GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Onvermogen om te rouwen

De nederlaag herinnerd door gereformeerd Nederland in de zomer van 1940

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In de beschrijving door L. de Jong van Nederland na de Duitse inval vormen de gereformeerden een gemêleerd gezelschap. Antipoden zijn oud-premier Hendrikus Colijn, die in Op de grens van twee werelden de Duitse hegemonie in Europa als een fait accompli beschouwde,1 en de theoloog Klaas Schilder.2 De laatste wordt door De Jong gekarakteriseerd als de man die in zijn blad De Reformatie opriep tot 'geloofsmoed en trouw aan de wettige overheid'. Het contrast roept de vraag op wat de gereformeerde opvattingen waren tussen deze uitersten. De nieuwsgierigheid daarnaar wordt nog groter door Schilders kritiek, eveneens door De Jong geciteerd, op 'christelijk gebazel' in de kerkelijke pers in de zomer van 1940.

Wat was dit 'gebazel', en welke nuanceringen kwamen daarin voor? De vraag is des te interessanter omdat het gereformeerde bevolkingsdeel dat herdacht in de zomer van 1940 dat wederom zou doen vanaf de lente van 1945. Een vergelijking is alleszins de moeite waard.

'Wij begrijpen het niet'

De reacties onmiddellijk na de capitulatie verwoordden bovenal verbijstering. 'Wij begrijpen het niet', aldus de Kamper predikant C.B. Bavinck.3 In De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland haalde Abraham Kuyper jr. (1872-1941) Psalm 75:9 aan: Want in des Heeren hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling... Kuyper zei te weten welke exegese door de lezers van De Heraut van hem verwacht werd, maar kreeg die nauwelijks over zijn lippen: O, wij weten het wel, dat het om den wille der zonde is, dat de vrede van de aarde is weggenomen (.) maar als men zijn eigen mannen en zonen ten offer heeft moeten brengen, als men in den lande zijn vrijheid verloren heeft (...), dan wil men ook nog iets anders hooren (.)

Wat dat 'andere' kon zijn wist Kuyper niet te bedenken. En dus boog hij, naar eigen zeggen niet voor het noodlot maar voor God.4 Kuypers broer Herman Huber, de hoofdredacteur, was heel wat stelliger. Zeker, ook H.H. Kuyper ging ervan uit dat 'Gods wegen met ons vaderland' in duisternis gehuld waren. Maar dat de geschiedenis door God geleid werd, de Duitse inval incluis, stond vast. Ondanks de 'heldenmoed' van de gesneuvelden was hun lot over hen beschikt geweest. Immers:

God, die Almachtig is en het regiment over de volken voert, had, indien het Zijn wil was, ons voor die ramp kunnen bewaren.

Het oordeel in de geschiedenis was rechtvaardig5 en het verloop ervan stond vast. Hier citeerde Kuyper de Heidelbergse Catechismus, 'dat niets ons overkomen kan bij geval, maar door de beschikking van onzen goedertieren hemelschen Vader'.6 De praktische gevolgtrekking luidde als volgt:

Al wat ook maar eenigszins zou kunnen leiden tot strafmaatregelen van het Duitsche militaire gezag dient door ons vermeden te worden. (.) Het juk ons opgelegd hebben we geduldig te dragen, totdat God uitkomst geeft.7

Vasthouden aan het beginsel?

J.G. Geelkerken, voorman van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, bepleitte zelfs een vorm van accommodatie aan de door de bezetting gewijzigde toestand.8 In de pers was dat een betrekkelijke uitzondering. Het Calvinistisch Weekblad hield het er op 31 mei bij dat men zich onder de bezetting had te schikken, 'omdat dit ons nu is opgelegd'.9 Daartegenover stelde J. Waterink, de pedagoog van de vu, dat tegenover de Duitsers een correcte houding paste, maar zonder kruiperigheid. Verder luidde het motto: biddend zwijgen; spreken, op zijn tijd; getuigen, op zijn tijd, werken te allen tijd.10 IJkpunt voor Waterink was het christelijk-historische karakter van de Nederlandse samenleving. De christen was aan het eigen beginsel verplicht om dat karakter te handhaven.11

Wat Waterink schreef verschilde niet wezenlijk van De Reformatie, maar wat Schilder schreef was scherper en concreter. Al in juni uitte hij zich uiterst kritisch over de verordeningen van de rijkscommissaris en riep hij ambtenaren op om bij een door die verordeningen veroorzaakt gewetensconflict niet toe te geven.12 Hoe uitzonderlijk deze stellingname van Schilder was, blijkt uit een vergelijking met de rest van de gereformeerde pers. De gedachten van de meeste commentatoren in de zomer van 1940 gingen in vergelijking met enerzijds Colijn en Geelkerken en anderzijds Schilder en Waterink een andere richting uit.

