GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een Afgescheiden dominee naar Zuid-Afrika

Dirk Postma na anderhalve eeuw

48 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op 11 februari 1859, onder bewolkte hemel bij een lommerrijke seringboom in Rustenburg (Transvaal), werd de Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika (gksa) geïnstitueerd. Er werden ouderlingen en diakenen gekozen, die vervolgens in hun ambt bevestigd werden door een predikant, die zojuist plechtig de bediening van herder en leraar van deze gemeente op zich had genomen en beloofde voorlopig niet terug te gaan naar Nederland. Ds. Dirk Postma, predikant bij de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland, verbleef sinds drie maanden in Transvaal, krachtens een synodale opdracht, om ‘onderzoek te doen naar den godsdienstigen toestand van onze stamverwanten en geloofsgenooten’ in de Transvaalse Republiek.1 Postma bleef de Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika trouw, vereenzelvigde zich met haar en ging nooit meer terug naar Nederland.

Als medestichter, eerste predikant en docent aan de Theologische School van de gksa, verwierf Dirk Postma (1818-1890) zich een blijvende plaats in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis. De gksa – met Potchefstroom als geestelijk centrum – is weliswaar de kleinste van de drie ‘Hollandse’ kerken in Zuid-Afrika, thans met een zielental van amper honderdduizend, maar zij bezit een eigen karakter en plaats, en is bekend van prominente lidmaten als de dichter Totius en de staatpresidenten Paul Kruger en F.W. de Klerk. Door de Zuid-Afrikaanse Gereformeerden, in de wandeling aangeduid als ‘Doppers’ (een tot geuzennaam geworden scheldterm: dopers? dompers? dragers van een dop op de kop?) wordt Postma herdacht als een kerkvader, die tegelijkertijd voor velen hun oupagrootjie is. Maar 1858/59 is intussen lang geleden, de wereld is sindsdien bijna onherkenbaar veranderd, herinneringen vervagen: misschien wordt Postma anno 2009 wel meer geëerd dan gekend. Waarom verliet Postma Nederland eigenlijk? Waarom trok hij naar Zuid-Afrika? Wie was hij en waar stond hij voor? En waarom en hoe verwelkomde Zuid-Afrika zo’n Afgescheiden dominee uit Nederland?

Van Postma’s persoon en levensloop is tamelijk veel bekend. Zelf heeft hij er zo nu en dan over verteld, bijvoorbeeld bij zijn 40- en 50-jarige predikantsjubilea.2 Maar ook familieleden, leerlingen en tijdgenoten hebben hun herinneringen aan hem vastgelegd, en hij figureert in diverse gedenkboeken en studies.3 G.C.P van der Vyver schreef in 1958 een uitvoerige biografie van Postma; diens beeldvorming is gecanoniseerd doordat hij ook het lemma-Postma schreef in het Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek (1968).4 ‘Reeds as jong man onderskei hy hom as ‘n bekwame leier en geniet hy groot vertroue’, lezen we daar. Postma was ‘verdraagsaam’, ‘nie twissiek nie’; ‘sonder om sy standpunt prys te gee, het hy teenoor andersdenkendes welwillendheid bewaar’. Niet dat hij volmaakt was, voegde het sabw geruststellend toe, Postma heeft soms mensen en omstandigheden foutief beoordeeld. Maar toch: ‘Postma het nie net by die stigting, vestiging en uitbreiding van die gksa ‘n blywende bydrae gelewer tot die kerklike lewe in Suid-Afrika nie, maar het te midde van die liberalistiese gety van die negentiende eeu sy bydrae gelewer tot die versterking van die Calvinistiese lewens- en wêreldbeskouing in Suid-Afrika’.

Het is duidelijk: dit is het beeld van een 20ste-eeuwse Postma in een 20ste eeuwse setting. In zijn eigen tijd vond men Postma en zijn Doppers helemaal niet verdraagzaam. En hij was natuurlijk geen tijdgenoot van mensen als L.J.(Wicus) du Plessis en H.G. Stoker (invloedrijke hoogleraren te Potchefstroom 1930-70); die veel door hun gebruikte, typisch neocalvinistische term ‘Calvinistiese lewens- en wêreldsbeskouing’ bestond in 1858 nog niet. Het liberalisme dat Postma bestreed was een rationalistische theologie en een politiek-maatschappelijke denkwijze die de overheid toestond minderheden geen vrijheid te gunnen – iets heel anders dan wat Afrikaner calvinisten anno 1968 (burgers van de Republiek Suid-Afrika, nationalisten, en geconfronteerd met de wereldwijde dekolonisatie en democratisering) verstonden onder een ‘liberalistiese gety’.

Beeldvorming

Ook Postma’s levensverhaal klinkt al te traditioneel. Hij was, aldus het sabw, kind van ‘eenvoudige, godvresende arbeidsmense wat in behoeftige omstandighede geleef het’, maar hij voelde een sterke roeping om predikant te worden; hij ontving ‘ongeveer ‘n jaar privaat teologiese opleiding’ en werd in 1840 ‘sonder verdere formele opleiding’ bevestigd als predikant van de Afgescheiden kerk, die hij op een aantal plaatsen diende totdat hij in 1858 naar Zuid-Afrika werd uitgezonden.5

Dit is duidelijk een levensschets vol elementen van stilering en historisering. Het weerspiegelt het toenmalige Afgescheiden groepszelfbeeld, dat trouwens nog steeds opgeld doet in het collectieve geheugen.6 De Afgescheidenen wisten zich eenvoudige, arme, vrome mensen te zijn, slachtoffers van onvrijheid, discriminatie en vervolgingen. Maar paste dat groepsbeeld wel geheel bij Postma?

Postma is op 10 januari 1818 geboren in Dokkum, een klein stadje in het noorden van de Nederlandse provincie Friesland, en in een gezin waarvan hij zelf zei: ‘Ik kan mij niet roemen op eene vermogende afkomst, maar wat mij boven alle aardsche voorrechten dierbaar is te vermelden: Mijne geliefde ouders waren brave burgers en oprecht godvruchte lieden’.7 Zijn vader overleed toen Postma 5 jaren oud was, zijn jeugdjaren doorleefde hij ‘altoos in de grootste behoeften’.8 Op 15-jarige leeftijd ging hij werken als blikslagersknecht. Voordien werd Postma wel aangetrokken door de wereldse verleidingen,9 maar nu gevoelde hij een sterke roeping tot predikant – hij volgde zijn moeder naar de Afgescheiden kerk en werd na een korte studietijd in 1840 predikant, in een kerk die toen ‘in hare opkomst [was] en nog onder zware vervolging [leefde]. Ik zelf heb nog viermalen terecht gestaan om de prediking van Gods Woord, tweemaal nog student zijnde en tweemaal als predikant’.10

Een indrukwekkend levensverhaal, hagiografisch haast. Postma heeft allerlei tegenstand en moeiten overwonnen. Maar zo uniek was dat niet. Postma had deel aan de algemene minachting en onderdrukking van de Afgescheidenen. Maar veel van die eerste generatie Afgescheiden dominees ondergingen veel zwaarder beproevingen dan hij. Postma werd kennelijk enkele malen geverbaliseerd wegens het leiden van verboden bijeenkomsten, maar er zijn geen verhalen overgebleven over met geweld verstoorde kerkdiensten of vernieling van de vensters van zijn huis door de dorpsjeugd, laat staat dat men het op zijn leven gemunt had en alleen een engelenwacht hem kon redden, zoals over Hendrik de Cock verteld werd.11 Postma werd niet gevangen gezet of zwaar beboet en kreeg geen inkwartiering; de gemeente die hij sinds juni 1840 diende verkreeg nog datzelfde jaar koninklijke erkenning en dus vrijheid van vervolging.12

In een kring, waar de ware gelovige herkend wordt aan het afsterven van de oude mens, vergt elke biografie een bekeringsverhaal. De piëtistische biografie spreekt dus van wereldse verlokkingen, zonde, strijd en bekering, het overwinnen van allerlei tegenstand en moeite. Dat geldt natuurlijk extra in het geval van predikanten – het ware roepingsbesef moet toch beproefd worden? Het verhaal van Postma’s religieuze ontwikkeling biedt weinig details en klinkt meer genrematig dan individueel.

Een eenvoudige afkomst, armoedige jeugd, geringe scholing: ook die zijn standaardelementen in de historiografie over de meeste Afgescheiden predikanten. Want slechts een twaalftal predikanten ging met de Afgescheiding mee en nieuwe predikanten werden grotendeels gerecruteerd uit de kringen van oefenaars en de gewone gelovigen – boeren, vissers, winkeliers, ambachtslieden en schoolmeesters. Een (dure en langjarige) academische opleiding konden zij niet volgen (en werd ook niet gevraagd).

Postma’s familie bezat inderdaad geen rijkdom of sociaal aanzien. Zijn vader (geboren 1780) werd bij zijn overlijden in 1823 omschreven als ‘arbeider’. Nu is die benaming tamelijk vaag: arbeiders waren er in soorten – het gaf meer de sociale status aan dan de economische situatie. Zijn moeder had kennelijk voldoende inkomsten, om haar zoon tot zijn 15de school te laten gaan. Dat wijst niet op grote armoede. Tien procent van de kinderen in Friesland waren toen door armoede gedwongen tot kinderarbeid. Ze werden soms al op 6-jarige leeftijd aan het werk gezet – 12 was zeker de gewone leeftijd.13 Maar Postma ging pas met zijn 15e aan het werk, als bliksslagersknecht – een beroepsgroep die scholing en redelijk betaalde arbeid beloofde.

