van Eredienst moeten verzoeken jaarlijks een bedrag ter beschikking te stellen voor het onderhouden van de eredienst in de filiaal-gemeenten.

5. De directe gevolgen van de visitatiereis

Naar aanleiding van dit verslag besloot de synodale commissie de kwestie van de kerkvisitatie tijdens de eerstvolgende synodeverga-dering aan de orde te zullen stellen. Vooruitlopend op de aldaar te nemen beslissingen bepaalde zij dat de proponent Chr. J. Holtzapffel achtereenvolgens in Heusden, Zaltbommel en Tiel zou worden aangesteld, telkens voor de tijd van drie maanden. De proponent K.N. Meppen zou voor een half jaar naar Leerdam worden gezonden.33

Holtzapffel arriveerde op 22 november 1827 in Heusden. De kerkenraad ontving hem zeer terughoudend, omdat deze niet gekend was in het besluit om hem naar Heusden te zenden en men zijn komst onnodig achtte. De gemeente bestond uit ongeveer twintig personen, voor het merendeel arme, eenvoudige en ‘afgeleefde’ mensen en had weinig perspectieven voor verdere groei. De kinderen bezochten de hervormde catechisatie. Omdat het kerkgebouw zich in slechte staat bevond kwam het goed uit dat de hervormde kerkenraad zijn kerk voor diensten van de lutherse predikant wilde afstaan. De hervormde predikant C.W. Pape was zelfs bereid om eventueel mee te werken aan plannen om de lutherse filiaal-gemeente om te zetten in een volwaardige gemeente. Ook wilde hij een aantal zondagmiddagdiensten aan hem overlaten. Toch was Holtzapffel door de synodale commissie aangeraden om voorzichtig met hem om te gaan, omdat hij eenmaal getracht zou hebben de lutheranen op te nemen in zijn kerk.34

Bij de diensten van Holtzapffel in de hervormde kerk waren ook veel hervormden aanwezig; zij kwamen trouwer in de kerk dan zijn eigen lutherse leden. Wel hadden verschillende hervormden van de ‘zoogenoemde fijne of vroome broeders & zusters’ zware kritiek op zijn preken. Tijdens een dienst hadden twee van hen zelfs met veel lawaai de kerk verlaten omdat zij zijn preek ‘ketters’ vonden. Bovendien waren zij verontwaardigd omdat hij het Onze Vader bad op de lutherse wijze met de zinsnede ‘... en verlos ons van het kwade’ in plaats van de hervormde formulering ‘... en verlos ons van de boze’. Zij hadden daaruit de conclusie getrokken dat hij niet in de duivel geloofde.

Ook preekte Holtzapffel wel in de plaats van Pape in een naburige hervormde gemeente en moest dan om deze te bereiken zich een weg banen door de klei van de streek ‘waar alles nog zoo met den rug naar het licht gekeerd is’. Nog een jaar tevoren was aldaar zelfs een vrouw beschuldigd van hekserij; met moeite was zij aan de doodstraf ontkomen. Holtzapffel was verbaasd dat zijn gehoor, bestaande uit zeer orthodoxe hervormde boeren, hem rechtzinnig vond.35 Op 17 februari 1828 hield Holtzapffel zijn afscheidspreek en vertrok naar Zaltbommel.36 De filiaal-gemeente Heusden werd niet opgeheven, maar zou gedurende vijftien jaar geen nieuwe voorganger ontvangen. Pas in 1843 kon men J. Wilms als proponent begroeten.37

Holtzapffel begon zijn arbeid in Zaltbommel op 30 maart 1828. Hij werd hier op een aangenamer wijze ontvangen dan in Heus-den. Direct na zijn aankomst had hij contact opgenomen met de reeds eerder genoemde ouderling Feuerstake, die hem zeer terwille was. Hij vernam dat de gemeente zeer klein was en grotendeels bestond uit handwerkslieden en armen. De meeste lutherse kinderen waren gedoopt in de hervormde kerk en waren na het volgen van de catechisatie als leden van deze kerk aangenomen. Ook sprak hij met de president-kerkvoogd van de hervormde kerk, de heer Van der Feltz. Deze zorgde er voor, met instemming van de predi-kanten, dat hij op zondagavond voor zijn kerkdiensten gebruik zou kunnen maken van de Grote hervormde kerk. Bovendien mocht hij deelnemen aan de wekelijkse bijeenkomsten van de drie hervormde predikanten aldaar.

