GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jaap van Amersfoort, Pieta van Beek en Gerrit Schutte (red.), Ora et labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk, Uitgeverij Verloren, Hilversum 2014, 213 pagina's, ISBN 978 90 87044 29 9, €19,00.

Dirk van Keulen

Deze bundel is samengesteld en geschreven door leden van het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland. Hij bevat, zoals de ondertitel aangeeft, twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit ‘in de praktijk’. De toevoeging ‘in de praktijk’ geeft het doel en de richting van de opstellen aan. Spiritualiteit is een containerbegrip waar vandaag de dag van alles onder kan worden inbegrepen: van mystiek en esoterie tot wellness en cursussen rond spirituele motivatie. De auteurs van deze bundel zijn op zoek geweest naar christelijke spiritualiteit ‘in de praktijk’. Dat wil zeggen: in het geleefde leven. Hoe heeft het christelijk geloof richting gegeven aan het dagelijks leven van mensen en dit leven bepaald?

De auteurs hebben hun keuze laten vallen op mensen uit uiteenlopende tijden: Gertrud von Ortenberg en Heilke von Staufenberg, twee ‘ondernemende godsvriendinnen’, levend in de veertiende eeuw in Straatsburg; Salome Sticken, uit het vijftiende eeuwse milieu van de broeders van het gemene leven; Anna Maria van Schurman, die zich in de zeventiende eeuw ontwikkelde tot een van de meest geleerde vrouwen in Europa; zeventiende- en achttiende eeuwse VOC-predikanten in de Molukken; de Amsterdamse bierbrouwer Willem Hovy (1840-1915); Pieter Baaijens en Pleun Kleijn, beiden in de eerste helft van de twintigste eeuw levend in bevindelijk milieu, maar niet zonder kritiek; de zendeling Alb.C. Kruyt (1869-1949); de schrijfster Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1869-1952), die ook bekend staat als overtuigd aanhanger van het socialisme; de theoloog Noordmans (1871-1951); Willemina Vermaat (1873-1967), die romans schreef onder het pseudoniem Wilma; Corrie ten Boom (1892-1983), die het concentratiekamp

Ravensbrück overleefde en later in haar leven ‘op reis ging voor de Heer’; en ten slotte Willem Schermerhorn (1894-1977), die na de Tweede Wereldoorlog korte tijd minister-president was.

Op grond van het feit dat de auteurs hebben gekozen voor mensen levend in uiteenlopende tijden – van de Middeleeuwen tot diep in de twintigste eeuw – kan de lezer verwachten dat de christelijke spiritualiteit in de praktijk grote verschillen zal laten zien. Dat blijkt ook wel in het boek. De nederige en ascetische levenstelling van de middeleeuwse vrouwen kom je in later eeuwen in die vorm niet meer tegen, al zal meer dan vijfhonderd jaar later ook Noordmans pleiten voor een combinatie van ernst, eenvoud en ascese. Het is boeiend om te zien, dat de spiritualiteit van de tijdgenoten Kruyt, Roland Holst, Noordmans, Vermaat, Ten Boom en Schermerhorn eveneens onvergelijkbaar is. Dit hangt samen met het milieu waarbinnen zij geboren en opgegroeid zijn, de omstandigheden waaronder zij leefden en gebeurtenissen in het persoonlijk leven. Het leven van Kruyt onder de Toradja's, de keuze voor het socialisme van de in een welgesteld gezin geboren Henriëtte Roland Holst, de ziekte en genezing van Willemina Vermaat, de ervaringen in Ravensbrück van Corrie ten Boom en de intensieve Auseinandersetzung met het vrijzinnig protestantisme in combinatie met de ervaringen in het gijzelaarskamp in Sint Michielsgestel van Willem Schermerhorn, monden uit in een eigen spiritualiteit die ten grondslag ligt aan keuzes die zij in hun leven maken.

Ora et labora is daarom een lezenswaardige bundel van het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland. Redacteur Gerrit Schutte verzorgde de ‘Verantwoording’ aan het begin van de bundel. Daarin plaatst hij de uiteenlopende opstellen tegen de achtergrond van bredere historische stromingen en gebeurtenissen. Met verbazing las ik wel hoe hij zich afzet tegen Roland Holst en Schermerhorn: ‘Hun denken en handelen waren wel geworteld in de christelijke ethiek van naastenliefde en maatschappelijke rechtvaardigheid en zij zetten zich in voor de doorvoering daarvan in het persoonlijke en sociale leven. Het christelijk-sociale ideaal kan dus mensen blijven stimuleren, ook wanneer de christelijke inspiratiebron hen niet voedt. Zij concentreren zich op de praktijk van de christelijke ethiek, verzelfstandigd, zonder de bron van inspiratiebron, de liefde voor Jezus. Er zitten kennelijk wel risico's aan’ (pag. 13). Met die risico's doelt hij op het feit dat Roland Holst een tijdlang dacht dat de heilsstaat zich realiseerde in het revolutionaire Rusland. De wijze waarop Schutte zich afzet tegen Roland Holst en Schermerhorn is kort door de bocht. Er klinkt bovendien een waardeoordeel in door. De vrijzinnig-protestantse traditie waaruit Roland Holst en Schermerhorn putten, is een andere dan die van bijvoorbeeld Noordmans, Vermaat of Ten Boom. Ik zou dat liever zonder waardeoordelen naast elkaar willen laten staan, als voorbeelden van christelijke spiritualiteit in de praktijk. –


Klaas van Berkel, Universiteit van het Noorden. Vier eeuwen academisch leven in Groningen deel 1 (de oude universiteit 1614-1876). Uitgeverij Verloren, Hilversum 2014, 912 pagina's. ISBN 978 90 8704 466 4, €49,00.