Roeping

Volgens Postma ontstond in diezelfde tijd het verlangen, predikant te worden: ‘bij dagelijks zwaren arbeid begaf ik mij in tusschenoogenblikken en halve nachten – en soms nog langer – tot het bestudeeren van den Bijbel, Godgeleerde werken en Kerkgeschiedenis’.14 In een helaas weinig precieze uitlating vertelde Postma eens dat hij ‘uitzicht [had] door een bevrienden predikant om op leen [met een beurs dus] te studeeren, maar toen ik mij genoodzaakt gevoelde deel te nemen in de Afscheiding die toen plaats vond, verloor ik die gunst en dat uitzicht’.15 Er studeerden in die tijd wel vaker begaafde jongens met een beurs theologie om predikant te worden; jongens afkomstig uit de lagere standen, maar eigenlijk nooit uit wat wij thans een arbeidersgezin noemen.16

De studieuze blikslagersknecht Postma was sinds januari 1833 vijftien jaar oud; de Afscheiding te Ulrum vond plaats in oktober 1834, maar Postma’s overgang zal niet van voor 1836 dateren, mogelijk nog vrij wat later. In Dokkum werd pas in 1841 een Afgescheiden gemeente gesticht, maar in het buurdorp Wanswerd al in januari 1836. Dokkumers kerkten daar soms. Of en wanneer Postma en zijn moeder die gemeente bezochten, is onbekend. Maar in 1838 woonde Postma in Birdaard, in huis bij de Afgescheiden winkelier Ieme Spijksma,17 en deed op 14 mei 1838 in de Afgescheiden gemeente van Wanswerd-Birdaard geloofsbelijdenis.18

Postma’s beroep en inkomsten in mei 1838 waren onduidelijk. Vanaf najaar 1838 gaf hij echter catechisatie te Wanswerd en leidde daar en in de omgeving herhaaldelijk kerkdiensten. Het lijkt, dat hij daar van kon leven. Kerkrechtelijk waren die oefeningen niet helemaal in de orde. Postma was immers geen erkende oefenaar of student met preekconsent, hij was door geen enkele kerkelijke vergadering geëxamineerd. De Provinciale Vergadering verbood in die tijd die oefeningen, ‘tot hartzeer van de oprechten, die bedrukt [ongetroost] tot hunne woningen terugkeerden’. De kerkenraad van Wanswerd verdedigde echter Postma’s optreden, met verwijzing naar de schaarsheid aan predikanten.19 De kerkenraad van het nabije Blija, waar Postma soms wel driekeer per zondag voorging, noteerde in 1840 zelfs dankbaar: ‘Wij hebben veel volk gehad’.20

Postma was toen al enige tijd (vanaf mei 1839) student van ds. T.F. de Haan (1791-1860), Hervormd predikant te Ee (een ander dorpje onder de rook van Dokkum) en sinds Goede Vrijdag 1839 afgescheiden. In oktober 1839 wilde Postma zich door de classis laten examineren om het predikantsambt te verwerven, maar De Haan vond dat nog te vroeg: hij was ‘nog niet genoegzaam bekend met de nederduitsche taal, hetwelk toch noodzakelijk was, wilde hij niet beschaamd worden’. Ruim een half jaar later, in juni 1840, werd Postma gexamineerd en drie weken later, op 5 juli 1840, deed hij intrede als predikant van Minnertsga, een klein dorp in het noordwesten van Friesland.21

Postma is dus niet zomaar van achter de ossen geroepen tot het wondere ambt onder de Afgescheidenen (de verwijzing naar Amos 7:14-15 was voor hen geen probleem). Hij bezat al op zijn twintigste voldoende kennis om catechisatie te geven en het kieskeurige Afgescheiden kerkvolk tot volle tevredenheid te stichten. Zonder een opleiding in de klassieke talen (dat tekort ging hij later inhalen) of een academische studie, maar een handvol jaren van lezen, studeren, catechiseren en oefenen: er is geen enkele reden Postma’s kennis te onderschatten, toen hij predikant werd.

Een opmerkelijk onderdeel van het verhaal over Postma’s studie is het oordeel van De Haan, dat Postma in 1840 ‘nog niet genoegzaam bekend [was] met de nederduitsche taal’. Postma was natuurlijk van huis uit Fries-sprekend; ik denk echter niet, dat hij zijn oefeningen in het Fries hield – het Nederlands was ook in Friesland de kerktaal – maar zijn Nederlands was kennelijk niet wat men van een predikant verwachtte. Dat tekort heeft Postma snel ingehaald – een paar jaren later werd zelfs gezegd dat Postma was gaan ‘brijen’ (brouwen, deftig spreken).22 Het vormt een interessante kanttekening bij Postma’s taligheid, later in Zuid-Afrika. Met het Engels redde hij zich later goed, al begon hij dat te leren aan boord van het schip dat hem naar Zuid-Afrika bracht.23 Maar hoewel hij in een Afrikaanstalige omgeving leefde en de ontwikkeling van de Afrikaner natie waardeerde, sprak hij nooit Afrikaans – zelfs niet met zijn Kleurlingbedienden in Burgersdorp. Hij hield zich aan het Hoog-Hollands, de taal van kerk en school.24

Predikant

Postma ontwikkelde zich al snel tot een bekend man onder de Afgescheidenen. Zijn prediking trok vanaf het begin ‘groote toeloop van hoorders’.25 Hij bezat de gave van het woord en zijn presentatie was stijlvol, ‘zonder praal, maar eenvoudig en deftig’, zoals een ontwikkelde hoorder in 1841 schreef, ‘zeer doelmatig en tot algemene stichting’.26 Hij sprak ‘uit het hoofd, zonder eenige verwarring der texten, met schoone en deftige houding en gesten, zonder ooit de schoolen van Akademische lessen bijgewoond te hebben’ – jong en zeer talentvol dus. Vanaf 1848 werden regelmatig preken van zijn hand gepubliceerd.27

Er bestonden meer Afgescheiden gemeenten dan predikanten. Dus diende Postma als consulent ook de kerken in de omgeving, waar hij niet alleen preekte en de sacramenten bediende maar ook kerkenraadsvergaderingen leidde en adviseerde in liturgische en pastorale kwesties.28 Hij zette zich volledig in voor het kerkelijk werk. Nauwelijks predikant (5 juli 1840) en gehuwd (17 juli 1840), of hij reisde naar het verre Amsterdam, om er van 17 november tot 3 december 1840 de derde Generale Synode van de Afgescheiden kerken bij te wonen – alleen al de reis (te voet, per diligence, per boot) vergde drie dagen.29 Eén van de vele onderwerpen die daar besproken werden was het christelijk onderwijs; de synode gaf enkele leden opdracht om koning Willem ii te gaan vragen om vrijheid voor kerkelijk onderwijs.30 Op alle plaatsen waar Postma stond (Minnertsga 1840-1842; Middelstum-Bedum 1842-1844, Wildervank-Meeden 1844-1849, Zwolle 1849-1858) stelde hij het christelijk onderwijs aan de orde; in Zwolle was hij zelfs oprichter (1851) en voorzitter van een grote christelijke school.31 Ook begeleidde hij feitelijk vanaf het begin ook theologische studenten;32 een van hen was J. Beijer, die op zijn advies door de gemeente van Reddersburg beroepen werd en in 1861 de tweede predikant in de gksa werd.

Ligging

De Afscheiding was een rebellie tegen de geest der eeuw, tegen het overheersend Verlicht-optimistische mensbeeld en een godsdienst die de ontplooiing van de redelijk-zedelijke mens centraal stelde. Maar ook tegen een geloof dat niet zozeer door de rede maar door het gevoel werd geleid en liefde boven de wet stelde, niet de leer maar de Heer als voorbeeld. De Afgescheidenen wilden niets hebben van een beschaafd, eigentijds en gemoedelijk christendom, dat gezangen vol deugd en heerlijkheid zong. De Afgescheidenen hielden zich vast aan de klassieke Gereformeerde confessie, de realiteit van zondeval en het kwaad, uitverkiezing en verwerping, bekering en genade, hel en verdoemenis. Veel Afgescheidenen waren beïnvloed door de puriteinse beweging van de Nadere Reformatie, die nadruk legde op de noodzakelijkheid van bevindelijke ervaring van Gods genadige uitverkiezing. Uit zichzelf komt de mens immers niet tot geloof – de natuurlijke mens werd wel aangeduid met ‘de dierbare vijf nieten’ van de achttiende eeuwse dominee Schortinghuis: ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet en ik deug niet. De Afgescheidenen leefden bij de hoop van tekenen van Gods genade, vandaar hun nadruk op zelfbeproeving en bevinding. Zij lieten zich stichten door de lectuur van ‘oude schrijvers’, die deze beproefde waarheid op traditionele wijze verkondigden, zeventiende- en achttiende-eeuwse godsvruchtige auteurs als Hellenbroek, Brakel, Comrie, Van der Groe en anderen.33

Ook Postma las hen. Eén van zijn eerste voorstellen als predikant van Minnertsga was, de kerkenraadsvergaderingen te laten beginnen met het lezen en bestuderen van een hoofdstuk uit de Redelijke Godsdienst (1700) van Willem à Brakel.34 In zijn tweede gemeente bestudeerde hij met zijn kerkenraad de Sevenvoudige oeffeningen over de catechismus (1671) van Franciscus Ridderus.35 Toen hij later zelf studenten opleidde, vormde de Kern van de christelijke leer van ds. Aegidius Francken (1713) het hart van zijn onderwijs.36 Postma was een ernstig man. Aan boord van het schip dat hem in 1858 naar Zuid-Afrika bracht, ergerde hij zich aan de ijdele praatjes, zang en muziek van zijn medepassagiers en onttrok hij zich aan het wereldse Neptunusfeest.37 Hij was ook aan gehecht aan de traditie. Hij deelde bijvoorbeeld de voorkeur in behoudend-bevindelijke kring voor het oude ambtsgewaad (mantel en bef) voor predikanten.38