Verootmoediging

'Berust in wat over U kwam, wijl God het U deed toekomen', aldus het onder hoofdredactie van Colijn uitgegeven antirevolutionaire dagblad De Standaard op 18 mei, dat daar overigens aan toevoegde dat het niet gemakkelijk was om Gods rechtvaardigheid te verbinden met diens almacht.13 De Kamper predikant C.B. Bavinck noemde de geschiedenis onbegrijpelijk zolang men Gods hand er niet in zag. De inval was een straf op Nederlands zonden, 'om ons weer tot Hem te brengen'. Oorzaak was de geloofsver-flauwing in de voorafgaande decennia. Bavinck schrok er niet voor terug om na Rotterdam en de Grebbe de uitdrukking 'wie niet hooren wil moet voelen' te gebruiken. Gevoelens van wrok en haat jegens anderen, de Duitsers bijvoorbeeld, noemde hij daarentegen ongeoorloofd.14 Hoe vreemd deze uitspraken achteraf ook klinken, in de zomer van 1940 was dit betoog in de kerkelijke pers gangbaar. De dogmaticus van de vu, Valentijn Hepp, hamerde op hetzelfde aambeeld. De kerk moest de schuld bij zichzelf zoeken:

Berouwvol rijze het uit haar bedehuizen op: om onzentwil is ons het tegenwoordige kwaad overkomen.

Het had dus geen zin om de vraag te stellen welke menselijke macht verantwoordelijk was voor het gebeurde. 'De kansel verandere niet in een rechterstoel, waarvoor aardsche machten worden gedaagd en bij verstek worden veroordeeld', aldus Hepp.15 God was 'bezig Europa om te keeren'.16

Deze interpretatie bood nauwelijks ruimte voor rouw. Verdriet en boosheid werden ondergeschikt gemaakt aan moreel zelfonderzoek. De Kamper theoloog Klaas Dijk formuleerde dat heel duidelijk. 'Wij hebben te vragen wat God ons in dezen moeilijken tijd te zeggen heeft, en wie luistert naar Zijn Woord hoort allereerst den krachtigen roep tot verootmoediging.'17 Al werd rouw niet verboden, het accent lag elders. Wie vertrouwde op Gods leiding berustte in diens wijs bestel. Het door de nieuw-testamenticus F.W. Grosheide geredigeerde Belijden en Beleven oordeelde in september niet anders.18 Deze duiding ging dwars door de kerkelijke scheidslijnen heen. Hepp, Dijk en Grosheide waren theologische tegenstanders van Schilder. De onderschikking van rouw aan boeteprediking viel niettemin óók bij Schilders geestverwanten aan te treffen. Johan Rietberg was persoonlijk getuige geweest van het bombardement op Rotterdam. Zijn analogie was het Oude Testament, waarin God de Assyriërs en Babyloniërs gebruikt als strafmaatregel tegen het afvallige Israël. Net als Hepp en Dijk verklaarde Rietberg zowel zelfbeklag als verontwaardiging over het Duitse optreden buiten de orde.