Hij was zeer tevreden over zijn werk in Zaltbommel. De gemeen-teleden hadden zijn diensten zeer trouw bezocht, met uitzondering van de buitenleden, voor wie de afstand naar de stad in het alge-meen te groot was. Men had hem tijdens het huisbezoek meestal zeer vriendelijk ontvangen. Op 15 juni 1828 had hij zijn verblijf in Zaltbommel besloten met een preek naar aanleiding van Johannes 14 vs.27 over ‘den vrede, die Jezus aan zijne volgelingen schenkt’.38

Daarna vertrok hij niet naar Tiel, zoals de oorspronkelijke afspraak was, omdat hij inmiddels een beroep had ontvangen naar Brielle en Hellevoetsluis. Hij begon zijn predikantswerkzaam-heden aldaar na zijn inzegening tot predikant op 10 augustus 1828. Aangezien men niet in staat was een opvolger te betalen bleef Zaltbommel vacant en afhankelijk van de hoofdgemeente ’s-Hertogenbosch. In 1885 werd de filiaal-gemeente Zaltbommel opgeheven.39

Wij zagen reeds dat de proponent K.N. Meppen voor een half jaar naar Leerdam zou worden gezonden. Hij werkte daar van 30 maart tot 21 december 1828 en verrichtte zijn arbeid tot grote tevredenheid van zowel de synodale commissie als de kerkenraad.40 In 1829 nam hij een beroep aan naar Winschoten. In 1830 werd te Leerdam opnieuw een proponent aangesteld, te weten A.G.A. Gebing, die vanwege problemen van psychische aard zijn werk alweer in het volgende jaar moest beëindigen. Leerdam heeft in de jaren daarna geen ‘echte’ predikant gehad; bovendien was er weinig continuïteit in de geestelijke verzorging van de gemeente.41

Aangezien Holtzapffel niet naar Tiel kon komen in verband met zijn beroep naar Brielle en Hellevoetsluis besloot de synodale commissie de proponent J.L.F. de Meijere daarheen te zenden. Hij begon zijn ambtswerk op 24 augustus 1828. Begin 1829 werd hij naar Pekela beroepen, alwaar hij in de loop van dat jaar zijn intrede deed.42

Hoewel Tiel graag een opvolger voor hem wilde hebben was dit vanwege de te hoge kosten niet mogelijk. Bovendien werd de reeds genoemde Sint Caeciliakapel in 1830 gebruikt door de schutterij en diende twee jaar later als kazerne voor ‘de jagers van generaal Clerens’. Filiaaldiensten, geleid door de predikant van de hoofd-gemeente Culemborg, die al van tweemaal tot eenmaal per jaar waren gereduceerd, vielen geheel uit. Pas in 1834 werd er weer een lutherse dienst gehouden, en wel in de Grote of Sint Maartenskerk. Nadat de kapel was gerestaureerd werd deze zowel door de lutherse als de hervormde gemeente gebruikt. In 1835 werd De Meijere opgevolgd door de proponent C.F. Viehoff. In 1841 werd Tiel bij Koninklijk Besluit tot een zelfstandige gemeente verheven.43

6. De invoering van permanente kerkvisitatie

Tijdens de synodevergadering in 1828 werden de reeds vermelde voorstellen van Decker Zimmerman en Nieuwenhuis artikelsgewijs besproken.

Ad [1.]. Men ging akkoord met het voorstel om de kerkvisitatie als vast instituut in de kerk op te nemen en deze toe te vertrouwen aan speciale commissies van inspectie. Men vond dit een logisch uit-vloeisel van art. 47 van het Algemeen reglement, waarin immers de synodale commissie al was belast met het algemeen toezicht op de gemeenten, kerkenraden en predikanten.44

Ad [2.]. Ook was men het eens met het beleid van de synodale commissie, die al direct proponenten naar verschillende filiaal-gemeenten had gezonden en sprak tevens de wens uit om deze gang van zaken voort te zetten.45

Ad [3.]. Het voorstel om de proponenten al meteen de be-voegdheid tot de bediening van de Doop te geven werd echter verworpen. Wel overhandigde de synode de synodale commissie ter nadere overweging een stuk, waarin werd geadviseerd enkelen van hen al direct te ordineren als predikant. De wijze waarop hun ‘literaire en verdere beschaving’ bevorderd diende te worden werd aan de synodale commissie overgelaten.