Maar tegelijkertijd waren er vanaf het begin van hyper-orthodoxe zijde klachten over zijn prediking en opvattingen.39 ‘Het gaat alles veel, ja veel te los en te licht, veel te vleselijk’, klonk die klacht.40 ‘‘t Is allemaal uitwendig, letterlijk en geesteloos. Zo ook het prediken van dominee; er worden geen werkzaamheden, geen onderscheiden standen,41 van licht noch duisternis en geen oorzaak van magerheid of geesteloosheid opgehaald noch aangehoord; met één woord, er wordt niet naar het ‘t hart van Jeruzalem gesproken, opdat elk zijn bescheiden deel krijge, de geveinsden worden niet ontdekt, de mond-Christen niet ontbloot, de zwakken niet opgebeurd’. Postma behoorde dus tot wat de zware kruisgezinden noemden de ‘verbroddelaars der waarheid’: predikers met een veel te ruim aanbod van genade en met te weinig nadruk op de uitverkiezing en de onmacht van de mens, en die maar oproepen om tot Christus te komen – alsof de mens uit zichzelf een kracht tot geloven zou bezitten!42 Dat kritische oordeel gaf aan dat Postma de zeer zware bevindelijkheid en er aan verbonden subjectivistische scholastiek (vol ‘standen’ en ‘tijden’ en ‘gestalten’) afwees. God geeft geloof, en geloof blijkt uit daden, leerde Postma. Een broeder ouderling, die zijn vrouw (‘wat haar leven en daden betrof, in alles voortreffelijk’) voor een ‘onbegenadigde’ hield, werd door Postma krachtig terecht gewezen: Gods Woord leert dat wij mensen niet ‘naar ons dunken [subjectieve inzicht]’ mogen beoordelen, maar ‘dat wij menschen op de belijdenis en daden moeten zien’.43

Veel van die ultra-bevindelijken hadden ook bezwaren tegen erkenning van de Afgescheiden kerk als zelfstandig (nieuw) kerkgenootschap door de overheid – voorwaarde voor beëindiging van de vervolging. Anders dan deze ‘gereformeerden onder het kruis (van de onderdrukking)’ had Postma geen enkele bezwaren van die overheidserkenning en nodigde vertegenwoordigers van de overheid bij de ingebruikneming van een Afgescheiden kerkgebouw.44 Toen de Afgescheiden synode in 1846 het dragen van het ambtsgewaad dwingend oplegde, liet Postma – synodevoorzitter! – notuleren dat hij persoonlijk weliswaar voor het ambtsgewaad was, maar tevens van mening was dat het synodale besluit een binding vormde die boven Gods Woord uitging.45 Postma leerde steeds meer hoofd- en bijzaken te onderscheiden en kreeg een afkeer van bovenconfessionele dwang en kerkisme; dat leidde hem ook bij zijn streven naar de eenwording van de diverse Afgescheiden richtingen. Zijn fundamentele bijdrage aan het gedeeltelijk herstel van die eenheid werd erkend in zijn benoeming tot curator van de Theologische School te Kampen, dat de concrete eenwording belichaamde. Evenals zijn vriend Helenius de Cock (sinds 1854 docent in Kampen) nam Postma steeds meer afstand van het ultra-gereformeerde bevindelijk-subjectivistische pietisme en stelde niet de uitverkiezing maar het genadeverbond centraal, in lijn met de klassieke gereformeerde theologie en confessie.46

Hoewel volledig overtuigd van het goed recht van de Afscheiding en gehecht aan haar vrijheid, was Postma geen scherpslijper of bekrompen kerkist. Een voorbeeld is de standaardverklaring, die hij in 1849 – toen predikant te Wldervank – opstelde ten behoeve van Hervormden die overkwamen naar de Afgescheiden gemeente. Die verklaring kende niets van de scherpe toon en zwaar beladen uitdrukkingen (‘valse kerk’ om ‘verloochening’ van de leer en ‘verbastering’ van de bediening van de sacramenten) van de Acte van Afscheiding van 1834. Zakelijk en feitelijk stelde Postma’s verklaring: ‘ondergeteekenden geven aan dat zij zich afscheiden en hebben toegevoegd bij de Chr.Afgescheiden Gem. omdat zij in Uw kerkgenootschap niet meer de leer der zaligheid, uitgedrukt in de belijdenisgeschriften, vastgelegd en aangenomen te Dordrecht, 1618 en 1619, vinden, maar diezelfde leer weder teruggevonden hebben in bovengemelde Chr.Afg.Gemeente’.47

Stamverwanten

Op maandag 15 juni 1857 besloot de generale synode van Christelijke (Afgescheiden) Gereformeerde Kerk ‘aan de Synodale Commissie [het moderamen] op te dragen, zich in correspondentie te begeven met de Gemeenten (der Transvaalsche Republiek in Zuid-Afrika), haar inlichtingen te geven, en de bereidwilligheid der Kerk te openbaren, om zoveel mogelijk in hare behoeften te voorzien’.48 Dat besluit, na weinig discussie genomen, gaf de Synodale Commissie aanleiding een afgevaardigde naar Zuid-Afrika te sturen. Het werd Postma, die zich op 22 april 1858 in Den Helder inscheepte op de Estafette, die op 8 juli het anker liet zakken voor Simonstad.49

Dat synodale besluit mag men gerust verbazingwekkend noemen. De Afgescheiden kerken bestonden nog geen 25 jaren, en waren nog maar kort herenigd na jaren van vele en diepe onderlinge verdeeldheden. De gemeenten groeiden nu snel en dat vroeg veel menskracht en geld, ook voor de opbouw van de Theologische School en het christelijk onderwijs.50 Er bestond onder de Afgescheidenen inderdaad veel belangstelling voor emigratie, ook wel naar Zuid-Afrika; men volgde met interesse de activiteiten van de bekende Réveilpredikant ds. O.G. Heldring die druk bezig met de emigratie van weeskinderen naar Zuid-Afrika, in samenwerking met de Kaapse predikant Andrew Murray.51 Maar de aandacht van de Afgescheidenen ging overwegend uit naar Noord-Amerika, waar in het afgelopen anderhalf decennium al tienduizenden geloofsgenoten vrijheid en een bestaan hadden gevonden.52 Amerika trok ook predikanten aan – ook Postma had enkele jaren geleden (1852) vandaar een beroep ontvangen.53 De Afgescheiden kerken begonnen ook met zendingsactiviteiten, maar de aandacht in dezen ging vooral uit naar China en Nederlandsch Oost-Indië. Hoe kwam de synode dan op het opnemen van contacten met Zuid-Afrika?

Zuid-Afrika werd op de synodale agenda geplaatst door ouderling-afgevaardigde J. van Andel, graanhandelaar in ‘s Hertogenbosch. Hij was op Transvaal gewezen door een oud-gemeentelid, J.W. van der Rijst, die sinds kerst 1855 in Zuid-Afrika woonde. Vanuit zijn nieuwe woonplaats Calvinia schreef hij dat ‘De Trans-vaalsche republiek is een heerlijk arbeidsveld voor de Afg. Kerk (...). Zendt de Afgesch. Kerk leeraars naar Z. Afrika, zij trachtte dan ook zendelingen te zenden, die hier zoo hoog noodig zijn’. Hij meldde kennelijk ook, dat de Transvaalse republiek 40.000 inwoners telde ‘en 100.000 aan haar onderworpene Kaffers’. Arbeidsveld voldoende dus.54

De Synode baseerde haar besluit dus op weinig specifieke en in feite onjuiste gegevens – de blanke bevolking van Transvaal omvatte eerder vierduizend dan veertigduizend mensen55 en dat getal voor de zwarte bewoners was ook vertienvoudigd. Men wist ter Synode weinig van Zuid-Afrika. Zelfs niet precies waar Transvaal lag. Ergens aan Zuid-Afrika’s Oostkust, dacht men.56 Desondanks wenste men contact met de kerken daar. Waarom? De verklaring vindt men in de woorden, waarmee de synode de Zuid-Afrikaanse gelovigen omschreef: ‘onze stamverwanten en geloofsgenooten’.57

Zonder veel hartzeer had Nederland in 1814 de overgang van de Kaapkolonie naar Engeland aanvaard. Er was weinig aandacht en kennis voor de ontwikkelingen daar. Pas jaren later werd bekend, dat zich vanaf 1834 duizenden Boeren het binnenland ingetrokken waren, op zoek naar een nieuw en vrij bestaan. Ondanks de tegenwerking van het Brits gezag, de uitdagingen van de onbekende wildernis en tegenstand van inheemse stammen. Wat tenslotte bekend werd van die Grote Trek, riep echter de bewondering van de Nederlanders op.58 ‘Hoe vele ellenden hadden zij [de Boeren] te doorworstelen, hoe menig bezweek onder de bezwaren en moeilijkheden van zodanigen togt onafscheidelijk. Met onwankelbaar vertrouwen op God hadden zij den togt aangevangen en door dit vertrouwen gesteund, trokken zij voort’. Aldus de historicus U.G. Lauts in De Kaapsche landverhuizers of Nederlands afstammelingen in Zuid-Afrika (1847). Die Voortrekkers zijn verbonden aan ons door ‘banden van bloedverwantschap’, schreef een ander.59 Zij zijn broeders en stamgenoten, afstammelingen als wij van de vaderen van de 16e en 17e eeuw die voor vrijheid en godsdienst goed en bloed veil hadden gehad. ‘Zouden zij welligt door Gods almagtige wijsheid bestemd en uitverkoren zijn om beschaving en christendom te midden van Afrika’s woestenijen over te brengen en te doen wortel schieten?’60