Gert van Klinken

In 2014 bestond de Rijksuniversiteit Groningen vierhonderd jaar. Oud, maar met bijna 30.000 studenten en ruim 6.000 personeelsleden onverminderd vitaal. Sinds 2013 mag zij zich officieel rekenen tot de honderd beste onderzoeksuniversiteiten van de wereld. Kortom, aldus Klaas van Berkel in dit eerste deel van deze geschiedenis: ‘Groningen is oud, groot, respectabel en belangrijk genoeg om met enige kans op succes de vraag te stellen wat een universiteit eigenlijk tot een universiteit maakt en waarom die formule zo'n succes is.’ (p. 11)

Zelfs binnen het royale bestek van meer dan 900 pagina's vereist de beantwoording van deze vraag het maken van keuzes. Van Berkel heeft afgezien van de traditionele indeling van een universitair gedenkboek, gebaseerd op een bespreking van de afzonderlijke faculteiten. Evenmin staat de sociale geschiedenis bij hem centraal, hoe belangrijk die op de achtergrond ook blijkt te zijn. In een universiteit gaat het volgens de auteur vooral om het verwerven van kennis. ‘Wie de geschiedenis van een universiteit beschrijft zonder zich rekenschap te geven van de verleiding van de wetenschap, geeft een vertekend beeld. De beoefening van wetenschap, hoe ook opgevat (…) heeft universiteiten altijd méér gemaakt dan alleen maar instituten voor de opleiding van het hogere kader van een maatschappij.’

Dit algemene uitgangspunt komt in het hier besproken boek in een specifiek plaatselijk kader te staan. Van Berkel benadrukt de in zijn ogen ‘allesoverheersende’ betekenis van de geografische ligging van de Groninger universiteit. Die floreerde vooral in de eerste eeuw van haar bestaan ‘omdat zij op de grens van twee werelden lag, die van de Republiek en het amorfe gebied dat wij gemakshalve vaak Duitsland noemen’. Een tweede rode draad in het betoog van Van Berkel is de geleidelijke secularisering van het kennisideaal. De lijfspreuk van de Groninger universiteit luidt zoals bekend: Verbum Domini lucerna pedibus nostris. En zo functioneerde het inderdaad lange tijd, zeker in de eerste twee eeuwen: wetenschap moest naar overtuiging van de stichters worden gedoceerd en beoefend in het licht van de goddelijke openbaring. Het zou tot in de negentiende eeuw duren voordat het oordeel van wetenschappers definitief niet langer werd getoetst aan het Schriftgezag.

Dit raamwerk van een zich geleidelijk doorzettende secularisatie zou gemakkelijk kunnen leiden tot een emancipatiethese, tot een verhaal van ontworsteling aan extern gezag. Dat Van Berkel niet voor deze retrospectieve verleiding bezweken is heeft te maken met zijn aandacht voor contextualiteit. De in 1614 gestichte hogeschool was een initiatief van calvinisten als Ubbo Emmius, die dit instituut echter nadrukkelijk positioneerden binnen de voorgeschiedenis van de streek. Groningen was geen Genève. Hier had in de vijftiende eeuw de Moderne Devotie gebloeid, waaruit zich een ‘noordelijk’ humanisme ontwikkelde. Veelbelovende jongeren (opvallend vaak afkomstig van het platteland) bezochten al in de late Middeleeuwen universiteiten als Keulen, Leuven en Ferrara. Ze brachten de daar opgedane kennis in menig geval mee terug naar huis, naar de ‘Friese landen’. Daar werd bestudering van de klassieke letteren (Rudolf Agricola) ingebed in een sobere christocentrische vroomheid (Wessel Gansfort, Regnerus Praedinius). Het is opvallend met hoeveel aandacht en waardering Van Berkel deze voorgeschiedenis beschrijft. Zoals gezegd analyseert hij de ontwikkeling

van de universiteit in termen van een secularisatiethese, maar dat betekent allerminst een depreciatie van het beginstadium, waarin geloof en wetenschap nog konden gelden als twee zijden van één medaille. Deze dynamische benadering (kennis vermeerdert zich, en verandert in de loop van dat proces) doet denken aan de pedagogische geschiedopvatting van Petrus Hofstede de Groot, die in de negentiende eeuw eveneens de Moderne Devotie als bakermat beschouwde (via de Latijnse scholen en bijbehorende fraterhuizen) van voorbereidend academisch onderwijs. Een verschil is dat Hofstede de Groot (hoewel zelf afkomstig uit het Oost-Friese Leer) met de Moderne Devotie ook de ‘Nederlandse’ oorsprong van de universiteit accentueerde, terwijl Van Berkel het karakter van dit instituut juist in verbinding brengt met de oriëntatie ervan op Duitsland.