Wij moeten niet blijven hangen in hetgeen menschen gedaan hebben, maar goed zien, dat wij lijden om onze zonden. Wij hebben het meer dan verdiend!19

De wereldgeschiedenis kende geen toeval, aldus de pedagoog A. Janse van Biggekerke.20 De Enschedese predikant Isaac de Wolff beschouwde de meidagen zelfs als 'geestelijke winst'. De nu te verwachten 'levensversobering' zou de 'rommel' van de genotscultuur van de jaren twintig en dertig opruimen.21

Troost

Welke ruimte bestond er in dit denkkader voor troost aan de nabestaanden? Over het algemeen werd deze vraag beantwoord door te verwijzen naar de heilszekerheid. De zaligheid van de uitverkorenen stond vast.22 De Wachter, weekblad tot steun aan de Theologische School in Kampen, onderschikte het tijdelijke aan het 'heerlijk eind door God beloofd'.23 Werd deze gedachtegang gedeeld door de lezers van de kerkelijke pers? Een treffende indicatie valt te vinden in de rouwadvertenties voor de gesneuvelden. Standaardelement daarin is het uitspreken van verdriet, onder gelijktijdige beklemtoning van berusting in Gods wil. 'Heden behaagde het den Heere plotseling uit ons midden weg te nemen, tot onze diepe verslagenheid en groote droefheid, tengevolge van den oorlogstoestand' - zó werden in de Charloise Kerkbode vier leden van één gezin herdacht, omgekomen bij het bombardement op Rotterdam.24 De formuleringen in Groningen waren vrijwel identiek. 'Het behaagde den Heere, in dienst van zijn Vaderland, op 12 Mei van ons weg te nemen onze innig geliefde Zoon en Broeder...', aldus de overlijdensadvertentie voor een gesneuvelde militair.25 God was de auteur van de geschiedenis. De Charloise predikant Niek Willemse noemde net als Dijk boosheid over het gebeurde ongeoorloofd. Willemse leidde de bijzetting van gesneuvelden in een massagraf. Hij zei bij die gelegenheid dat er geen plaats was voor wrok of haat, slechts voor verootmoediging en gebed.26

Terugblik op de Grebbe

Afgezien van de rouwadvertenties is het moeilijk om zicht te krijgen op de reacties van 'gewone' kerkleden. Hoe verwerkten zij de duidingen die werden aangereikt door de kerkbode en vanaf de kansel? Een orgaan dat hieraan in 1940 aandacht besteedde is het christelijk nationaal weekblad De Spiegel. Hoewel de drukkerij in Wageningen in de meidagen was verwoest, begon De Spiegel al in het najaar weer te verschijnen. In oktober werd in een geanonimiseerd verhaal door ene 'Sonja' verteld wat het sneuvelen van een echtgenoot op de Grebbeberg betekende voor diens weduwe.

In 'Sonja's' betoog valt op dat de worsteling met het godsbestuur veel explicieter wordt aangegeven dan in de kerkelijke pers. Die worsteling was in haar geval al ruim voor de Grebbe begonnen, namelijk in de crisistijd. Werkeloosheid en jarenlang uitstel van het huwelijk waren met moeite verdragen, vanuit het idee dat God daar blijkbaar een bedoeling mee had. In oktober 1940 resteerde de weduwe enkel een nauwelijks gemaskeerde radeloosheid. Het geloof was geen zekerheid, maar de laatste emotionele strohalm: 'Heb deernis, heb ontferming, heb meelij (.) neem trouwe Zieleherder mij, arme, mee.'27 Een eveneens in de Spiegel gepubliceerd verhaal over een soldaat die het wél overleefd had, en dat af kon sluiten met 'Wat is God goed', steekt hier schril bij af.28

Verlegenheid met dit contrast blijkt ook uit het kinderverhaal Riets bange oorlogsdagen van W. Broos, waarin de inval werd beschreven vanuit het perspectief van een meisje van twaalf. Haar vader keerde ongedeerd terug uit krijgsgevangenschap. De vurige dank van het gezin aan God en het besef dat menige andere vader gesneuveld was bleven op de laatste pagina onopgelost naast elkaar staan.29 Terughoudend in het bieden van troost is ook H. van Heerde, schrijvend onder het pseudoniem Havanha. Hij publiceerde een verslag over zijn ervaringen bij het tweede bataljon van het 19e regiment infanterie op de Grebbe. Als motto gaf hij zijn boekje 2 Samuël 1:21a mee ('Gij bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u.'), een verwijzing naar het sneuvelen van David en Jonathan. Het verslag zelf was echter uiterst spaarzaam met geloofsuitingen. Voor zover valt na te gaan waren zowel Broos als Van Heerde hervormd, maar hun werk werd ook in gereformeerde kring gelezen.30