Juist bij die houding van de Boeren tegenover de zending onder de zwarte bevolking werden echter kritische vraagtekens geplaatst door bekende christelijke voorlieden. Die Boeren lijken meer geïnteresseerd in het beheren dan het bekeren van de zwarten, schreef Groen van Prinsterer, en de Réveilman/dichter H.J. Koenen noemde Hollandse afstammelingen ‘ontaard’, omdat zij in het ‘verwilderd nabuurvolk geen menschen’ zagen, ‘geen broeders, wien het bloed deselfden Adams mee door de ad’ren stroomt’.61

De Afgescheidenen kenden die kritiek – Postma’s reisbrieven toonden dat – maar ter synode gaf men blijkbaar meer geloof aan Lauts. Diens verhaal, met een duidelijke nationalistische en imperialistische ondertoon,62 sprak hen kennelijk aan. Vandaar de omschrijving van de Afrikaners als stam- en geloofsgenoten. ‘Afrika! het is een ver afgelegen land, maar er moeten toch ook predikers zijn. (...) Ik heb altijd, van die tijd er van Afrika sprake was, wel begeerte gehad om ook derwaarts te gaan, daar ik zulks niet gevoelde naar Amerika, en dan zou ik nog wel naar Zuid Afrika willen’, schreef in april 1861 een bekende Afgescheiden predikant ds. F.A. Kok (en beroepen in het Zuid-Afrikaanse Reddersburg).63 ‘Mijn hart nijgd naar Afrika, gaarne zou ik gaan; van daar was ik denkende aan ... de toestand van het volk daar gaat mij ter harte’.64

Waarom Postma naar Zuid-Afrika?

F.A. Kok ging niet naar Zuid-Afrika, want zijn vrouw zag er ‘nog al tegen op om het land etc. te verlaten’.65 Dirk Postma had een dergelijke belemmering niet, hij was weduwnaar. Maar waarom wilde Postma eigenlijk naar Zuid-Afrika? Nergens heeft hij dat verteld. Postma was een succesvol en gewaardeerd predikant, waarom wilde hij dat avontuur aan?

Postma’s vriend Helenius de Cock schreef in 1859, nadat hij een beroepsbrief uit de Oranje Vrijstaat had ontvangen: ‘Daar ik Europa beschouw als een Vulkaan die elk oogenblik kan ontbranden, lacht Z. Afrika, of ook elk dat buiten alle aanraking met het beeld van Nebucadnezar ligt, mij altoos zeer toe’.66 Er zijn echter geen aanwijzingen, dat Postma die visie deelde. Wat dreef Postma dan? Bij zijn veertigjarig ambtsjubileum (1880) terugkijkend, zei Postma: in 1858 was de Afgescheiden Kerk groot en sterk, ondanks alle tegenstand. Ook hij had zijn bijdrage daartoe geleverd, maar ‘dat tijdpunt [was] bereikt!’67 Betekent dit, dat Postma – bijna 40, een gevestigd en gerespecteerd predikant – rijp was voor een nieuwe uitdaging? Had de emigratie-drift hem geraakt?

Of had Postma’s vertrek een zeer persoonlijke achtergrond? Zijn (derde) echtgenote, overleden op 30 maart 1857, had hem achter gelaten met de zware last van de opvoeding van vijf kinderen – twee tieners en drie peuters. Geen wonder dat hij al snel had gezocht naar een nieuwe vrouw. Na enige tijd vond hij die. Maar toen hij in oktober 1857 op het afgesproken moment haar feestelijk ophaalde om met haar naar het stadhuis te gaan, weigerde zij onverwacht mee te gaan – een niet weinig vernederende affaire.68 Was de reis naar Zuid-Afrika van Postma daarom ook iets van een vlucht?

Emigratie?

Was Postma van plan, Nederland definitief te verlaten? Hij wilde beslist niet, als voor hem de Afgescheiden predikanten Van Raalte, Scholte, Van den Oever en nog zoveel anderen, een groepsemigratie leiden.69 Maar Postma hield er kennelijk wel steeds rekening mee in Zuid-Afrika te zullen blijven, al hield hij de terugkeer duidelijk open. Hij beschouwde zich allereerst als een verkenner en daarom liet hij zich dan ook aan alle kanten informeren. Ook over emigratiemogelijkheden. Ik ben dagelijks in functie, schreef hij op reis in Natal.70 Maar zelfs toen hij zich op 11 februari 1859 liet bevestigen als predikant van Rustenburg, behield hij het voorbehoud van terugkeer naar Nederland.

Veel mensen beschouwden Postma’s reis echter wel als een emigratie. Twee zeer goede vrienden hebben Postma ernstig gekapitteld omdat hij zijn kinderen achterliet in Nederland. ‘Bijna geloofde ik mijne oogen niet, toen ik zag dat gij uwe kinderen hier zoudt kunnen laten’, schreef Helenius de Cock.71 ‘Uwe eerste roeping is een goed Christen te zijn, dan een goed Vader, dan een goed leeraar of zendeling etc.’. De Cock ging er dus vanuit, dat Postma zich blijvend in Zuid-Afrika ging vestigen. ‘De moeyelijkheden aan de reis en de eerste vestiging verbonden zijn zaken die voorbij gaan, maar de vorming van het karakter der kinderen, dat is iets van langere duur’. Postma stelde De Cock gerust. De kinderen werden in goede gezinnen ondergebracht en ‘Gij schijnt ... op eene stiefmoeder geen gunstig oog te hebben; ik heb er echter twee uitnemende gehad en durf er dus zoo kwaad niet over denken’.72

Ook C.G. de Moen, predikant van Den Ham, niet ver van Zwolle, schreef Postma over zijn kinderen. ‘Ik zou U echter raden als Gij de zending naar Transvaals aanneemt om dan niet alleen te gaan. Gij moet Uwe kinderen medenemen, want naar den mensch gesproken, komt Gij niet ligt vandaar terug’.73 De Moen voegde nog iets opmerkelijks toe: ‘Wist ik dat daar voor U eene goede Vrouw te vinden was, dan zou ik U raden om er daar een te huwen, dan wordt Gij daar een lid van de familie, hetgeen U meer invloed zou kunnen verschaffen’.74

De Moen begrijpt de aard van mijn reis niet, tekende Postma aan op diens brief. Aan Helenius de Cock schreef hij een uitvoerige verdediging: ‘Ik zoude [de kinderen] natuurlijk liever medenemen (...). Ik beschouw in den eersten opslag mijnen zending als eene Kerkelijke ambassade, die zeer waarschijnlijk eene vestiging aldaar ten gevolge zal hebben, maar die toch a priori niet zeker moet gesteld worden. Mij denkt soms dat de aard mijner zending het vordert, dat ik eerst zonder gezin derwaarts reize’.75

Hier en daar vroeg men Postma kennelijk toch, of hij emigranten wilde begeleiden. Van Andel bijvoorbeeld stelde dat voor.76 Postma was er tegen: wij zijn immers niet genoeg bekend met de Transvaal om emigratie daarheen te kunnen aanbevelen, schreef hij, en hij vreesde dat eventuele teleurstellingen de goede zaak zouden schaden – ik word uitgezonden ‘om de geestelijke belangen van de mensen te behartigen en niet om rozenbedden te zoeken’.77 Prof. S. van Velzen, voorzitter van de Synodale Commissie en door Postma geraadpleegd, bevestigde dat: ‘Het is geheel buiten onze opdragt om aldaar eene colonie te vormen, maar wel is ons opgelegd om de inwoners der Transv. republiek te hulp te komen’.78

Wat jaren later, eenmaal gevestigd in Transvaal, heeft Postma eens een nota opgesteld over Zuid-Afrika als emigratiebestemming, vol nuttige waarnemingen en adviezen. Een heel interessante kennismaking met een lang verdwenen Zuid-Afrika, ‘een boeren land, doch waarin men de boeren veelal als Heeren aantreft en de vrouwen en meisjes als Hollandsche dames met eenige engelsche manieren. Maatschappelijke fijnheden ontbreken er echter nog veel, doch zij hebben daarvoor over het algemeen eene goede geneigdheid, tienmaal meer dan sommige gewesten in Nederland’.79

Zendeling?

‘Eene Kerkelijke ambassade, die zeer waarschijnlijk eene vestiging aldaar ten gevolge zal hebben’, en De Cock schreef over ‘leeraar of zendeling’: dacht Postma zendeling te gaan worden? Zijn lastbrief sprak niet over het verkennen van een zendingsveld. Dat was echter wel degelijk aan de orde in de synodale besprekingen. Van Andel verwees niet voor niets naar de ‘100.000 Kaffers’. De gedachte van Postma’s uitzending ontstond in de zendingscommissie en zij werd betaald uit de zendingspot. De zending was ook voor Postma zelf een belangrijk punt. Ik ben benoemd om naar Zuid-Afrika te reizen, zei hij in zijn Zwolse afscheidspreek, ‘om aldaar de belangen van Gods Koninkrijk te bevorderen, zoo het mij mogelijk zal zijn, en om alzoo doende ook eene deur des Evangelies tot de heidenen onder- en rondom hen te openen’.80 Opgewekt deed hij het thuisfront verslag van zijn eerste preken op Zuid-Afrikaanse bodem. Op 22 september 1858 ‘heb ik gepredikt voor Ds. J. Stegman, in een gesticht, vroeger door eigenaren van slaven opgericht, ter onderwijzing van hunne slaven in de Christelijke godsdienst’; de volgende dag ging hij naar ‘de kerk van St. Stevens, om daar nog voor de Gemeente uit de Heidenen te prediken’.81 Op die eerste preken voor een gekleurd publiek volgden blijkens zijn reisverslag tal van preekbeurten in zendingsgemeenten. Waar hij maar kon, maakte hij kennis met zendelingen, zendingsinstituten en zendingsgemeenten.