De economische banden met Munster, Bentheim, Oost-Friesland en het Duitse Noordzeegebied waren al in de Hanzetijd sterk geweest. Bij het traktaat van Reductie in 1594 werd echter bepaald dat Stad en Ommelanden als één provincie deel zouden worden van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Al gauw daarna kwam het plan op om in de stad een ‘collegium of Hooge Schoole’ te stichten, in navolging van Leiden (1575) en Franeker (1585). De aangewezen figuur om dit voor te bereiden was de al genoemde Ubbo Emmius, hoofd van de Latijnse school (Sint Maartensschool). Zonder tekort te doen aan het in 1579 erkende principe van gewetensvrijheid streefde hij naar hechte samenwerking van onderwijs en calvinistische overheid. In het onderricht, op alle niveaus, kwamen de Nederlandse geloofsbelijdenis van 1561 en de Heidelbergse catechismus van 1563 ruim aan hun trekken. In de analyse van Van Berkel betekent dit dat de stichting van de universiteit in eerste instantie calvinisering van de samenleving beoogde, in een gewest waarin aan het begin van de zeventiende eeuw nog maar een minderheid van de bevolking tot de Gereformeerde Kerk behoorde (p. 60). Opleiding van gereformeerde predikanten, leraren en juridisch geschoolde ambtenaren was dringend gewenst. Aanvankelijk werd gedacht aan een gymnasium illustre, waarbij de ‘Hohe Schule’ van het Duitse Herborn en Steinfurt als praktisch voorbeeld diende. Door de gunstige economische ontwikkeling van Stad en Ommelanden werd het mogelijk om in te zetten op een ‘echte’ universiteit, uiteraard met krachtige steun van de overheid – de hoogleraren zouden benoemd gaan worden door de Gedeputeerde Staten. Illustratief is de herkomst van deze hoogleraren, uiteraard allen gereformeerden: een Oost-Fries, een Duitser, een Zuid-Nederlandse immigrant, een Groninger, een Hollander en een Schot. De plechtige opening van de universiteit vond plaats op 23 augustus 1614 (waarbij Van Berkel best even had mogen toelichten dat het hier de oude juliaanse tijdrekening betreft).

Doel was de opbouw van een calvinistische samenleving, maar van Berkel benadrukt dat dit doel niet enghartig werd geformuleerd. In het plakkaat waarin de Staten van Stad en Lande de oprichting aankondigden werd nota bene verwezen naar de vijftiende-eeuwse koning Alfonso V van Aragón en Napels, die zei dat de staat behoefte had aan scholing in zowel de ‘wapenhandel’ als de letteren (disciplina armorum et literarum). Over religie werd in Groningen slechts opgemerkt dat de opbrengsten van de vroegere kloostergoederen nu deels werden besteed aan het (hoger) onderwijs. De staf bestond uitsluitend uit gereformeerden, maar dat gold niet voor de studenten: ‘Het programma moest zowel calvinisten als lutheranen en zelfs welwillende katholieken aanspreken.’ De uit Herborn overgekomen hoogleraar theologie Hermann Ravensperger (1586-1625) benadrukte in zijn inaugurele rede dat de mens door de zondeval zijn morele en intellectuele vermogens bijna geheel was kwijtgeraakt: studie en wetenschap konden de gevolgen van die betreurenswaardige val ten dele verhelpen. Ubbo Emmius en de zijnen legden een degelijke basis, waarop intellectuele voortgang mogelijk was. Ondanks schaduwzijden garandeerde de calvinistische Republiek een maatschappelijke stabiliteit, zonder welke geen universiteit kan bestaan. Niettemin liet spanning zich nauwelijks vermijden. Groningen profileerde zich maar al te graag als ‘orthodox’ alternatief voor de remonstrantse opinies die in Leiden en Franeker opgang maakten. De intellectuele speelruimte werd er zo niet groter op, zeker wanneer theologen als de contraremonstrant Franciscus Gomarus zich met het onderwijs in de andere drie faculteiten (de ‘vrije kunsten’, rechten en medicijnen) gingen bemoeien:


Zo lag er een amalgaam van motieven en strevingen ten grondslag aan de Groningse universiteit. Letterkundig en bijbels humanisme, trots op het eigen gewest en zijn Friese wortels, maar ook gereformeerde leerstelligheid. Die elementen waren niet altijd met elkaar te verzoenen. (p. 81)


Rond het midden van de zeventiende eeuw lag het percentage buitenlandse studenten iets boven de helft – meest uit het Duitse Rijk, maar ook uit Zwitserland en Hongarije. Zij ontvingen onderwijs dat zich zowel als wetenschappelijk en als gereformeerd aandiende. In de praktijk kwam het erop neer dat de deur niet gesloten bleef voor vernieuwende inzichten als die van Copernicus en Descartes, al werden zij ook van kritische kanttekeningen voorzien. Rond 1700 schitterde de universiteit met de exacte wetenschapper Johann Bernoulli, wiens ‘brachistochroon’ nog steeds te zien is als deel van het kennisjaren-beeldproject op het Zernikecomplex van de huidige RUG. Bedenkingen tegen de houdbaarheid van het idee van de lichamelijke opstanding leverden Bernoulli een ruim aandeel op van het odium theologicum, ditmaal van de zijde van Paulus Hulsius. De Staten probeerden, zonder zelf stelling te nemen, om de gemoederen tot bedaren te brengen; aan de filosofen werd gevraagd geen discussies aan te gaan over theologische onderwerpen, en omgekeerd! De gereformeerde orthodoxie kreeg ondertussen een strijd naar twee zijden te voeren. In het tijdvak van Verlichting werd het steeds minder aanvaardbaar om natuurwetenschappelijke hypothesen te wegen aan de hand van theologische argumenten. En ondertussen wenste een aanzienlijk deel van het calvinistische kerkvolk eveneens een nieuwe richting in te slaan – die van het piëtisme. Tussen deze Scylla en Charibdys in verloor de contraremonstrantse theologie haar overwicht. De ‘verwijdering’ van de hoogleraar in het natuur-, staats- en volkenrecht Frederik Adolf van der Marck (een pleitbezorger van het natuurrecht) bleek een achterhoedegevecht te zijn. Na ingebrachte bezwaren van kerkelijke zijde tegen diens onderwijs kreeg Van der Marck op 2 februari 1773 van president-curator Anthony Adriaan van Iddekinge te horen dat hij van zijn ambt ontheven was.