Ad [4.]. Verder stemde de synode in met het voorstel om propo-nenten bij hun examen een bedrag van ƒ 25,- te laten betalen, ter gedeeltelijke dekking van de kosten van hun uitzending naar de diverse gemeenten en filiaal-gemeenten.

Ad [5.]. Tenslotte was men zich bewust van de hoge kosten die verbonden waren aan een reguliere kerkvisitatie. Men achtte het echter verantwoord om deze te bestrijden uit het Fonds ere-dienst.46

7. De visitatiereis van 1834

Het duurde nog geruime tijd voordat de permanente kerkvisitatie in werking trad. Bij de besprekingen hierover speelde het kostenaspect een grote rol, omdat het bezoeken van over het gehele land verspreide gemeenten en filiaal-gemeenten een kostbare zaak zou zijn. Pas in 1834 werd een ‘reglement op de synodale kosten en die eener noodig geachte kerkvisitatie in ’t bijzonder’ door de synode goedgekeurd.47 Tegelijkertijd gaf men toestemming aan de synodale commissie om door middel van een subcommissie uit haar midden de kerkvisitatie ter hand te nemen, te beginnen in de provincies Friesland en Groningen. Van nu af aan zouden deze kerkvisitaties jaarlijks plaatsvinden, waarbij de gemeenten en filiaal-gemeenten in de verschillende provincies zouden worden bezocht.48

De genoemde subcommissie bestond uit ds. J. Decker Zimmer-man en ds. J.C. Loman, respectievelijk president en secretaris van de synode.49

Tijdens hun reis richtten zij, evenals bij volgende reizen, hun aan-dacht vooral op de volgende onderwerpen:

1. de staat waarin de kerkgebouwen en pastorieën zich bevonden;

2. de situatie van de gemeenten in het algemeen;

3. het functioneren van de predikanten.

Hun reis begon op 26 augustus 1834 en eindigde op 5 september daarna. Zij brachten visitatiebezoeken aan de gemeenten Harlingen, Sappemeer, Winschoten, Pekela, Wildervank-Veendam en Groningen en konden daarover op 1 oktober 1834 aan de synodale commissie onder meer het volgende rapporteren.50

Ad 1. In enkele gemeenten bevonden de kerkgebouwen zich in slechte staat. Zo waren in de gemeente Groningen de in 1696 gebouwde en voor het laatst in 1785 gerestaureerde kerk evenals de pastorie ernstig vervallen. Kort tevoren had de kerkenraad kostbare restauraties aan zowel de kerk als de pastorie laten uitvoeren. De commissie was echter weinig te spreken over het resultaat daarvan en constateerde dat er na afloop nog een tekort op de begroting van ƒ 1.000,- was overgebleven. Zij was evenmin tevreden over de houding van de kerkenraad ‘die niet zeer voorkomende noch voldoende scheen’. Desondanks zorgde zij ervoor, dat het begrotingstekort door het Fonds eredienst werd gedekt.51

In Sappemeer was de in 1687 gebouwde en in 1790 gerestaureerde kerk in slechte staat, onder andere door een verzakking. De predikant, ds. J.J. Bange, had een collecte laten houden om nieuwe kerkramen aan te schaffen, maar nadat deze waren gekocht was er geen geld meer over om ze te plaatsen. Ook aan de pastorie moesten herstellingswerkzaamheden worden uitgevoerd. De kerkenraad werd gevraagd een kostenraming aan de synodale commissie toe te zenden.