Opgehaald

Postma genoot van zijn reis naar en door Zuid-Afrika. Hij kreeg door de bank genomen een positief beeld van het kerkelijk leven in Zuid-Afrika. De Kaapse Nederduits Gereformeerde Kerk is vrij van het gouvernement, de keus van de professoren voor de Kweekschool in oprichting te Stellenbosch (1859, maar in 1858 reeds beklonken82) indiceert veel goeds, en men wil als kerk de zending gaan verzorgen.83 Bovendien: de wereld heeft hier nog niet den boventoon. ‘Op den dag des Heeren is ook alles gesloten en zijn er geene publieke ondernemingen in funktie. De godsdienst en zedelijkheid hebben, niettegenstaande veel bederf en groot gebrek, toch den boventoon’.84 Maar ‘naarmate ik in meerder arbeid word ingewikkeld’, lijkt mijn opdracht moeilijker, ‘en dat te meer nu ik zeker het meer moeijelijke [deel, de Transvaal] mijner commissie tegemoet ga’, bekende hij vanuit Natal.85

Toen meldden zich op de 11de oktober 1858 twee broeders uit Rustenburg, namens de ‘menschen, die altoos het sterktst er op uit waren, om een regt Gereformeerd leeraar te zoeken’. Zij hadden het zo ver gekregen ‘bij den Kerkeraad en Volksraad, om mij te mogen afhalen van Natal, wanneer [op voorwaarde dat] ik overeenstemde met de artikelen van de Grondwet, aangaande de godsdienst, en mij wilde onderwerpen aan een onderzoek door een Algemeene Kerkvergadering, of ik wel een waar Gereformeerd leeraar zou zijn’. Het is duidelijk: Postma zag hierin een gebedsverhoring.86 Deze Doppers spraken zijn taal. Orthodox, bevindelijk en confessioneel. Hij ging graag met hen mee.

Afscheiding

Maar hij ging niet mee, om in Transvaal een afscheiding te gaan organiseren. Postma was niet de initiator van de afscheiding en dus de oprichting van de gksa, zoals het veelszins wordt gedacht. Niemand minder dan Paul Kruger heeft in een voordracht op de Theologische School te Kampen in 1877 dat met kracht weersproken: ‘Voordat Ds. Postma in de Transvaal was gekomen en men nog nimmer iets gehoord had van de afscheiding en de Afgescheidenen in Nederland, hadden reeds velen zich aan de Kerk onttrokken’.87 Het waren Kruger en zijn geestverwanten die al sinds 1855 protesteerden tegen de situatie in de kerk en die nu de stap tot afscheiding namen. Daartoe als het ware gedwongen door Ds. D. van der Hoff (een Hervormde dominee uit Nederland die sinds 1853 predikant te Potchefstroom was) en zijn kerkenraad, want die maakte bezwaren tegen de passages over de predestinatie in de belijdenisgeschriften (‘daarin voorkomt dat de eene mensch geschapen is voor de Hemel, de andere voor de hel en dat zij dat niet geloofden’, vatte Kruger dat samen) en stelde ‘het gebruik der gezangen verplichtend’. ‘Daar Ds. Postma vertrekken zou omdat hij zich niet vereenigen wilde met een Kerk, die weigerde de belijdenis aan te nemen, bracht ons dit de zaken tot helderheid en verzochten wij Ds. Postma zich dan bij ons aan te sluiten. Wij waren toen 15 in getal. Hoewel Ds. Postma dit eerst en herhaaldelijk weigerde, stemde hij er eindelijk in toe’.

Postma’s erfenis

Postma verbond zich aan de gksa en bleef. Trouw ook aan zijn Nederlandse Afgescheiden verleden, overtuigingen en opvattingen – en zij zijn stuk voor stuk eigen geworden aan de ‘Dopperkerk’.

De hiervoor genoemde Rustenburgse broeders bijvoorbeeld verwachtten dat Postma zou instemmen met ‘de artikelen van de [Transvaalse] Grondwet aangaande de godsdienst’. Maar die bepaalde dat de Nederduitsch Hervormde Kerk de staatskerk was van de Zuid-Afrikaansche Republiek – Kruger c.s. ontdekten al spoedig wat dat betekende voor de Afgescheidenen. Postma leerde hen, de overheid te eren, maar ook een stipte scheiding van kerk en staat voor te staan. Staatskerk en volkskerk: het waren gevaarlijke begrippen. Met de politiek bemoeide Postma zich niet. Nooit spoorde hij aan tot specifieke christelijke politieke partijvorming, gebaseerd op de antithese: ‘Christus heeft zijne gemeente gesticht in alle staten, uit alle staten, behoudens hun bestaan, onafhankelijk van staatstoestemming en toch onderworpen, als burgers en onderdanen, aan den staat, in welken zij ook gesticht werd’.88 Van elke overheid, de Republikeinse zo goed als Kaap-koloniale, verwachtte hij dat ze zouden regeren naar de algemene zedelijke strekking van de Tien Geboden.89 De Oud-testamentische theocratie levert de kerk in de Nieuw-Testamentische tijden alleen maar ellende, zoals de kerkgeschiedenis van na Constantijn de Grote leert, aldus Postma. Laten wij bedenken, ‘Christus heeft zijne gemeente gesticht ... onafhankelijk van staatstoestemming’.90

De Doppers waren bevindelijk en conservatief. De Vrijstaatse voorman J.J. Venter beschreef hen in 1857 als volgt: ‘Wij sijn begeerig om een leeraar te moogen hooren volgens de vorm en werken des heijligen geest gelijk Smijtegelt, C. Mel, A Braakel, van Leeuaarden en diergelijke geestelijke schrijvers [bekende vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie]. (...) Om u kort te seggen wij stellen dat het een christen in sijn uijtwendige seeden niet geoorloof is hem te kleeden ofte pronken soo als de vlees begeer (...). Wat de inwendige aangaat stellen wij dat niemand God sien sal, het en sij dat hij niet weeder gebooren wort en dat de mens volstrek door genaade en geen reg moet saalig worden en niet uijt goede werken; dog Daavid seg: gehoorsaamheijd is beeter als offerhande en Gods offer is een gans verbrooken gees, door schultbesef getroffen en verslaagen [Psalm 51, berijming 1773 vers 9]. Ook verwerpen wij de evangeliesche liederen, en al de bij sekten ingevoert door de nieuweligters, ook de vertaaling van den bijbel’.91

Die bevindelijke tale Kanaans, vol bijbelcitaten, was ook de taal van Postma. ‘Nu hebben wij Smijtegeld weer gehoord!’, riep zijn gehoor na zijn eerste optreden in Burgersdorp (Kaapkolonie).92 Maar Postma stond tegelijkertijd gereserveerd tegenover overdreven conservatisme, Jeruzalemgangers93 en zieners, en profeten vonden hem niet aan hun kant. Hij stelde het aanbod van genade boven de nadruk op de uitverkiezing en de oproep tot geloof en bekering boven lijdelijkheid en wereldmijding. Bestrijding van die subjectivistische bevindelijkheid was ook de kern van Postma’s oppositie tegen ds. J. Beijer, vanaf 1862 de eerste predikant van de gksa naast Postma, in Reddersburg. Beijer, een voormalige leerling van Postma, was een strikt volgeling van de bevindelijk-conservatieve ‘Drentse richting’ onder de Afgescheidenen; hij voorzag herdrukken van diverse oude schrijvers van inleidingen en aanbevelingen.94 In 1869 ging Beijer met verlof naar Nederland, waar hij zich liet beroepen in Alblasserdam, daar geschorst werd, de Afgescheiden kerk verliet en een bittere aanklacht publiceerde, tegen zijn voormalige collegae en in het bijzonder ook de Kamper Theologische School, die volgens hem de oude paden verliet.95 Toen Beijer desondanks aankondigde, te willen terugkeren naar Zuid-Afrika en weer als Gereformeerd predikant te Reddersburg te gaan optreden, verzette Postma zich hevig.96 Hij had daarvoor allerlei redenen, zoals Beijers recente geschiedenis en eigenzinnigheid, de moeilijke onderlinge omgang, zijn ongenuanceerde polemiek.97 Maar Postma wilde Beijer vooral om zijn prediking niet weer terug hebben in de gksa. De Kamper docent A. Brummelkamp schreef Postma bemoedigend: u voert tegen Beijer dezelfde strijd die ikzelf al jarenlang voer, al vanaf de synode van 1840 (daar hadden Postma en Brummelkamp elkaar voor het eerst ontmoet!), tegen onredelijkheid en onhebbelijkheid en voor het evangelie der genade, de bevrijding van de scholastieke en subjectivistische hypotheek van vroeger tijden.98