Van Berkel noemt het gebeurde met Van der Marck ‘ongehoord’, en uitkomst van een ‘ordinair ketterproces’ (p. 343). Toch is het bepaald niet zo dat hij godsdienstige overtuiging eenvoudig als een belemmering beschouwt voor de academische vrijheid. Fraai komt dit uit in de beschrijving van de negentiende eeuw, nadat de in zijn voortbestaan bedreigde Groningse universiteit had weten te overleven dankzij een positief advies van de op inspectie gezonden zoöloog Georges Cuvier aan keizer Napoleon in 1811. Dat godsdienst en wetenschap uit elkaars vaarwater dienen te blijven is naar het oordeel van Van Berkel te eenvoudig gesteld. Hoe lastig de calvinisten het wetenschappers als Bernouilli en Van der Marck ook gemaakt hebben met hun leerdrijverij, ze hebben naar Van Berkels oordeel terecht naar voren gebracht dat de samenleving om te kunnen functioneren een zedelijke grondslag behoeft. Of het calvinisme daar het meest geschikt voor was is uiteraard een andere kwestie. Niettemin valt op hoe positief Van Berkel per saldo oordeelt over de gereformeerde bijdrage, speciaal ná de scheiding van kerk en staat in 1796. De al genoemde Hofstede de Groot was een toonbeeld van academische en maatschappelijke energie, en de bronnen daarvan lagen zeker ook in zijn geloof. Hetzelfde gold in 1860 voor Abraham Kuyper, winnaar van een prijsvraag van de Groningse theologische universiteit over Calvijn en de Poolse reformator Johannes a Lasco (p. 668).

Voor een boek van deze omvang heeft Van Berkel een tekst afgeleverd die bewondering afdwingt door zijn helderheid, samenhang en soepel leesbaar proza. Een auteur met een exacte achtergrond zou wellicht dieper ingegaan zijn op technische kwesties in vakken als geneeskunde en astronomie, maar de literaire finesse die Van Berkel inbrengt vormt een belangrijke kwaliteit van deze geschiedschrijving van de Groninger universiteit. De bredere achtergronden en de persoonlijke invalshoeken wisselen elkaar telkens af, zonder dat daarmee tekort gedaan wordt aan de samenhang. De auteur schuwt het vellen van een oordeel niet, zonder daarbij in een eenzijdige voorstelling vanuit hedendaags perspectief te vervallen. Een breed samenvattend werk als dit had nooit geschreven kunnen worden zonder intensief gebruik te maken van de publicaties van zijn vele voorgangers, iets wat Van Berkel ruiterlijk erkent. Een aardig voorbeeld is de grondige manier waarop het onderzoek van oud DNK-redacteur Jasper Vree (speciaal inzake de theologische faculteit, de ‘Groninger Richting’ en Kuyper) is verwerkt in dit eerste deel van de geschiedenis van de Groninger universiteit (cf. literatuurlijst op p. 888). –


José Eijt, In dienst van de zieken. Broeders van Barmhartigheid van St. Joannes de Deo, 1875-2013 Hilversum: Verloren, 2014, 304 pagina's ISBN 978 90 8704 395 7, €29,00.

Arnold Smeets

José Eijt is medeoprichter van Stichting Echo (1995). In een ander tijdschrift typeert Joep van Gennip deze stichting als een van de hoofdrolspelers op het gebied van historisch onderzoek naar religieuzen in Nederland (zie zijn bijdrage ‘Veranderende Getijden. Een impressie van de Nederlandse geschiedschrijving naar orden en congregaties over ruim één eeuw’ in Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 17(2014)3, 100-109). In dienst van de zieken is zeker een goed voorbeeld van wat de opgebouwde expertise vermag.

De Broeders van Barmhartigheid waren actief in de gezondheidszorg. Hun Joannes de Deo-ziekenhuizen zijn (waren) bekend in steden als Haarlem, 's-Hertogenbosch, Utrecht en Sengerema. Dank zij mijn tante in de missie weet ik dat Sengerema in het noorden van Tanzania ligt. Ik ken het van de adressering op blauwe luchtpostenveloppen en, in later jaren, gedeelde herinneringen en getoonde foto's. Na het lezen van In dienst van de zieken weet ik meer van de context van het ziekenhuis en van de geschiedenis van de congregatie die in 1959, toen Sengerema Catholic Hospital mede op hun initiatief werd opgestart, al zo'n driekwart eeuw geschiedenis achter de rug had.

Die geschiedenis wordt gedragen door een religieus bevlogen inspiratie, aangeblazen door de secularisatie van de moderne tijd. Soms als onverwachte wind mee, vaak ook als scherpe wind tegen.

De studie is chronologisch opgebouwd. Zeven hoofdstukken periodiseren de geschiedenis van de congregatie. Titel en ondertitel van de hoofdstukken geven de tijdperken kleur. In geen van de hoofdstukken ontbreekt de kerkelijke en maatschappelijke context. Lezenswaardig zijn de intermezzi. Portretten van hoofdrolspelers, schetsen van specifieke ontwikkelingen, illustratieve uitweidingen. Ze geven het historisch verhaal extra diepgang en bieden de lezer verrassende inkijkjes.

Eijt volgt de geschiedenis van de Broeders van Joannes de Deo (voortgekomen uit de Duitse gemeenschap van Barmhartige Broeders van Montabaur) vanaf het (vrij heldere) begin in november 1858 tot aan het nog altijd niet afgesloten einde. Het jaartal 1875 uit de titel markeert het moment dat de broeders zich in Nederland vestigden. Op de vlucht voor de Kulturkampf.

Een belangrijk deel van de geschiedenis van de orde wordt bepaald door de band tussen het Duitse moederhuis en de Nederlandse tak, eerst onder direct bestuur, later als vicariaat. Een Nederlandse provincie kwam er pas na de Tweede Wereldoorlog en niet nadat er vanuit de Verenigde Staten met succes om een eigen Amerikaanse provincie gevraagd was.