De kerk van de gemeente Winschoten bevond zich in het nabijgelegen Winschoterzijl. Deze was gebouwd in 1695, toen het kerkbezoek nog aanzienlijk was, onder andere door de aanwezig-heid van lutherse soldaten die behoorden tot in de buurt gelegerde garnizoenen. Het gebouw was inmiddels te groot geworden en verkeerde in zeer slechte staat. Bij slecht weer durfden de leden niet in de kerk te komen vanwege het instortingsgevaar. De kerkenraad had besloten dit gebouw te laten afbreken en te vervangen door een nieuwe kerk in Winschoten, waar de gemeente talrijker en vermogender was. Men was in staat zelf een gedeelte van de kosten te dragen. De niet-lutherse ingezetenen steunden het plan eveneens. Zo ging er in Winschoten een intekenlijst rond; bovenaan stond de naam van de burgemeester die een bedrag van ƒ 100,- toezegde. Verder kon de commissie meedelen dat het Fonds eredienst een gedeelte van de lasten zou dragen terwijl men ook de provincie Groningen om subsidie zou vragen.52

Ad 2. In het algemeen waren de door de commissie bezochte ge-meenten klein en beschikten zij over weinig financiële middelen. Een voorbeeld hiervan was Sappemeer, waar men verplicht was voor de eigen armen te zorgen. Zelfs was men in het afgelopen jaar gedwongen een buitenlands luthers dooplid, dat in een naburig dorp woonde, te onderhouden.

In betere omstandigheden verkeerden onder meer Winschoten en Pekela. De laatstgenoemde gemeente telde vierhonderd leden en doopleden. De commissie woonde hier een zondagmiddagdienst bij die zeer goed werd bezocht, ondanks het feit dat veel leden werkzaam waren in de scheepvaart en daardoor niet aanwezig konden zijn. Van de door de commissie bezochte gemeenten hadden alleen de leden van Pekela exemplaren van het nieuwe in 1826 verschenen gezangboek gekocht en werd het in de eredienst gebruikt. In de overige gemeenten waren de leden in het algemeen niet in staat dit boek aan te schaffen; men behielp zich daarom nog met het oude gezangboek van 1779. In Winschoten zong men uit het reeds genoemde hervormde gezangboek genaamd ‘Evangeli-sche gezangen’.53

De gemeente Harlingen was klein en telde weinig kapitaalkrachtige leden. Zij bevond zich in een bijzonder moeilijke situatie, om-dat een deel van de gemeente zich in 1801 had afgescheiden en was overgegaan tot het stichten van een eigen hersteld evangelisch-lutherse gemeente, die nog steeds pogingen deed om leden van de evangelisch-lutherse gemeente over te halen zich bij haar aan te sluiten.54

Ad 3. De commissie was bijzonder geïnteresseerd in de vraag of de predikanten wel goed functioneerden en of zij ‘geacht’ waren, zowel binnen als buiten de gemeente. Deze vraag werd in bijna alle gemeenten bevestigend beantwoord. Dit gold echter niet voor ds. H. Walkenhorst, de predikant van Harlingen, die maar matig functioneerde. Ds J.C. Kindermann te Wildervank-Veendam bleek zich niet erg thuis te voelen in zijn gemeente; de commissie zou het beter vinden als deze overigens bekwame en ijverige predikant een beroep naar elders zou krijgen. Ook bleek dat sommige predikan-ten niet konden rondkomen van hun salaris en bijverdiensten hadden. Zo zorgde ds. J.J. Bange te Sappemeer, die een groot gezin had, voor een aanvulling op zijn geringe traktement. Het bleek namelijk dat hij zich naast zijn pastorale arbeid ook met het uitgeven van publicaties bezighield. In 1834 gaf hij een vertaling uit van een buitenlandse dichtbundel, die in zijn omgeving goed werd verkocht.55 Ds. J.L.F. de Meijere , die in 1829 uit Tiel naar Pekela was beroepen vulde zijn salaris aan door het geven van onderwijs aan kinderen van particulieren.

Overal probeerde de commissie oplossingen voor de bestaande problemen te vinden. Zo deed zij toezeggingen van bijdragen uit het Fonds eredienst en verleende zij haar medewerking bij het verzenden van verzoeken om financiële steun aan de overheidsinstan-ties.