In de christelijke pers koesterde vooral de Spiegel-redactie, die de slag vanuit Wageningen van nabij had meegemaakt, belangstelling voor de Grebbeberg. Naast de bijdrage van de anonieme 'Sonja' werd een uitvoerige terugblik opgenomen van de uit krijgsgevangenschap teruggekeerde Jaap Wansink, in de meidagen sergeant bij het achtste infanterieregiment. Wansink droeg zijn verhaal, naar zijn zeggen zonder enige letterkundige pretentie, op aan zijn gesneuvelde kameraden. Opvallend in zijn beschrijving is de terughoudendheid in het gebruik van geloofstaal. 'Wat hebben wij, jonge mannen, er mee te maken? Hebben wij dat idiote verdrag van Versailles gemaakt?', aldus Wansink. 'Waarom moet dit over ons komen?' Nood had ook Wansink leren bidden. Maar een schietgebed is iets anders dan een theologische rechtvaardiging. Integendeel, als er iets in Wansinks verslag van de Grebbeberg doorklinkt dan is het wel de boosheid om het feit dat het 'allemaal voor niets' geweest was. In die zin viel er voor hem ook weinig te gedenken. Bij terugkeer uit krijgsgevangenschap in Nederland was een van de eerste dingen die Wansink deed een bezoek aan het slagveld te brengen, om respect te betuigen aan zijn dode kameraden. Hij ergerde zich aan de vele andere bezoekers, die daar volgens hem weg hoorden te blijven. Een oorlogsbegraafplaats was geen bezienswaardigheid. Van Heerde maakte na terugkeer uit krijgsgevangenschap dezelfde gang als Wansink. Hij toonde meer waardering voor de talloze kransen en boeketten, maar zijn eindoordeel kwam op hetzelfde neer:

De graven der gevallenen, overdekt met de kleurige bloemen en onderhouden door zorgzame handen, spreken van dood en ellende. Ik kan haast geen bloemen zien bloeien op deze berg, omdat hij voor mij is kaal van ellende en grauw van weemoed.31

Van Heerdes slotbeschouwing beperkte de religieuze troost tot de toekomst: 'Scheef geslagen door de strijd, zullen wij ons met Gods hulp weder oprichten.' Wansink deed daarentegen een schuchtere poging om ook de verloren veldslag met God in verband te brengen. Zijn onopgesmukte verhaal eindigde met deze zin:

Stellig past ook dit gebeuren in het plan van den grooten Bouwmeester.32

Voor wie naaste bekenden had zien sterven was dit een conclusie tegen aanvechting in. 'Waar hebben onze jongens hun bloed voor gegeven', noteerde de hervormde legerpredikant Jan George Knottnerus in de avond van de veertiende mei in zijn dagboek, als een open vraag.33 Knottnerus had in de Grebbelinie dienst gedaan bij het 10e Regiment Infanterie. Even ambivalent was de gereformeerde predikant D. Ringnalda. Hij had met Knottnerus en anderen als veldprediker op de Grebbe gewerkt. Aan het herdenken van die veldslag had ook hij weinig behoefte. Pogingen daartoe waren 'ongevoelig en smakeloos'.34 Ringnalda meende zich te moeten verontschuldigen voor zijn beslissing om, uit respect voor de gevallenen, enkele herinneringen te publiceren.

Ringnalda's boekje, dat eindigt met een oproep tot 'loyale samenwerking met onzen overwinnaar', kan bepaald niet beschouwd worden als een prelude op het latere verzet. De authenticiteit ervan is gelegen in de worsteling om zin te geven aan een gebeuren dat op een onverdraaglijke manier zinloos leek. Het bracht hem tot de extreme uitspraak dat deze jongens 'vielen, omdat zij, naar wij van velen hunner vast geloven mogen, niet langer pasten in deze wereld van zonde en leed'. Ringnalda kwam tenslotte uit bij een sublimatie van verdriet. Men kon niet bij de doden blijven stilstaan, en al helemaal niet bij het odium van zinloosheid rond de Grebbeberg. Ware rouw was niet een stilstaan bij de doden maar een belijdenis van Jezus Christus, en daarmee een overwinning van geloof op smart.35

Eltheto

Was deze visie specifiek gereformeerd? Een mogelijkheid om dat steekproefsgewijs na te gaan is de bestudering van de jaargang 1939-1940 van Eltheto, het blad van de interconfessionele Nederlandse Christen Studenten vereniging Ncsv. In de beschouwingen in Eltheto namen ethische theologen uit de Nederlandse Hervormde Kerk een vooraanstaande plaats in. Lidmaatschap van de ncsv was gereformeerden in 1920 door de synode van Leeuwarden ontraden. Degenen die toch bijdragen leverden aan Eltheto, zoals G. Brillenburg Wurth en de missioloog J.H. Bavinck, werden dan ook beschouwd als representanten van de linkervleugel.