Pas halverwege de jaren ’50 was er sprake van een zekere gelijkwaardigheid. De Duitse afdeling had toen te maken met een vergrijzing en het generaal bestuur ging met name bij de Nederlandse provincie te rade voor een uitweg. De gelijkwaar-digheid was tijdelijk; een decennium later kwam de relatie onder spanning te staan door de verschillende snelheden van aanpassen en vernieuwen van broederlijk leven en monastieke spiritualiteit na het Tweede Vaticaanse Concilie. Duitsland vond dat Nederland te snel liep. Ook daar waren er trouwens broeders die moeite hadden met de modernisering van het gebedsleven en de effecten van de ‘tweede beeldenstorm’, waardoor niet alleen Maria, Jozef, Antonius en zelfs Franciscus van hun voetstuk gehaald werden maar zelfs het beeld van Johannes de Deo naar de kelder verbannen werd.

Een eeuw of wat daarvoor was het bisschop en aartsbisschop Johannes Zwijsen die de eerste Barmhartige Broeders van Montabaur verwelkomde in 's-Hertogenbosch en hen in de gelegenheid stelde de verpleging van mannen op zich te nemen. Dat geschiedde thuis. Hoe (beangstigend) actueel thuiszorg ook klinkt, in wezen bestond er geen alternatief. Voor de komst van de moderne ziekenhuizen werd men thuis verpleegd en behandeld. Alleen wie geen achtervang of middelen had, ging naar een gasthuis, waar de nadruk op verpleging en verzorging lag, en niet op genezing.

De thuiszorg kende een lange traditie. Al in de Middeleeuwen bezochten zogeheten cellezusters de zieken thuis om hen bij te staan en te verzorgen. In de negentiende eeuw beleefde deze christelijke traditie een nieuwe impuls. Kwantitatief, want met de aandacht voor de problematiek groeide de congregaties

in ledental, maar ook kwalitatief door de toenemende scholing en medische kennis. De religieuze inspiratie voor het werk werd vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw verbreed en, om het zo maar te zeggen, verdiept door scholing en training inzake medisch-technische kennis.

De opkomst van moderne ziekenhuizen, gericht op genezing en behandeling en gerund door artsen, stelde nieuwe eisen. Modern medisch handelen daagde de ‘eigen’ zielzorg en caritas uit en de congregatie stond voor de uitdaging de noodzakelijke professionalisering in balans te brengen met de oorspronkelijke religieuze inspiratie.

Vanzelfsprekend schenkt Eijt in deze studie ruime aandacht aan deze ontwikkelingen en veranderingen van het communautaire leven. Naast het voorstelbare spanningsveld tussen het (individuele) werk en het gemeenschappelijke gebedsleven, werden leiding en leden van de congregatie voor de taak gesteld een antwoord te vinden op de uitdaging die de moderne tijd voor het religieuze leven zelf betekende. Natuurlijk denkt de lezer dan aan het invoeren van de landstaal of het versoepelen van de verplichte gebedstijden in de jaren zestig. Al tijdens het generaal kapittel in 1902 werd door visitator bisschop Willy van het Duitse Limburg een ‘wereldlijke geest’ geconstateerd die de ‘kloosterlijke geest van opoffering en ascese overheerste’. De kritische bisschop kreeg twee tegenargumenten. Seculieren rookten zelf ook (gelijkspel, denk ik dan) en bovendien was het ‘bijna onmogelijk om zonder dit [roken, AS] door te komen, bij den zwaren ziekendienst is dikwijls deze ontspanning noodig.’ Minstens deze niet-roker kan begrip voor dit argument opbrengen.

De lezer krijgt de indruk van een professionele organisatie, waarin bevlogen mensen zoeken naar wegen om een gedeelde roeping invulling en betekenis te geven. Er is veel geïnvesteerd in de opleiding van novicen. Men was creatief in het vinden van wegen om de roeping onder de aandacht van nieuwe generaties te brengen en voor de broeders in veranderende tijden zinvolle vormen van religieus leven te vinden. Ook deze congregatie bleek niet immuun voor menselijk falen – bestuurlijke strubbelingen, botsende ego's, gevallen van misbruik en zwijgcultuur – en voor de geest van de tijd. Onvermijdelijk brak de tijd aan waarin popmuziek,

lange haren en brommers het wonnen van brochures en zelfs films over roeping, missie in den vreemde en werken van barmhartigheid.

Vanaf 1950 kreeg de broedergemeenschap te maken met de roepingencrisis die de recente kerkgeschiedenis zo kenmerkt. De noodzaak een antwoord te vinden op de vraag naar de zin van het religieuze leven als zodanig werd steeds scherper, de overtuigingskracht van het antwoord schraler. Dat, en de bevlogenheid van het aggiornamento, zette de ontwikkelingen in gang die tegen het einde van het boek een zekere voltooiing bereiken.

Op pagina 260 staat een veelzeggende foto afgedrukt. De foto is gemaakt is tijdens de verhuizing van enkele broeders naar het bejaardenoord De Akkers in Nuenen. De broeders zitten in de bus en zijn onderweg naar het nieuwe thuis. De sfeer is gemoedelijk en de broeders kijken vooruit, de toekomst tegemoet. Broeder Pontianus Canoy kijkt vriendelijk glimlachend in de camera en wuift naar ons. Niemand van het gezelschap lijkt zich iets aan te trekken van vooral het laatste woord van de boven hun hoofden afgedrukte hoofdstuktitel Tussen vernieuwing en afbouw. De laatste zin van het boek, met de mededeling van de verkiezing van een nieuwe regionaal overste in januari 2014, lijkt ook al te getuigen van de overlevingsdrang van inspiratie. –


Janneke de Jong-Slagman, Hofpredikers in de negentiende eeuw. Een carrrière bij de koning, Hilversum: Verloren, 2013, 350 pagina's, ISBN 978-90-8704-372-8, €29,00.