Tijdens hun terugreis via Drenthe en Overijssel raakten Decker Zimmerman en Loman gedeprimeerd, toen zij zich realiseerden dat in deze provincies nu geen enkele evangelisch-lutherse gemeente meer bestond. Zij herinnerden zich dat de filiaal-gemeente Meppel was overgegaan naar de hervormden en dat de gemeente Zwolle thans behoorde bij de hersteld evangelisch-luthersen.56

Zij kwamen tot de conclusie dat het houden van visitatiereizen zinvol was. De synodale commissie kreeg hierdoor immers een beter beeld van de situatie in de verschillende gemeenten en was op deze wijze beter in staat overal de benodigde hulp te bieden. De bezochte gemeenten hadden in het algemeen positief gereageerd op de komst van de commissie. Alleen in Groningen had zij, zoals wij reeds zagen, een onwelwillende kerkenraad aangetroffen.

8. Slot

Met de visitatie van 1834 was de kerkvisitatie een vast bestanddeel van de kerkelijke organisatie geworden. In het vervolg werd ieder jaar een aantal gemeenten door een visitatiecommissie bezocht. Ook de staat zag het belang daarvan in. Met ingang van 1836 kreeg de synode van het Departement van Eredienst jaarlijks een financiële tegemoetkoming in de voor de kerkvisitatie gemaakte kosten.57

De commissies besteedden steeds veel aandacht aan de deplorabele staat waarin veel kerkgebouwen en pastorieën verkeerden. Deze kan worden verklaard uit het feit dat de meeste kerken in de achttiende eeuw waren gebouwd en door de armoede in de Franse tijd en in de jaren daarna ernstig waren verwaarloosd.

Het valt daarbij op dat vragen van theologische aard niet aan de orde kwamen, noch in de rondzendbrieven noch tijdens de visita-ties in de gemeenten zelf. In dit opzicht liet men zowel de leden als de predikanten, die in het algemeen beïnvloed waren door de ideeën van de Verlichting, volkomen vrij.58 Het was voldoende als laatstgenoemden uit de bijbel preekten; welke theologische opvattingen zij daarbij hadden deed niet terzake.

De gemeenteleden volgden in het algemeen de opvattingen van hun predikanten, hoewel er altijd nog een minderheidsgroep overbleef die de meer orthodoxe opvattingen was toegedaan. Het groepsgevoel onder de lutheranen was overigens groot; men was samen ‘luthers’, wat dit dan ook mocht inhouden.

Tenslotte kan worden opgemerkt dat de kerkvisitatie sterk heeft bijgedragen aan het welzijn van zeer veel evangelisch-lutherse gemeenten. Zelfs de kleinste filiaal-gemeenten konden rekenen op steun van de visitatiecommissies en overvallen als in Meppel zouden zich niet meer voordoen. Dit was te danken aan het feit dat de commissies steeds waren gericht op de interne situatie van de gemeenten en daar soms problemen ontdekten die niet uit de antwoorden op de jaarlijks toegezonden rondzendbrieven bleken. In dergelijke gevallen konden zij óf direct zelf ingrijpen óf aan de synode voorstellen doen om de situatie te verbeteren. Zij fungeerden min of meer als ‘de ogen van de synode’, die gericht waren op alle gemeenten, zelfs als deze zeer klein of veraf gelegen waren.


Dr. Paul Estié is kerkhistoricus. Adres: Youri Egorovweg 61, 1311 kv Almere.

1 Zie voor het evangelisch-lutherse reglement: P. Estié, De stichting van een kerkgenootschap. Ontstaan en aanvaarding van het Algemeen Reglement van 1818 voor het bestuur der Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (verder afgekort als: Stichting), Diss. Universiteit Leiden, Amsterdam 1982, passim. - Voor het hervormde reglement zie: J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Diss. Vrije Universiteit Amsterdam, Wageningen 1942.

2 J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche Kerk in de Neder-landen, ’s-Gravenhage 1921, 183-186; Stichting, 22-23.

3 Enkele voorbeelden van ontvangen staatssubsidie bij kerkrestauraties: Purmerend ƒ 600,- (1828); ’s-Hertogen-bosch ƒ 7.000,- (1828); Groningen ƒ 1.400,- (1833). Zie: Overzigt wegens de handelingen der Evangelisch Luthersche Synode 1819-1843 (verder afgekort als: Overzigt 1819-1843), Amsterdam 1844, 114, 172.