Merkwaardig, gezien het bovenstaande, is dat menig kenmerk van de gereformeerde interpretatie van de beginfase van de Tweede Wereldoorlog evengoed te vinden is in het als meer progressief bekend staande Eltheto. Het oktobernummer van 1939 opende met een 'gebed in oorlogstijd', waarin een 'ongeschokt geloof' uitgedrukt in Gods bestuur van de wereldgeschiedenis. Ook hier werd allereerst schuld beleden over de eigen zonden en werd morele verontwaardiging over het optreden van de agressors aan banden gelegd: 'Neem uit onze harten elke haat, die wij tegen hen, die ons onrecht aandeden, koesteren.'36 In hetzelfde nummer werd de vraag opgeroepen: 'Waarom laat God de oorlog toe?' Het artikel wees twee door de protestantse orthodoxie gegeven antwoorden als 'gemeenplaatsen' af: het idee van de oorlog als voorbeschikt, en de duiding van straf of loutering. In dit opzicht week Eltheto in- derdaad af van de communis opinio in gereformeerde kring. Daar stond tegenover dat het blad eerlijk toegaf niet te kunnen verklaren hoe de oorlog dan wél te rijmen viel met het Godsbestuur. Waar men zich aan vasthield was de hoop op de komst van het Koninkrijk van Christus.37 J. Koopmans, die een belangrijke rol zou gaan spelen in het kerkelijk verzet van de Lunterense Kring, zei het zo:

Ik weet ook niet, waarom zoovelen onafwendbaar worden geslagen om de schuld van zoo weinigen. Maar één ding weet ik en mogen wij allen weten - en wie het weet, heeft den eenigen troost in leven en sterven: er gebeurt niets buiten den barmhar-tigen wil van Jezus Christus om.38

Conclusies

Trekken we aan het eind van dit overzicht enige conclusies, dan blijkt allereerst dat De Jong gelijk had door Colijn en Schilder in de gereformeerde wereld in de zomer van 1940 als uitersten te beschouwen. Oproepen tot accommodatie (Colijn in Op de grens van twee werelden) waren daar uitzonderlijk, een oproep tot verzet (Schilder) vrijwel uniek. Veel algemener was echter een positie tussen die uitersten in. Voornaamste kenmerk was berusting in het verloop van de door God gedicteerde geschiedenis. Nu kan berusting natuurlijk gemakkelijk overgaan in accommodatie, maar in dit geval bestaat daarmee toch wel een verschil. Berust werd in de zomer van 1940 in de bedoeling van God, niet in die van de Assyriërs of Hitler, die slechts instrumenten waren in Zijn hand. Anders dan het standpunt van Colijn en later in de oorlog dat van H.H. Kuyper en Janse, heeft de opstelling van Klaas Dijk in de zomer van 1940 na de bevrijding nimmer tot kritische vragen geleid. Daarvoor waren berusting in Gods wil en een daarmee samenhangend zelfonderzoek - wat heb ik gedaan om dit over mij te brengen? - blijkbaar veel te wijd verbreid in de gereformeerde gemeenschap. Verontwaardiging over lijdzaamheid ten overstaan van een gewetenloze bezetter is een motief van na 1940. Het probleem waarmee de meest direct betrokkenen in dat jaar geconfronteerd werden, lag in een ander vlak: namelijk het gebod om rouw te onderschikken aan geloof, en het verbod om boosheid te uiten over ondergaan leed. In de gereformeerde geloofsbeleving waren dit existentiële thema's. Het toont ons dat de ervaring van de bezetting, ondanks alle pogingen tot restauratie na de bevrijding, wel degelijk een cesuur vormt in het denken. Allereerst in het afscheid van een volstrekt determinisme. De gereformeerden zouden spoedig na de zomer van 1940 ontdekken dat zich in de geschiedenis machten kunnen openbaren die ingaan tegen de goddelijke wil, en dat verzet tegen die machten om een persoonlijke keuze vraagt. De monolithische visie van een integraal door God geleide geschiedenis zou in het na-oorlogse gereformeerde gedenkboek, Opdat wij niet vergeten, niet terugkeren.39