Leo Mietus

De verschijning van het boek Hofpredikers in de negentiende eeuw was goed getimed. In 2013 startten de feestelijkheden ter gelegenheid van het tweehonderdjarige Koninkrijk der Nederlanden met een heropvoering van de landing van Willem I op het strand van Scheveningen. Dat Willem bij de opbouw van het koninkrijk een belangrijke rol toekende aan de door hem aangestelde hofpredikers wordt omvattend in deze studie uit de doeken gedaan. Het boek is de handelseditie van het door Janneke de Jong-Slagman in 2012 verdedigde proefschrift aan de VU.

Haar studie ontsluit de geschiedenis van de Nederlandse hofpredikers, die tot nu toe nog veel geheimen bevatte. Zij heeft daarvoor minutieus archiefonderzoek verricht, o.a. in het Koninklijk Huisarchief. Een belangrijke doelstelling was om meer zicht te krijgen op de wisselende rol van de hofpredikers gedurende de negentiende eeuw. Welke ontwikkeling maakte hun ambt door tussen 1815 en 1890? Aan welke voorwaarden moesten zij voldoen om aan het hof te kunnen functioneren en welke taken en functies hadden deze theologen in koninklijke dienst? “Waren ze raadgevers bij godsdienstvraagstukken, waren ze leidende geestelijken op belangrijke posten? Waren ze strijdbare auteurs die hun theologische overtuiging krachtig uiteenzetten? En wanneer ze daadwerkelijk sturend en strijdbaar optraden, liepen ze dan het gevaar verdacht te worden van heterodoxie?” (p. 12) Uit het vervolg van de studie blijkt dat de hofpredikers soms op de achtergrond invloedrijk waren, soms onbeduidend en soms zowel aan het hof als onder de bevolking populair. Ze waren uiteraard Oranjegezind, maar nooit uitsluitend de spreekbuizen van de koning. Interessant is ook hoe in het boek licht wordt geworpen op de waardering van de Oranjes voor hun hofpredikers, die niet altijd even positief was, en hoe deze dienaren van de koning zichzelf zagen. Zij moesten in elk geval uit de Nederlandse Hervormde Kerk en de Waalse Kerk afkomstig zijn.

Een van de meest intrigerende figuren uit het boek is de Waalse hofprediker Daniël Delprat (1758-1841). Hij werd in 1817 benoemd en bleef tot aan zijn dood in 1841 actief aan het hof. Delprat was niet alleen predikant, maar in feite ook diplomaat. Reeds in de Napoleontische tijd had hij diplomatieke taken verricht en onder Willem I werd hij ‘Geheim Secretaris’. Delprat speelde een belangrijke rol in het leven van de koning tijdens de afscheiding van België en ook in diens laatste levensjaren, toen Willem wilde trouwen met de Belgische gravin d’Oultremont, die rooms-katholiek was. Dit riep veel verzet op in protestantse kring, maar Delprat stond aan de zijde van de koning. Willem besloot uiteindelijk te abdiceren om vervolgens in Berlijn met de gravin in het huwelijk te treden. Hij informeerde Delprat persoonlijk over dit besluit.

Was het hofleven onder Willem I tamelijk sober, onder Willem II veranderde dit. Het hof kreeg meer allure. De diplomatieke rol van de hofpredikers werd echter teruggedrongen. Ook bracht Willems echtgenote, Anna Palowna, haar eigen kring van geestelijken mee uit de Russisch-orthodoxe kerk. De koningin liet op de plaatsen waar het vorstenhuis resideerde, kapellen inrichten volgens de Byzantijnse ritus.

Onder Willem III kregen de hofpredikers weer een andere rol. Deze koning presenteerde zich nadrukkelijk als protestants vorst, maar kon zich niet meer bemoeien met de interne aangelegenheden van de (verdeelde) Hervormde Kerk. De door de koning benoemde geestelijke kreeg nu de functie van bruggenbouwer tussen de verschillende protestantse stromingen in de kerk. Het kwam daarbij aan op zijn persoonlijke kwaliteiten als bemiddelaar. De hofpredikers hadden overigens al gauw hun handen vol aan het moeizame huwelijk van Willem met koningin Sophie. Zij was geletterd en had een brede culturele en religieuze belangstelling, de koning hield zich liever bezig met jagen. Populair was in deze periode de hervormde predikant Eliza van Koetsveld (1807-1893), die van 1878 tot zijn dood hofprediker was. Van Koetsveld was een begaafd prediker en schrijver en hij was bekend vanwege zijn sociale activiteiten voor mensen met een verstandelijke beperking (de zgn. ‘Idiotenschool’). Hij werd daarin gesteund door koningin Sophie.

Onder invloed van Willems tweede echtgenote, koningin Emma, nam de belangstelling voor de kerk en de hofpredikers verder toe. Er werd weinig gefeest aan het hof, maar religieuze belangstelling was er volop. Emma's godsdienstigheid zette een stempel op het hofleven. Zij was geestelijk gevormd door de lutherse hofprediker Karl Rudolf Schramm (1837-1890), die een ‘unierte’ volkskerk voorstond. Onder zijn leiding had Emma oog gekregen voor de waarde van religie, maar ook een zekere tegenzin ontwikkeld tegen ‘dogmatische leerstellingen’ en religieuze bekrompenheid. Die traditie zou onder de Oranjes in de twintigste eeuw worden voortgezet. Niet voor niets sprak koningin Wilhelmina later de gevleugelde woorden: Alleen grote sterren aan het geestelijk firmament benoem je als hofprediker.