4 Stichting, 196.

5 Een dergelijke inspectie vond bijvoorbeeld plaats in 1739, waarbij achter-eenvolgens de gemeenten Zutphen, Nijmegen en Arnhem werden bezocht, zie K.G. van Manen, Verboden en getolereerd. Een onderzoek naar lutheranen, lutheranisme en lutherse gemeentevorming in Gelderland ten tijde van de Republiek, Diss. Vrije Universiteit Amsterdam, Hilversum 2001, 207, 300, 420.

6 Stichting, 170.

7 Zie Algemeen Reglement 1818, art. 47, Stichting, 236.

8 Gemeentearchief Amsterdam, Particulier archief 214, Notulen van de Evangelisch-Lutherse synode (verder afgekort als: Not. els), 1820 en 1821.

9 Not. els, 1820.

10 Not. els, 1820.

11 Gemeentearchief Amsterdam, Particulier archief 214, Notulen van de Synodale Commissie van de Evange-lisch-Lutherse Kerk (verder afgekort als: Not. sc), 8-9 mei 1827; Stichting, 32.

12 Not. els, 1820.

13 Overzigt 1819-1843, 46, 55-56, 82-83, 91.

14 Gemeentearchief Amsterdam, Particulier archief 214, brief van de synodale commissie aan de synodeleden d.d. 10 mei 1826, bijlage bij de Kladnotulen van de Evangelisch-Lutherse synode (verder afgekort als: Kladnot. els), 1826.

15 Zie over de overgang van Zwolle o.a.: Hoe het Lutherde in Nederland, de geschiedenis van de Lutherse gemeenten in Nederland, (verder afgekort als: Hoe het Lutherde), dl 1, Woerden 1994, 215-217; Stichting, 138-144. - Over de Hersteld Evangelisch-Lutherse Kerk zie o.a.: C.Ch.G. Visser, De lutheranen in Nederland tussen katholicisme en calvinisme 1566 tot heden, Dieren 1983, 107-115 en hierna: n. 25.

16 In een brief d.d. 14 feb. 1824 had de kerkenraad van Meppel de synodale commissie op dit alles geattendeerd. Deze had dit schrijven echter slechts voor kennisgeving aangenomen. Not. sc, 30 apr. 1824.

17 Zie over Meppel: Kladnot. els, 1826; Jodocus Heringa Eliza’s z., Kerkelijke raadvrager en raadgever, ii, Utrecht 1826, 444-445; Overzigt 1819-1843, 46, 84; H. Uden Masman, De Luthersche gemeente te Meppel, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, N.S., v, ’s-Gravenhage 1908, 114-115; Loosjes, Geschiedenis, 184-185; K.G. van Manen, Lutheranen in Drenthe. Lutherse gemeentevorming te Meppel, Coevorden en Assen, 1747-1826, in: Nieuwe Drentse Volksalmanak 2003, 77-87.

18 Kladnot. els, 1826.; Over-zigt 1819-1843, 84.

19 De archieven van het Departement voor de Hervormde en andere Eerediensten behalve den Roomsch-Katholieken, 1815-1870, in het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage, Inv. 39, exh. 26 jan. 1818 nr. 340, rapport-Janssen aan zm; Kladnot. els, 1826.

20 Overzigt 1819-1843, 95-96.

21 Not. sc, 7 okt. 1826.

22 Not. sc, 7-10 mei 1827, 18 juli 1827. - Johannes Decker Zimmerman werd geboren te Amsterdam en was van 1808 tot aan zijn emeritaat in 1858 predikant van de gemeente Utrecht. In 1819 werd hij lid van de synode, trad van 1823 tot 1833 op als vice-president en van 1833 tot 1858 als president. - Jacob Nieuwenhuis, wiens familienaam oorspronkelijk ‘Nyegaard’ was, werd geboren te Alkmaar. Hij was predikant te Zutphen en Utrecht, werd in 1816 hoogleraar in de wis- en natuurkunde aan het Athenaeum te Deventer en in 1822 hoogleraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan de Universiteit te Leiden. Van 1819 tot 1844 was hij lid van de Evangelisch-Lutherse synode. - Zie over hen: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (verder afgekort als: BL), dl. 1, 19832, 61-62 resp. 215-217.