Minstens zo opvallend is de manier waarop zich al heel spoedig na 1940 de verboden expressie van woede aandient. Natuurlijk allereerst tegen de nazi's en hun trawanten, eerst in de illegale pers en vervolgens in de na-oorlogse herdenkingen. Maar, minstens zo opvallend, in het geval van de gereformeerden ook tegen het eigen leiderschap. Van Staalduine heeft in een lezenswaardige dissertatie aangetoond dat het in het conflict dat leidde tot de Vrijmaking van 1944, ging om zelfonderzoek en gezag.40 Juist dat waren de thema's die centraal gestaan hadden in de gereformeerde nabeschouwingen onmiddellijk na de Grebbeberg en Rotterdam. Herdenkingen op die plaatsen hebben bij deze bevolkingsgroep aanvankelijk niet de plaats aangenomen van een fysieke lieu de mémoire. Integendeel, afgezien van de naaste betrokkenen bestond tegen het herdenken ter plekke zelfs een uitgesproken weerstand. Voor een generatie die zozeer hechtte aan geestelijke zekerheid leende de ambivalentie van de gevoelens rond Grebbeberg en Rotterdam zich niet voor plechtigheden. Wat zich inprentte in het geheugen zelf was het gebeuren zelf, en de uiterst moeizame geestelijke verwerking die daarop volgde. De aanvankelijk dominante reactie bestond uit de onderschikking van rouw en verdriet aan een deterministische opvatting van het verloop van de geschiedenis. Men moest, men wilde zich buigen en verootmoedigen.

Wie in de jaren daarna besloot om niet langer te buigen, om zelf keuzes te maken, diende zich een nieuwe attitude eigen te maken. Toen de onderdrukte emotie eenmaal loskwam was het een dijkdoorbraak. Wie niet langer boog en zelf keuzes maakte deed dat niet alleen tegen de bezetter, maar in menig geval ook tegen het eigen kerkelijke leiderschap. Tijdens de Vrijmaking van 1944 zou dat duidelijk blijken.