Hofpredikers in de negentiende eeuw is het resultaat van gedegen historisch onderzoek. Het is een leesbaar boek geworden dat een helder beeld

schetst van de diverse hofpredikers en de rollen die zij hadden in de negentiende eeuw. Een enkele keer blijken de bronnen niet helemaal te kloppen. Zo noemde niet J.H. Gunning Jr., maar F. van Gheel Gildemeester Van Koetsveld een predikant met ‘een eigen geluid’ (Gunning Leven en Werken 2, 993). Maar dat is peanuts, gelet op het vele bronnenmateriaal dat hier op kundige en verantwoordde wijze gepresenteerd wordt. –


Kees de Kruijter, Zoeker naar waarheid en zekerheid. Dominee D.P.M. Huet (1827-1895) als opwekkingsprediker en ‘christen-spiritist’, Velp: Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland, 2014, 135 pagina's., ISBN 978 90 74894 4, €12,50.

Lodewijk Winkeler

Rond het midden van de jaren dertig van de negentiende eeuw ontstond in de Verenigde Staten een methodistische beweging die gericht was op persoonlijke heiliging en persoonlijke beleving van de ‘liefde des Heeren Jezus’. Deze beweging sloeg over naar Engeland en kreeg gestalte in de Brighton Conferentie van 1875. Hierbij waren Abraham Kuyper en ook de hoofdpersoon van dit boek, Dammes P.M. Huet, aanwezig. Ook in Nederland werden vervolgens in de jaren 1875-1877 Brighton Conferenties georganiseerd, maar tot een omvangrijke beweging kwam het niet, mede door het afhaken van Kuyper, die vond dat het methodisme strijdig was met het calvinisme. Wel gaven deze conferenties de stoot tot een landelijke organisatie van de vrije christelijke gemeenten in de landelijke Bond van Vrije Christelijke (later: Evangelische) Gemeenten (1879).

Huet was aanvankelijk predikant in Transvaal, waar geestverschijningen in die jaren al het onderwerp waren van tafelgesprekken. Na zijn terugkeer naar Nederland in 1867 was Huet drie jaar reizend predikant van de Confessionele Vereniging, waarna hij als predikant in verschillende plaatsen stond en de orthodoxen in zijn gemeenten tegen zich in het harnas joeg door te twijfelen aan de predestinatie en meer nadruk te leggen op de liefde van God in plaats van op Zijn strengheid. Na zijn bezoek aan Brighton probeerde Huet vanuit Nunspeet en vervolgens vanuit Goes een opwekkingsbeweging in gang te zetten. Het was in Goes dat Huet zijn

eerste spiritistische ervaringen kreeg: als predikant kwam hij in aanraking met het gezin Oosterling, waarin zich geheimzinnige verschijnselen voordeden. Huet raadpleegde hierover de schrijfster en feministe Elise van Calcar (1822-1904), die zich samen met haar man al enkele jaren met het spiritisme bezighield en daar ook over publiceerde. Zij begeleidde Huet intensief op zijn spiritistische weg en publiceerde ook over ‘het geval Oosterling’. In de daaropvolgende paar jaar vonden er met grote regelmaat spiritistische seances bij Huet thuis plaats, waarbij deze Oosterling als medium optrad.

De spiritistische kring kon in Goes uiteraard niet onopgemerkt blijven, en opnieuw kreeg Huet te maken met bezwaren van zijn gemeenteleden. De classis maande hem zich van het spiritisme af te keren en zich opnieuw aan Gods woord te onderwerpen, waarna Huet kon aanblijven, maar niettemin zijn spiritistische activiteiten voortzette. Ook in Yerseke ontstond er vanaf 1885 een spiritistische kring, nadat de overleden Goesse vrij evangelische predikant H.J. Budding vanaf de preekstoel aan de gelovigen was verschenen. Het lijkt er op dat deze kringen echter snel weer verliepen.

Huet zelf stond, ondanks zijn betrokkenheid, niet onkritisch tegenover het spiritisme: hij was te veel predikant om niet, naast magnetisme, vast te houden aan de genezende kracht van God zelf. Gesprekken met vrienden overtuigden hem in 1890 uiteindelijk van het spiritisme af te zien.

Van de voorafgaande spiritistische jaren van Huet krijgen wij, dankzij de briefwisseling tussen hem en Van Calcar – wier archief zich in het Letterkundig Museum bevindt –een fascinerend beeld van de praktijk in de spiritistische beweging: seances en hun effecten op de geestesgesteldheid van de deelnemers worden in detail beschreven. Waar de auteur echter stelt dat Huet, ook al werd hij zelf niet vrij evangelisch, een leidende rol speelde bij de uitgroei van de vrije gemeenten tot een landelijke organisatie, ontbreekt de argumentatie. In het betreffende lemma op Wikipedia worden wel de dominees De Liefde, Witteveen en de Goesse dominee Budding genoemd, maar valt niet de naam van Huet. Dat geeft in ieder geval te denken. –


Joke Roelevink en Jan Dirk Wassenaar (red.), Belijdend onderweg. Confessionele Vereniging 1864-2014, Zoetermeer: Boekencentrum, 2014, 224 pagina's, ISBN 978 90 239 2770 9, €19,90.

Lodewijk Winkeler

Deze bundel met bijdragen over de geschiedenis en de toekomst van de Confessionele Vereniging verscheen bij gelegenheid van het honderdvijftig jarig bestaan van deze vereniging binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij bestaat uit twee delen: het eerste deel behandelt de geschiedenis, het tweede deel het toekomstperspectief van de vereniging. In mijn bespreking beperk ik mij, gezien het karakter van DNK, tot het eerste deel.

De Confessionele Vereniging werd opgericht in 1864 als reactie op de geringe aandacht binnen de Hervormde Kerk voor haar belijdenis. Het Algemeen Reglement, door koning Willem I opgelegd in 1816, had een hiërarchische besturenkerk opgeleverd, die er vooral op gericht was het protestants-christelijke karakter van de jonge natie te handhaven en interne verschillen in geloof en geloofsbeleving onder de mat te vegen.