23 Het verslag van de visitatiereis is opgenomen in: Not. sc, 20 okt. 1827.

24 Zie over lutherse glasblazers in Nederland: Evangelisch-Luthers Weekblad 1965, 160-161.

25 De gemeente Gorinchem had banden met de hersteld evangelisch-lutherse gemeente Amsterdam, die in 1791 was opgericht door een aantal leden dat zich had afgescheiden van de evangelisch-lutherse gemeente aldaar. Men deed dit omdat men de prediking in laatstge-noemde gemeente niet in overeenstemming achtte met de orthodoxe lutherse belijdenisgeschriften. Het was zeer ongebruikelijk dat een hersteld evangelisch-lutherse predikant voorging in een evangelisch-lutherse gemeente. Dat de Gorinchemse predikant T.C.C. Everts toch in Leerdam mocht voorgaan was te danken aan de grote sympathie die men aldaar had voor zijn persoon. Zie over hem: J.Loosjes, Naamlijst van predikanten, hoogleeraren en proponenten der Luthersche Kerk in Nederland (verder afgekort als: Loosjes, Naamlijst), ’s-Gravenhage 1925, s.v. - Ook alle hierna genoemde lutherse predikanten worden in dit werk van Loosjes vermeld.

26 Zie over Tiel ook: Hoe het Lutherde, dl. 1, 169-175.

27 Zie over Zaltbommel ook: A. Vos, De evangelisch-lutherse kerk te Zaltbommel: een ‘filiaalgemeente’, in: Documentatieblad lutherse kerkgeschiedenis, nr. 23, 1998, 46-64; Stichting, 23.

28 Met deze predikant onderhielden zij, ondanks het feit dat hij tot de hersteld evangelisch-luthseren behoorde, goede betrekkingen. Zie voren, n. 25.

29 Over het jaar 1827 ontving Decker Zimmerman aan presentiegelden en reis- en verblijfkosten ƒ 168,-, Nieuwenhuis ƒ 177,-.

30 Not. sc, 20 okt. 1827.

31 A. Vos, Zaltbommel, 57. - Al vanaf 1825 wilde de synodale commissie overgaan tot het aanstellen van enkele ‘vaste proponenten’, t.w. proponenten in algemene dienst, die door haar konden worden ingezet in vacante gemeenten en filiaal-gemeenten. Geruime tijd maakte geldgebrek een dergelijke aanstelling onmogelijk. Maar nadat bij KB van 14 november 1834 ƒ 900,- per jaar beschikaar was gesteld voor de uitvoering van dit plan kon de synodale commissie overgaan tot het aanstellen van deze vaste proponenten. Zie: Overzicht 1819-1843, 75, 182, 194.

32 Overzigt 1819-1843, 110.

33 Not. sc, 20 okt. 1827, 25 jan. 1828.

34 Pape was een zeer vooraanstaand predikant in de Hervormde Kerk. Zo was hij onder meer in 1851 president van de hervormde synode. Hij was zeer gekant tegen de Afscheiding van 1834 en waarschuwde in 1853 tegen het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie. Hij schreef een biografie van de reeds genoemde J.D. Janssen, hoofdambtenaar van het Departement van Eredienst, die een goede vriend van hem was. - Zie over Pape: BL, dl. 1, 19832, 244-245.

35 Het voorgaande is ontleend aan twee brieven van Holtzapffel d.d. 3 dec. 1827 resp. 9 jan. 1828 en een afschrift van zijn ‘journaal’ over nov. en dec. 1827. Zie Not. sc, 25 jan. 1828.

36 Not. sc, 18 apr. 1828.

37 Hoe het Lutherde, dl. 1, 119, 122.

38 Het voorgaande is ontleend aan een brief van Holtzapffel d.d. 17 juni 1828 en een afschrift van zijn ‘journaal’; zie Not. sc, 2 aug. 1828.

39 A. Vos, Zaltbommel, 57, 59.- In Hoe het Lutherde, dl. 1, 112, wordt door C.Ch.G. Visser ten onrechte de indruk gewekt dat Zaltbom-mel pas in 1850 als filiaal-gemeente werd opgericht.