Zending

Na februari 1859 heeft Postma feitelijk geen tijd meer besteed aan zendingswerk. Gezien de omstandigheden heel begrijpelijk, hij had de handen vol aan de opbouw en uitbreiding van de gksa. Maar toch: het lijkt nogal een tegenstelling tot Postma’s taakomschrijving in zijn Zwolse afscheidspreek, de fundamentele plaats van de zending in zijn Kamper afscheidsrede,99 en zijn enthousiaste verhalen over het zendingswerk in zijn reisbrieven. Conformeerde Postma zich bij aankomst in Zuid-Afrika misschien al te snel aan de heersende afkeer van zending onder de Boeren? Volgens critici van toen en later was de gksa principieel tegen zending, dacht zij racistisch en werd zij de bakermat van de apartheid.100

Vragen waren er zeker. Helenius de Cock schreef in 1859, in reactie op de beroepingsbrief die hij had ontvangen, aan de kerkenraad van Reddersburg: Ik heb ‘eene zaak, mij uit Courantartikelen bekend, waarover ik ook gaarne ulieden gevoelen weten wil. Zij is deze: hoe uwe kerk denkt over de bekeerde kleurlingen en hunne betrekking tot de Christelijke kerk’.101 Het antwoord, onmiskenbaar door Postma opgesteld, bevestigde dat de Boeren grote bezwaren hadden tegen de zending zoals in Zuid-Afrika gepractiseerd. Zij veroordeelden ‘het communisme’ van vele genootschapszendelingen en hun handelsbelangen; zij wezen ook de maatschappelijke gelijkstelling van beschaafde christenen en niet-Europeanen af en vonden ‘naar onze tegenwoordigen toestand en inzigt’ afzonderlijke godsdienstoefening noodzakelijk.102 Maar Postma beperkte zich in die brief niet tot het uiten van die kritiek. Hij begon met een heldere uiteenzetting van het uitgangspunt van de Gereformeerde zending: ‘Wij belijden “eene heilige algemeene Christelijke Kerk en de gemeenschap der heiligen” en dus de ware geloovige kleurlingen houden wij voor een gedeelte daarvan’. En hij beëindigde met de hoop, dat mede door De Cocks komst, de kerk haar zendingstaak kon gaan aanvatten.

Dat was niet alleen een vrome wens. Postma had, nauwelijks gearriveerd in Rustenburg (Transvaal), in november 1858 een bezoek gebracht aan Mokgatle, hoofdkapitein van de naburige Bafokeng. In zijn dagboek verwoordde Postma de wens, dat zij onderwerp van zendingsarbeid konden worden.103 Die wens werd gedeeld door Paul Kruger, Mokgatle’s buurman en lidmaat van Postma’s gemeente, maar ondanks aanhoudend goed contact en diverse pogingen stonden de Bafokeng dat voorlopig niet toe.104 Ook had Postma al in juni 1859 de zendingstaak in de gksa aan de orde gesteld in een rapport: ‘Mijn oordeel over Evangeliearbeid omtrent de gekleurde natien’.105 Daarin bevestigde hij dat inderdaad ‘wel eens overdreven en op ongepaste wijs door zendelingen is gearbeid onder die gekleurde natien’, dikwijls met negatief gevolg zelfs. Maar Postma wees ook allerlei verkeerde opvattingen inzake de zending onder de Afrikaners af. Bijvoorbeeld de gedachte, dat zending niet mag, omdat zwart Afrika reeds ten tijde van de apostelen het evangelie gehoord en afgewezen had, en dus nu onder Gods toorn staat en alleen tot het oordeel bewaard wordt. Of de mening, ‘dat die gekleurde natien’ dienstbaren waren en ondergeschikten, ‘als de Kananieten en dergelijken tegenover de Joden’. Postma besprak ook zaken als de afschaffing van de slavernij en de gelijkstelling van blank en zwart door de Engelse regering, de opvatting dat de zendelingen agenten van de Engelsen waren en de zendingsgenootschappen eigenlijk door handelsbelangen gedreven werden – bekende anti-zendingargumenten onder de Boeren. ‘Ik onthoud mij om over het een en ander een oordeel uit te spreken’, aldus Postma – om direct over te gaan en de zendingsopdracht te stellen: ‘het is mijn innige bede dat [de Gereformeerde Kerk] bij haar bijbelsche beginsel blijve’ en dat zij door geordende predikanten als kerk mag ‘werken op die nog onbeschaafde natien’, tenminste ‘indien God daartoe deure des evangelies opent’.

Een paar jaren later, op 23 oktober 1863, herhaalde hij deze vermaning aan de algemene vergadering van de Gereformeerde Kerk, ‘met bewegelijke redenen, dat de Kerk van dit land hare roeping gevoele en naar vermogen betrachte, om aan de Heidenen van dit land het Evangelie Christi te bedienen, naar de gelegenheid, die God daartoe ons zal schenken’.106 Wetend, hoe de aarzelend de Transvalers dachten over de zending, voegde hij toe ‘hierin niet nalatig te zijn, teneinde de Kerk het niet aan zichzelve te wijten hebben, wanneer buitenlandsche Kerken of Comité’s dat werk onder ons komen verrichten en soms met nadeelige gevolgen voor Kerk en Staat beiden’.

Tenslotte

Feitelijk onverwacht en zonder heel duidelijke doelstelling was Postma in 1858 naar de Zuid-Afrikaanse stamverwanten getrokken. Zijn hart sprong op van vreugde toen hij aan de Kaap arriveerde. O Heere, wijs mij de weg om U te loven en dienen, was zijn gebed, terwijl gekleurde vissers hem naar land roeiden. Mocht voor hen gelden de versregel ‘Ofschoon zijn aanzicht blinkt van zwart, een blanke ziel bewoont zijn hart’!107

Postma werd geen zendeling, maar de voorman van de Doppers, een markante groep onder de Zuid-Afrikaanse stamverwanten, die in hem een geestverwant herkende. Een wat deftig-stijve Hollander, gehecht aan stijl en traditie (voor hem, toen die in latere jaren ontstonden, geen treinreizen en geen electrisch lamplicht!108), temidden van Boeren, Voortrekkers, in een samenleving in opbouw in Frontier-omstandigheden. In 1866 verruilde hij Rustenburg voor Burgersdorp, in de Kaapkolonie. Daar werd de opleiding van jonge predikanten meer en meer de hoofdzaak van zijn werkzaamheden, in 1869 geformaliseerd door de oprichting van een Theologische School. Het was veelszins een eenmanszaak. Evenals het Kamper voorbeeld kende de Theologische School ook een gymnasiale vooropleiding, waarvoor naast Postma vooral ook ds. Jan Lion Cachet aangesteld was, een Hollands-Joodse schoolmeester die in Amsterdam de evangelistenopleiding aan het Vrije Schotse Seminarie onder Isaac da Costa had gevolgd en 1865-1868 onder Postma verder studeerde.109 Pas in 1876 werd Postma fulltime professor theologie. Gedurende drie decennia gaf Postma leiding aan de gksa. Trouw aan de gereformeerde confessie en traditie, puriteins-gereformeerd, bevindelijk maar bang voor eenzijdigheden en menselijke redenaties over vroomheid, of dat een Verlichte mengeling van rede en zede was, een sterk bevindelijk-predestinatiaans pietisme danwel een evangelisch methodisme. Zelfs door Kuyperiaanse neocalvinistische beginselen liet Postma zich niet imponeren. Pregnant uitte hij zijn bezwaren tegen Kuypers speculatieve denken door bij de opening van de Vrije Universiteit de wens uit te spreken ‘Dat het eene School mag zijn, niet alleen op “Gereformeerden grondslag”, maar ook in Gereformeerden geest!’110 Postma beklemtoonde bijbelse vroomheid – de erfenis van zijn leermeester T.F. de Haan werkte door in zijn grote nadruk op kennis van de oude en semitische talen in zijn onderwijs – en een ruim aanbod van genade.

Postma stond ook voor een aantal concrete zaken en standpunten, onder orthodoxe protestanten in Nederland algemeen, maar in Zuid-Afrika minder vanzelfsprekend. De scheiding van kerk en staat bijvoorbeeld, en de keus voor een vrije, belijdende kerk boven de volkskerk.111 Vrij christelijk onderwijs ook. En een sterke nadruk op het onderwijs in de geschiedenis. Met veel aandacht op de Nederlandse geschiedenis, en zijn voorkeur voor het Nederlands boven het Afrikaans waren dat voorbeelden van zijn geringe begrip voor het opkomend Afrikaner nationalisme – door zijn kinderen overigens meer dan goed gemaakt.

Postma’s onderwijs had extra doorwerking omdat hij – vader van 21 kinderen uit vijf huwelijken, waarvan de laatste twee met Afrikaner vrouwen – verscheidene van zijn zoons opleidde tot predikant en zijn dochters met theologische studenten huwden; hij werd mettertijd opgevolgd door Lion Cachet (1868-1875 getrouwd met Zwaantje Postma) en het waren een schoonzoon (J.D. du Toit) en kleinzoon (F. Postma) die in 1905 (met medewerking van Lion Cachet) bewerkten dat de Theologische School van Burgersdorp naar Potchefstroom verplaatst werd en vervolgens – naar het voorbeeld van de Vrije Universiteit – uitgebouwd werd tot de Potchefstroomse Universiteit vir Christelike Hoër Onderwys.112 Veel van Postma’s nakomelingen gaven en geven als student, docent of kanselier (F.W. de Klerk!) luister aan die instelling. Vrijwel alle Dopper ‘clans’ zijn immers direct of indirect familiair gelieerd aan de Afgescheiden blikslagersjongen uit Dokkum, die zich in 1858 door de Chrsitelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk naar de stamverwanten in Zuid-Afrika werd uitzenden.