Al vanaf 1830 trachtten orthodoxe protestanten door petities en adressen aan de synode de aandacht te vestigen op het gebrek aan inhoud in het kerkelijk leven, maar zonder succes. Spoedig werd duidelijk dat een vernieuwing in de kerk van onderop zou moeten komen; de Afscheiding van 1834 was daar een eerste signaal van. De uitbreiding van het kerkelijk kiesrecht in 1850 resulteerde in een wending naar de orthodoxie in veel gemeenten, maar in de hogere echelons van de kerk werd daarvoor vooralsnog nauwelijks steun gevonden. Een tweede afscheiding volgde in 1886 in de vorm van Abraham Kuypers Doleantie. Niet alle orthodoxen gingen echter met de verschillende afscheidingen mee. Er bleef een groep gelovigen binnen de Hervormde Kerk die meende dat een afscheiding niet de goede manier was: de Hervormde Kerk was een volkskerk, en diende van binnenuit te worden hervormd. Een grote groep was het niet: in 1867, drie jaar na de oprichting, had de Confessionele Vereniging nog maar 3.000 leden, en veel meer zouden het er nooit worden. Met name de theoloog Ph.J. Hoedemaker, aanvankelijk een geestverwant van Kuyper, die op het beslissende moment niet met Kuyper en de Doleantie meeging, was de inspirator van de vereniging.

De Confessionele Vereniging is zich tot op de dag van vandaag blijven richten op de zuiverheid van de belijdenis binnen de Hervormde Kerk. Er werden evangelisten, plaatselijke en reizende, aangesteld om orthodoxe gemeenten en gemeenteleden te ondersteunen. In 1927 vroeg de vereniging de synode om een reorganisatie waarbij de plaatselijke gemeenten en de belijdenis weer centraal zou komen te staan. Vanaf 1929 kwam er een proces op gang dat zou worden voltooid in de Kerkorde van 1951, waarin de Hervormde Kerk zichzelf definieerde als een Christus-belijdende volkskerk. In dit proces sprak de Confessionele Vereniging een hartig woordje mee, al voelde zij zich een stuk minder gemakkelijk als het ging over ‘tijdelijke zaken’: de organisatorische structuur.

Ook na 1951 bleef de vereniging hameren op handhaving van het klassiek-reformatorisch belijden. In 1953 publiceerde zij Een proeve van actueel belijden, en in 1971 protesteerde zij, samen met onder andere de Gereformeerde Bond, tegen de invloed van horizontalisme en politiek engagement in het Getuigenis. Ook het Samen op Weg-proces werd nauwgezet gevolgd: in 1989 een Gezamenlijk Appèl met de Gereformeerde Bond en het Confessioneel Gereformeerd Beraad, in 1994 een Appèl aan de kerkeraden van de Nederlandse Hervormde Kerk. De Confessionele Vereniging had liever een federatie gezien, maar geheel volgens haar principes en werkwijze bleef zij binnen de nieuwe Protestantse Kerk in Nederland.

De geschiedenis van de Confessionele Vereniging wordt in deze bundel door verschillende auteurs behandeld (J. Barnhoorn over het ontstaan, G. Bos over Hoedemaker, H. Evers over de kerkorde, J.D. Wassenaar over het Samen op Weg-proces en J. Roelevink over organisatie en communicatie). De artikelen zijn vooral voor intern gebruik geschreven: vlot, maar niet diepgravend. Er komen veel herhalingen voor, en niet alle artikelen zijn even leesbaar: één bijdrage heeft een hoog predicatiegehalte, en andere is zelfs voor een relatieve ingewijde als ondergetekende volstrekt niet te volgen. Enige relativering van de eigen positie en opvattingen binnen de grote Hervormde Kerk ontbreekt, een verband met andere verenigingen, zoals de verwante Gereformeerde Bond, wordt nauwelijks gelegd.

Wel echter wil ik de aandacht vestigen op de bijdrage van Fred van Lieburg, die het confessionalisme breder trekt in het artikel ‘Jan Rap en zijn kerk. De missie van de confessioneel hervormde beweging’. In plaats van de ontwikkeling van de confessionele beweging te analyseren vanuit de verschillende georganiseerde groepen: de Gereformeerde Kerken en de verenigingen binnen de Hervormde Kerk – naast de Confessionele Vereniging en de Gereformeerde Bond (1906) bijvoorbeeld ook de Groningers, georganiseerd rond het tijdschrift Waarheid en Liefde, de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden (1913) en de Ethische Vereniging (1921) – ziet hij veeleer dwars door de organisatorische scheidslijnen heen verschillende ‘discourse communities’, die zich allemaal op een of andere manier hadden te verhouden tot de ‘imagined community’ die de Nederlandse Hervormde Kerk sinds 1816 was. Hij wijst op ‘communities' rond tijdschriften, op netwerken van personen en dergelijke. De organisatorische grenzen waren heel poreus. Met de Kerkorde van 1951 hervormde de Hervormde Kerk zich tot een nieuwe ‘imagined community’: de Christus-belijdende volkskerk, en richting het Samen op Weg-proces hadden opnieuw alle ‘discourse communities’ zich tot die ene Hervormde Kerk te verhouden. De hele casuïstiek van richtingen en modaliteiten, die men in de oude christelijke encyclopedieën nog kan aantreffen, wordt door Van Lieburg echter failliet verklaard: ook orthodoxen kiezen inmiddels hun eigen individuele ‘pakket’ – maar wel binnen de ‘imagined community’ die de PKN nog steeds is. Als de auteur ooit zijn verspreide – ik mag wel zeggen: zeer verspreide – artikelen gaat bundelen, moet hij dit artikel zeker opnemen. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

DNK | 70 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

DNK | 70 Pagina's