40 Not. sc, 17 apr. 1828.

41 Not. sc, 20 okt. 1827 en 16 apr. 1828; Overzigt 1819-1843, 148; Hoe het Lutherde, dl. 2, Woerden 1997, 166.

42 Not. sc, 17 apr. 1828.

43 J.C. Schultz Jacobi, Geschiedenis der Gemeente te Kuilenburg, met insluiting der filiaalgemeenten te Thiel en Leerdam, in: Bijdragen tot de geschiedenis der Evang.-Luthersche Kerk in de Nederlanden, ii, 1840, 164-165; Hoe het Lutherde, dl 1, 171, 175.

44 Overzigt 1819-1843, 109.

45 Overzigt 1819-1843, 109.

46 Overzigt 1819-1843, 109-110.

47 De tekst van het concept-reglement in: Not. sc, 21 jan. 1834 en in Not. els, 5 juni 1834. De reiskosten werden betaald uit het Fonds eredienst. De vergoedingen bedroegen voor de eerste tien reisuren ƒ 1,50 per uur, voor de volgende 11 t/m 20 reisuren ƒ 0,75 per uur en voor alle reisuren daarboven ƒ 0,50 per uur. Verblijfkos-ten mochten worden gedecla-reerd volgens een ‘christelijke declaratie’, die echter niet meer mocht bedragen dan ƒ 5,- per dag.

48 Overzigt 1819-1843, 177.

49 Zie over Decker Zimmerman: n. 22. - Loman werd in 1789 te Amsterdam geboren. Na de gemeenten Bodegraven en Den Haag te hebben gediend was hij van 1834 tot aan zijn emeritaat in 1858 predikant in Amsterdam. Van 1830 tot 1858 was hij secretaris van de synode. Zie over hem o.a.: Loosjes, Naamlijst, s.v.; A. Johannes, Opmerkelijke predikantenfamilies in de Nederlandse lutherse kerk, Loman - De Meijere - Scharten - Stellwag, in: Documentatieblad lutherse kerkgeschiedenis, nr. 9, 1991, 2-4.

50 Het verslag van deze reis is opgenomen in: Not. sc, 1 okt. 1834.

51 Dit laatste blijkt uit Overzigt 1819-1843, 296.

52 De nieuwe kerk in Winschoten werd in 1836 in gebruik genomen, zie Hoe het Lutherde, dl. 2, 272.

53 Zie over de genoemde lutherse gezangboeken: P. Estié: De psalmberijmingen van de Nederlandse lutherse gemeenten, in: Psalmzingen in de Nederlanden van de zestiende eeuw tot heden, Kampen 1991, 76-78.

54 Zie over de scheuring in Harlingen o.a.: Stichting, 30-31.

55 De titel was: Bloemlezing uit Hoogduitsche dichtstukken van Claudius, Burger, Blumauer enz., Groningen 1834; Zaltbommel 18362.

56 Behalve te Meppel hadden in Drenthe ook te Coevorden en Assen lutherse gemeenten bestaan. Deze waren echter beide in 1810 opgeheven. Zie: Van Manen, Lutheranen in Drenthe, 89, 91-92.

57 Zie voor deze staatsbijdrage: Overzigt 1819-1843, 216.

58 In de Hervormde Kerk, die van oudsher wél visitatie kende, was dit iets anders geregeld. Hierbij vroeg men naar de onberispelijk-heid in leer en leven van de predikanten, ouderlingen en diakenen; van de predikanten werd bovendien gevraagd of zij de Heidelbergse Catechismus behandelden. Zie hiervoor de tekst van het hervormde visitatiereglement van 1823, in: G. van der Tuuk, Handboek voor hervormde predikanten en kerkenraadsleden, enz., iii, Leeuwarden 1827, 137-143.- Uit dit reglement blijkt ook dat de classes steeds twee jaren achtereen een schriftelijke visitatie hielden en elk derde jaar een persoonlijke visitatie d.m.v. door de classis aangewezen visitatoren, Van der Tuuk, Handboek, iii, 135, 141.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 2004

DNK | 58 Pagina's

Het ontstaan van kerkvisitatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juli 2004

DNK | 58 Pagina's