Dr. G.J. Schutte is emeritus bijzonder hoogleraar geschiedenis van het Nederlandse protestantisme aan de Vrije Universiteit Amsterdam en Professor Extraordinarius Geschiedenis aan de Universiteit van Suid-Afrika te Pretoria.

Bronnen

Gereformeerde Kerk Argief, Potchefstroom: Postma Versameling (pv); Korrespondensie Hel. de Cock

Vrystaatse Argief, Bloemfontein: Hooggerechtshof

1 Vergelijk [J.S.L. Venter en L.J. du Plessis red.], De geschiedenis der Gereformeerde Kerk in de Zuid Afrikaansche Republiek (Transvaal), sedert 1858 (Kaapstad 1878) 6.

2 D.Postma, Gedachtenisrede van veertigjarigen evangeliedienst (Kaapstad 1881); D.Postma, ‘Gedachtenis van mijnen 50-jarigen diensttijd in het Evangelie van Jezus Christus’, in D. Postma Jr red., Eenige nagelaten leerredenen van wijlen Prof.D. Postma (Kaapstad 1893) 313-322; daarin is ook (blz. 323-334) In Memoriam van wijlen Prof.D. Postma (1891).

3 Ammi Postma red., ‘n Vaste burg is onse God. Die Postma-familiebyeenkoms (Potchefstroom 1944); D. Postma [Jr], Geschiedenis der Gereformeerde Kerk (Paarl 1905); B.R. Kruger, Die ontstaan van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika (Pretoria 1957); J.P. Jooste, Die geskiedenis van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika, 1859-1959 (Potchefstroom 1958); G.C.P. van der Vyver, Professor Dirk Postma, 1818-1890 (Potchefstroom 1958); B. Spoelstra, Die ‘Doppers’ in Suid-Afrika, 1760-1899 (Kaapstad 1963).

4 Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek (Kaapstad 1968) i 657-660

5 sabw i, 658; vergelijk eerder M. Postma, ‘Lewenskets van Vader Dirk Postma’, in Postma, ‘n Vaste Burg, 21-25.

6 G.J. Schutte, Het Calvinistisch Nederland. Mythe en werkelijkheid (Hilversum 2000) hfk 5; G.J. Schutte, ‘Afscheiding’, in G. Harinck e.a. red., Het gereformeerd geheugen (Amsterdam 2009) 493-504.

7 Van der Vyver, Postma, 20, 9; Postma, ‘Gedachtenis’, 315.

8 Postma, Veertigjarigen evangeliedienst, 12.

9 Postma, ‘Gedachtenis’, 315.

10 Postma, Veertigjarigen evangeliedienst, 12.

11 Fred van Lieburg, De engelenwacht. Geschiedenis van een wonderverhaal (Kampen 2000) 29-34.

12 Gegevens over Postma’s rechtbanksprocessen zijn mij niet bekend.

13 I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870) (Utrecht 1958, derde druk).

14 Postma, ‘Gedachtenis’, 315-316.

15 Postma, ‘Gedachtenis’, 316.

16 J. Vree, ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt’, Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 66 (juni 2007) 22-23.

17 J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland (Groningen, 3 dln 1980-1983) i, 166-167, 197.

18 Van der Vyver, Postma, 38.

19 Wesseling, Friesland, i, 166-168.

20 Wesseling, Friesland, i, 143.

21 Wesseling, Friesland, i, 169.

22 H. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden (Franeker 1976, vierde druk) 154.

23 Geen Engels in 1858: D.Postma, ‘Tweede brief’, De Vereeniging: Christelijke Stemmen 13 (1859) 488; Engels leren: Dagboek van Dirk Postma deur Wim Vergeer en Janet du Plooy (Wes-Krugersdorp 2008) 26, 33, 37.

24 Postma, ‘n Vaste Burg, 37.

25 Wesseling, Friesland, iii, 48.

26 H. Algra, Kroniek van een Friese boer. De aantekeningen (1821-1856) van Doeke Wijgers Hellema te Wirdum (Franeker 1978) 273-274; ook aangehaald in Wesseling, Friesland, iii, 198.

27 Maandelijksche Leerredenen, onder redactie van K.J. van Goor, jaargang 1 (Meppel 1848), 2 (Meppel 1849).

28 Wesseling, Friesland, iii, 238-239 (Workum, Makkum); iii, 196-198 (Scharnegoutum); ii, 296-298 (Beetgum).

29 Wesseling, Friesland, i, 65; vergelijk Dick Kuiper en Jasper Vree red., Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939 (Zoetermeer 2007).

30 H. Bouma, Een vergeten hoofdstuk. Een bladzijde uit de wrsteling van de sedert 1834 wedergekeerde kerken voor gereformeerd schoolonderwijs (Enschede 1959) 65-66.

31 Wesseling, Friesland, iii, 238; J. Wesseling, De Afscheiding in Overijssel (Groningen, 2 dln 1984-1986) i, 168.

32 J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Groningerland (Groningen, 3 dln 1972-1978) ii, 280; iii, 70-74.

33 A.Th. van Deursen en G.J. Schutte, Geleefd geloven. Geschiedenis van de protestantse vroomheid in Nederland (Assen 1996).

34 Wesseling, Friesland, iii, 48; vergelijk ook Wesseling, Groningerland, ii, 289.

35 Wesseling, Groningerland, i, 204.

36 Vergelijk zijn handboek D. Postma, Mijne handleiding voor de godgeleerdheid (1875).

37 Dagboek van Dirk Postma, 39.

38 M.J. Aalders, De komst van de toga. Een historisch onderzoek naar het verdwijnen van matel en bef en de komst van de toga op de Nederlandse kansels, 1796-1898 (Delft 2001) 55-79.

39 Wesseling, Friesland, iii, 53.

40 Notulen kerkenraad Bedum, december 1843, in Van der Vyver, Postma, 63 en aangehaald in Wesseling, Groningerland, i, 203.

41 Sommige bevindelijk-gelovigen onderscheidden een reeks van verschillende geestelijke standen (=situaties/fasen/houdingen) in het bekeringsproces, volgens die critici door Postma niet in zijn prediking aangaf of behandelde.

42 M. te Velde, Anthony Brummelkamp (1811-1888) (Barneveld 1988) 290.

43 Wesseling, Groningerland, ii, 279.

44 Algra, Kroniek van een Friese boer, 273-274.

45 Wesseling, Friesland, i, 103; Wesseling, Overijssel, i, 167.

46 G.J. Schutte, ‘Helenius de Cock’, Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (Kampen 2001) v, 122.

47 Wesseling, Groningerland, ii, 282.

48 Postma Jr, Geschiedenis, 1.

49 D. Postma, ‘Brief uit Kaapstad’, De Vereeniging: Christelijke Stemmen 13 (1859) 338-339.

50 H. Bouma, ‘Het begin van zendingsactie door de afgescheiden kerk’, in D. Deddens en J. Kamphuis red., Afscheiding – Wederkeer. Opstellen over de Afscheiding van 1834 (Haarlem 1984) 243-264.

51 H. Reenders, Alternatieve zending. Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-Indië (Kampen 1991) 68; i. Sicking, In het belang van het kind. Nederlandse kinderemigratie naar Zuid-Afrika in de ajren 1856-1860 (Utrecht 1995).

52 Hans Krabbendam, Vrijheid in het verschiet. Nederlandse emigratie naar Amerika 1840-1940 (Hilversum 2006).

53 Wesseling, Overijssel, i, 170.

54 pv 6 nr 7 J. van Andel aan D. Postma, ‘s-Hertogenbosch 20.2.1858; J. van Andel aan Syn. Commissie, ‘s-Hertogenbosch 5.3.1858, in Postma, Geschiedenis, 14-15; zie voor Van der Rijst sabw i, 851.

55 A.N. Pelzer, Geskiedenis van die Suid-Afrikaanse Republiek. Wordingsjare (Kaapstad-Amsterdam 1950) 9.

56 Vergelijk de lastbrief voor D. Postma van de Synodale Commissie, 26.3.1858, opgenomen in Venter en du Plessis, De geschiedenis der Gereformeerde Kerk, 6.

57 Ibidem.

58 G.J. Schutte, ‘Uit het diensthuis uitgeleid. Nederlands beeld van de Grote Trek, 1838-1949’, Jaarverslag NZAV 1987 (Amsterdam 1988) 3-24.

59 G.G. Ohrig, De Uitgewekenen te Port Natal (Amsterdam 1841), aangehaald in B.J. Liebenberg, Nederland en die Voortrekkers in Natal (Pretoria 1964) 8-9.

60 U.G. Lauts, De Kaapsche Landverhuizers of Neerlands afstammelingen in Zuid-Afrika (Leiden 1847; herdruk Staatsbiblioteek Pretoria 1971) 19. Vergelijk Schutte, ‘Het beeld van de Grote Trek’.

61 Schutte, ‘Het beeld van de Grote Trek’, 7-8.

62 G.J. Schutte, ‘Stamverwantschap als imperialisme’, in S.W. Couwenberg red., Apartheid, Anti-apartheid, Post-apartheid. Trugblik en evaluatie (Civis Mundi Jaarboek 2008; Budel 2008) 11-19.

63 Potchefstroom, Gereformeerde Kerkargief, Korrespondensie Hel. de Cock: F.A. Kok aan Hel. de Cock, Dedemsvaart 27.4.1861.

64 A.F. Kok aan Hel. de Cock, Dedemsvaart 17.5.1861.

65 F.A. Kok aan Hel.de Cock, Dedemsvaart 17.7.1862.

66 pv 8, nr 384: Hel. de Cock – D.Postma/Gemeente des Heeren in de Oranje Vrijstaat, Kampen 1 september 1859.