Dr. G.J. van Klinken is docent kerkgeschiedenis aan de Protestantse Theologische Universiteit, locatie Kampen.
1 H. Colijn, Op de grens van twee werelden (Amsterdam 1940). Cf. Herman Lange-veld, Schipper naast God. Hendrikus Colijn 1869-1944 deel 2 (1933-1944) (Amsterdam, 2004) 527-534.
2 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV-2 (mei 1940-maart 1941) ('s-Gravenhage 1972) 471 en 573.
3 C.B. Bavinck, 'Kastijding en beproeving', in: Kamper Kerkbode xlv nr. 20 (18-5-i940).
4 A. Kuyper jr., 'De beker in de hand des Heeren', in: De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland nr. 3250 (26-5-1940).
5 Redactioneel commentaar in: De Heraut nr. 3253 (26-1940).
6 Zondag 1, 9 en 10.
7 Redactioneel commentaar in: De Heraut nr. 3250 (26-5-i940).
8 J.G. Geelkerken, 'Bezinning', in: Woord en Geest. Gereformeerd Weekblad xv nr. 32 (3i -5 -1940).
9 C. Bouma, 'De actualiteit der prediking', in: Calvinistisch Weekblad v nr. 33 (7-6-1940).
10 J. Waterink, 'Correct zijn', in: Calvinistisch Weekblad v nr. 32 (3i -5 -i940).
11 J. Waterink, 'Ons optreden', in: Calvinistisch Weekblad v nr. 34 (14-6-1940).
12 K. Schilder, 'Mijn schildt ende betrouwen in: De Reformatie xx nr. 35 (7-61940); 'Dat ik toch vroom mag blijven', in: idem, nr. 36 (14-6-1940).
13 'Staat in het geloof', in: De Standaard nr. 20881 (18-5- i940).
14 C.B. Bavinck, 'Kastijding en beproeving', in: Kamper Kerkbode xlv nr. 20 (18-5- i940).
15 V. Hepp, 'De boetepre-diking en het laatste der dagen', in: Credo iv nr. 1 (4-10-1940).
16 V. Hepp, 'Bouwen op puin', in: Credo iii nr. 32 (24-5-1940).
17 K. Dijk, 'Algemeen overzicht', in: De Bazuin Lxxxvni nr. 19 (25-5-1940).
18 K. Fernhout, 'Ter overdenking', in: Belijden en Beleven i nr. 1 (6-9-1940).
19 Joh. Rietberg, 'In de benauwdheid', in: De Wachter xxxviii nr. 28 (24-5-1940).
20 'Gods Raadsbesluit over de Geschiedenis van Wereld en Kerk', in: Pro Ecclesia v nr. 33 (8-6-1940). Cf. voor Janse en diens houding later in de bezetting: W. Janse, 'Antheunis Janse', in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme v (Kampen 2001) 285-288.
21 I. de Wolff, in: Pro Ecclesia v nr. 33 (8-6-1940).
22 B. Roorda, meditatie in: Pro Ecclesia v nr. 35 (22-6-i940).
23 Overdenking over Psalm 31, in: De Wachter xxxviii nr. 28 (24-5-1940).
24 Jaap van Gelderen, De weg ligt vooruit. De Gereformeerde Kerk van Rotter-dam-Charlois (1887-1987) (Kampen i987) i39.
25 G.J. Kok, 'Het vaste fondament...' 87 jaar Noorder-kerk te Groningen (19212008) (Groningen 2007) 70.
26 Jaap van Gelderen, De weg ligt vooruit, 138.
27 Sonja, 'Hij sneuvelde op de Grebbeberg', in: De Spiegel 5-10-1940.
28 'De eerste brief', in: De Spiegel 14-12-1940.
29 W. Broos, Riets bange oorlogsdagen, Hoorn z.j. (uitgeverij Edecea, circa 1940). Mijn in 1935 geboren moeder Marry de Boer kreeg dit werkje in 1947 als kerstcadeautje van de gereformeerde kerk Steenwijk. Bij lezing was zij - met de nog verse herinnering aan vijf jaar oorlog - vooral verbaasd dat 'Riets bange oorlogsdagen' in het verhaal van Broos uitsluitend betrekking bleken te hebben op mei 1940.
30 H. van Heerde, Tusschen vuur en ijzer, Meppel z.j. (uitgeverij J.A. Boom & zoon, circa 1940). Het door mij geraadpleegde exemplaar komt uit de nalatenschap van mijn gereformeerde grootvader Adam de Boer te Steenwijk.
31 H. van Heerde, Tusschen vuur en ijzer, 178.
32 Jaap Wansink, 'Grebbeberg', in: De Spiegel 26-101940 tot 28-12-1940.
33 Bart Knottnerus, Martin Brink, Jan de Vries en Egbert Wolleswinkel (red.), Veldprediker in mobilisatietijd. Dagboek van dominee J.G. Knottnerus Grebbelinie 1939-1940 (Oud-Renswou-de 2004) 219.
34 D. Ringnalda jr., Als een goed soldaat (2 Timotheüs 2: 3) ('s-Gravenhage 1940).
35 A.w., 57.
36 'Gebed in oorlogstijd', in: Eltheto Lxxxxiv, 1 (oktober i939).
37 A. Dönszelman, 'Waarom laat God de oorlog toe?', in: Idem, 2-4.
38 J. Koopmans, 'De kerkelijke prediking in dezen tijd', in: Idem, 39.
39 Th. Delleman (red.), Opdat wij niet vergeten. De bijdrage van de Gereformeerde Kerken, van haar voorgangers en leden, in het verzet tegen het nationaal-socialisme en de Duitse tyrannie (Kampen 1949).
40 Th.J.S. van Staalduine, Om de lijn der Afscheiding. Prof.dr. G.M. den Hartogh en de Vrijmaking van 1944 (diss. ThUK, Kampen 2004).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 2008

DNK | 72 Pagina's

Onvermogen om te rouwen

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 2008

DNK | 72 Pagina's