67 Postma, Gedachtenisrede van veertigjarigen evangeliedienst, 13.

68 Wesseling, Overijssel, i, 170-171.

69 pv 6, nr 26 S. van Velzen (namens Synodale Commissie) aan D. Postma, 22 januari 1858; antwoord: nr 27 D. Postma aan S. van Velzen (ongedateerd).

70 D. Postma, ‘Brief, Pieter Maritsburg 9.10.1858’, in De Vereeniging: Christelijke Stemmen 13 (1859) 545.

71 pv 6: Hel. de Cock aan D.Postma, Kampen 20 januari 1858.

72 pv 6, D. Postma aan Hel. de Cock, 25 januari 1858.

73 pv 6, 22: C.G. de Moen – D. Postma, Den Ham 18 januari 1858.

74 pv 6: C.G. de Moen – D. Postma, Den Ham 18.1.1858.

75 pv 6, D. Postma aan Hel.de Cock, 25 januari 1858.

76 pv 6 nr 37 J. van Andel aan D. Postma, ‘s-Hertogenbosch 20.2.1858 ‘ik heb vele brieven, van persoonen die daar heen willen en misschien wel voor eigen rekening’. Zijn jongere broer Henk W. van Beest van Andel (geboren 1837) vertrok april 1861 naar Zuid-Afrika (met steun van Hel.de Cock, vergelijk Argief gksa, Burgersdorp J. van Andel aan Hel. de Cock, ‘s-Hertogenbosch 20.3.1861); hij werd later weesheer te Bloemfontein.

77 pv 6 nr. 27 D. Postma aan Syn. Commissie [januari 1858].

78 pv 6: nr 26 S. van Velzen – D. Postma, Kampen 22.1.1858; nr 27 D.Postma – S. van Velzen.

79 pv 7/2 nr 276, bls. 362-393 D. Postma, Mijn oordeel over emigratie herwaarts, nl. naar de Z.Afrikaansche Republiek, citaat bls. 389-390.

80 Postma, Eenige nagelatene leerredenen, 9.

81 Postma, ‘Tweede brief’, 418, 419. G.W. Stegmann (1814-1890) was predikant van de St.Martini-gemeente (Langstraat) en van de St. Stephen-gemeente te Kaapstad.

82 Vergelijk Dagboek, 45.

83 Postma, ‘Brief uit Kaapstad’, 346-347.

84 Postma, ‘Brief uit Kaapstad’, 349.

85 Postma, ‘Brief uit Pieter Maritsburg’, 560-561.

86 D. Postma. ‘Uittreksel uit eenen brief van Ds. Postma’, De Vereeniging: Christelijke Stemmen 13 (1859) 697-698.

87 A. Brummelkamp, ‘Paul Kruger’, De Bazuin, 21 september 1877, p.2.

88 D. Postma, Mijne handleiding voor de godgeleerdheid, volgens de Kern van Aegidius Francken (Kaapstad 1875) 298.

89 Postma, Mijne handleiding, 264.

90 Postma, Mijne handleiding, 298.

91 Vrystaatse Argief, Bloemfontein: Hooge Geregtshof Oranje Vrijstaat 1879: Proces J.J. Venter contra Gereformeerde Gemeente Bethulie, bijlage 13b: J.J. Venter aan J. van Andel, [10.3. 1857]. Vergelijk ook Gouden Jubileum van het vijftig-jarig bestaan van De Geref. Gem. Burgersdorp 1860-1910 (Burgersdorp 1910) en Spoelstra, Doppers, 159.

92 Gouden Jubileum Burgersdorp, 15; Spoelstra, Doppers, 25; de Middelburgse predikant Bernardus Smytegelt (1665-1739) was een van de meest bekende voorgangers van de Nadere Reformatie.

93 Onder de Voortrekkers waren mensen die meenden onderweg te zijn naar Jeruzalem en het beloofde land.

94 Hugh Binning, De ware gemeenschap (Leeuwarden 1858), Des zondaars heiligdom (Leeuwarden 1858), De vernedering des harten (Leeuwarden 1859), Ettelijke gronden der christelijke religie (Leeuwarden 1860); A. Comrie, Verzameling van leerredenen (Sneek 1859-1860); C.S. Duytsch, De wonderlijke leiding Gods (Sneek 1863).

95 Van der Vyver, Postma, 355-357; Spoelstra, Doppers, 175, 185-188, 227-229.

96 Postma informeerde De Cock over Beijer, vergelijk pv 8 nr 353 D.Postma aan Hel. de Cock, Burgersdorp 25.7.1870: ‘Ofschoon ik U voor weinige dagen veel schreef, volgt deze toch spoedig op, om eenige Copieën te begeleiden. Gij ziet daaruit wat er gaande is, en onze bekommering is groot. (...) Zal de kerk in Nederland op zulk eene handelwijs ook geene aanmerking maken?’.

De Cock trad op tegen Beijer. Vergelijk pv 8 nr 345 Hel.de Cock aan D. Postma, Kampen 20.9.1870: ‘Beyer is in mijne schatting een mensch die zoowat tot alles in staat is. Kon ik dit objectief bewijzen zoo goed als ik het subjectief geloof, ik zou gaarne de zaak openbaar maken bij zijn kerkbesturen, maar ik vrees nu dat het einde der zaak zou worden een non liquet. Ik geloof evenwel dat hem den moed zal ontbreken, om weer naar Afrika te gaan. Ik heb dien heer nog niet gezien dan even aan een station’.

Die overtuiging dat Beijer niet terug zou gaan naar Zuid-Afrika ontleende De Cock aan diens antwoord (pv 8 nr 360 J. Beijer aan Hel.de Cock, Alblasserdam 19.9.1870: ‘ik zal ... moeten bedanken, doordien mijn vrouw zwaar lijdt aan eenen ziekte, aldaar doodelijk’) op zijn schrijven (pv 8 nr 356 Hel. de Cock aan J. Beijer, Kampen 15.9.1870): ‘Door en van Ds Postma ontving ik copien van de bezwaarschriften door Ds Lion Cachet tegen uwe beroeping ingebracht. Ik was er mee verlegen en wist niet wat te doen. Wel wist ik dat gij de roeping in Nederland had uitgelokt alvorens vrij te zijn van Afrika; (...) ik weet dat uw zedelijk gedrag in Afrika zeer in opspraak is. Ook weet ik dat het voor God noch menschen te verdedigen is op welke wijze gij in ons land een beroep hebt zoeken te bekomen. En evenzeker is het dat uw schrijven (...) over Ds. Postma en de kerk in Z.A. allerschandelijkst is. (...) Ik zal het evenwel moeten doen indien gij de beroeping mocht willen aannemen’.

pv 7 nr 159A Hel.de Cock aan D.Postma, [1871]: ‘Hoe is het mogelijk dat ware Christenen zoo kunnen strijden tegen de duidelijke uitspraken der Schrift? Ik verblijd er mij over dat God u genade geeft om zoo manmoedig te strijden’.

97 J. Beijer, Journaal, gehouden van af Reddersburg (Oranje Vrijstaat) naar Rustenburg (Zuid-Afrikaansche Republiek (Groningen 1864) 70: ‘‘t Is hier, even als in de vorige dagen van Ds. de Cock, Scholte, van Velzen, Brummelkamp, Budding, Ledeboer, enz. – vervolging en bitterheid’ – Beijer plakte dus klakkeloos Nederlandse verhoudingen op de kerkelijke verhoudingen in Zuid-Afrika.

98 Te Velde, Brummelkamp, 290-292.

99 Postma, Eenige nagelatene leerredenen, 15-31.

100 T.D. Moodie, The Rise of Afrikanerdom (Berkeley 1975); Irving Hexham, The Irony of Apartheid: The Struggle for National Independence of Afrikaner Calvinism against British Imperialism (New York and Toronto 1981).

101 pv 8 nr 384 Hel.de Cock – [D.Postma], Kampen 1 september 1859.

102 pv 8 nr 383, [D.Postma] aan Hel.de Cock, Reddersburg 14 januari 1860; gepubliceerd in Van der Vyver, Postma, bylaag 4.

103 Dagboek van Dirk Postma, 102.

104 Vergelijk G.J. Schutte, De zonen van Magato (Mokgatle Thethe, kgosi der Bafokeng) in Delft. Een geschiedenis uit de Nederlands – Zuid-Afrikaanse betrekkingen, 1887-1890 (Amsterdam 2007).

105 pv 8 nr 334A; vergelijk Van der Vyver, Postma, 400-404, 408-412.

106 Venter en du Plessis, De geschiedenis der Gereformeerde Kerk, 62.

107 Dagboek van Dirk Postma, 56.

108 Postma, ‘n Vaste Burg, 41.

109 sabw i, 151-153.

110 De Maandbode 1 januari 1881; vergelijk G.J. Schutte, De gereformeerde wereld. Over geestverwantschap, stamverwantschap en contextualiteit (Amsterdam 2005) 16.

111 G.J. Schutte, ‘“Den geest die eene Hoogeschool bezielt”. De Kweekschool en de Vrije Universiteit’, Nederduits Gereformeerd Teologies Tydskrif (2009).

112 P.F. van der Schyff, Wonderdaad ...! Die PUK tot 1951 (Potchefstroom 2003) ; G.J. Schutte, De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika, 1880-2005 (Zoetermeer 2005).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

DNK | 68 Pagina's

Een Afgescheiden dominee naar Zuid-Afrika

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

DNK | 68 Pagina's