GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zevende Universiteitsdag.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zevende Universiteitsdag.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ons verslag van deze vergadering, dat we een vorig maal moesten afbreken, worde thans hier voortgezet, en deelen we af in: II. de Vergadering der leden, en III. de Meeting.

De Voorzitter, Prof. Dr. Rutgers, opent de vergadering met te laten zingen Ps, 118 : 3 en 8 en het lezen van Ps. 123 en 124.

, Juist in dit tweetal psalmen, zegt Prof. Rutgers, staat kernachtig uitgedrukt, wat na 't jaar, dat achter ons ligt, in ons harte kan en moet gevonden worden.

Meer dan ooit viel dit jaar aan onze stichting bestrijding en spot en hoon ten deel.

Niet geheel onverwacht overkwam ons dit. Vóór zeven jaar, bij de stichting, hebben we al we! begrepen, dat de waardeering van allen, die toen meededen, niet blijven zou. Toen zagen we wel in, dat veler gedachte was: „Er komt toch niets van, 't is een prachtig ideaal, maar hoe zal 't ooit werkelijkheid worden.'" En ook begrepen we wel, dat de waardeering van allen, die in den grond der zaak het beginsel niet deelden, hoe langer hoe meer zou wegvallen, als dit begingel onzer stichting meer en helderder en krachtiger in werking trad.

De steun van die het ten halve met ons eens waren, moest eindelijk wegvallen en hun hulpe in verzet overslaan.

De tegenstand overkwam ons dus niet als iete vreemds. Maar dat hij zulk een hoogte zou bereiken en zich zou toonen, zooals tot nu toe geschiedt, dat hadden wij niet kunnen denken, en meer dan eens was het woord van den psalmist het onze : „Wij zijn der verachting veel te zat. Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hoovaar.digen." Het scheen soms, dat onze stichting er onder bedolven zou worden.

Toch was ook dit onze ervaring, dat het niet gaat naar wat menschen beoogden en ich ten doel stelden, maar naar Gods aad. „Ten ware de Heere, die bij ons eweest is, als de menschen tegen ons optonden. Toen zouden zij ons levend verlonden hebben, als hun toorn tegen ons ntstak." Want nu zulk een gansche rij an Dienaren des Woords ons afviel en aarmede een kring van mannen, die aners tot steun onzer stichting waren, scheen et voor menschen soms donker; maar nu lijkt, dat de Heere machtig is, voor één ien anderen in de plaats te geven en de ragen hunnen loop te doen versnellen.

Dank ook aan de Zeeuwsche broederen is n ons hart voor het vele, dat ze voor onze tichting deden, maar toch ook van hen geldt:

zij konden dit niet, tenzij „de Heere bij hen geweest ware."

Daarom zij ons aller woord: Gode zij lof en dank, die ons genadig is geweest. Onze hulpe heeft gestaan in den Naam des Heeren Heeren, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Zij dan ook voortaan deze toon in ons hart: „Gelijk de oogen der knechten zijn op dé hand hunner heeren: gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw, alzoo zijn onze oogen op den Heere, onzen God, totdat Hij ons genadig zij." Alle steun zal ons schade zijn, zoo we daardoor afzien van den Heere ónzen God. Hij toonde ons dat het niet bestaat in de veelheid en de kracht van menschen, maar dat Hij het is, die den hemel en de aarde gemaakt heeft en doet al wat Hem behaagt en doet groeien, wat Hij wil dat groeien zal.

Daarom, laat ons opzien naar boven, van waar onze hulpe komen zal. Doen wij dat ook nu in den gebede.

Vervolgens heeft plaats de voorlezing der presentielijst en van ingekomen stukken, o. a. van Jhr. Mr. Elout van Soeterwoude, Mr. Keuchenius en Ds. Fortuin van Barendrecht, die verhinderd waren de vergadering bij te wonen, terwijl laatstgenoemde op Dordrecht de aandacht vestigde voor de volgende jaarvergadering.

Prof. De Hartog deelt mede, dat de heer Van Alphen en andere heeren Kamerleden hier niet konden zijn, wegens eene Kamerzitting. Daardoor was ook de Secretaris-Directeur, de heer J. C. Fabius, verhinderd te komen en werd aan den Baron S. van Heemstra gevraagd, de notulen der vorige vergadering te lezen.

Na goedkeuring der notulen en onderzoek van de geloofsbrieven der Afgevaardigden en vaststelling van het Jaarverslag over 1886, brengt de heer Vrolijk als rapporteur van de Commissie tot onderzoek van de rekening over 1886 verslag uit en worden in overeenstemming met het uitgebracht verslag heeren Directeuren gedechargeerd en den Penningmeester voor zijn diensten dank gezegd.

Men gaat nu over tot de benoemingen: Herkozen werd de heer Hovy als Bestuurslid; evenzoo de heer Wentinck, als plaatsvervangend Bestuurslid. Voor de Commissie tot onderzoek van de rekening over 1887 worden gekozen de heeren Wormser, Tromp en Van Dijk, en tot plaatsvervangers de heeren Bijleveld en Wolf.

Thans komt aan de orde het volgende punt der Agenda: »Z«/^^ Vereenigingzich wenden tot de ontkomene kerken, om verband met deze te zoeken voor de Theol. faculteit f' Met goede satyre, zegt de inleider, Dr. Kuyper, schreef de Secretaris in het Verslag over 1886: De man, die een nauw verband zocht tusschen de Vrije Universiteit en de beroeringen in de kerk, had gelijk. Die beroeringen zijn gemaakt om onze Vereeniging en de stichting, waarin haar beginsel is belichaamd, te doen vallen. „De Nachtschool moet afgetrapt." Én bij ons én bij onze tegenstanders hangen de beide bewegingen in den wortel saèm. Uit den veranderden toestand der kerken volgt vanzelf de vraag, wier bespreking ons thans moet bezig houden.

In tegenspraak met de broederen uit de Chr. Geref. kerk zeggen wij: De hoogeschool, als zoodanig, moet niet uitgaan van de kerk. Als hoogeschool, staat zij niet op het terrein van de bijzondere genade. Niet de kerk, maar de Overheid is bouwmeester en architect eener universiteit. Zij kan dit óf zelf doen óf het toestaan aan vrije burgers. Daarom moeten wij er ons tegen verzetten, dat de faculteiten, ook de juridische, de philologische, de medische en de natuurkundige aan de kerk en hare beslissingen onderworpen zijn.

Wel geven wij toe, dat de Theol.faculteit principieel en voor de practijk gebonden behoorde te worden aan de kerken. Bij de oprichting der Vrije Universiteit lieten echter de toestanden der kerken zulks niet toe. Nu is het anders. Vandaar nu deze vraag: „Is er thans voldoende grond, voor het leggen van dezen band.'" Wij bespreken deze vraag thans niet van het standpunt der kerk uit; dit hoort elders thuis; hier slechts over het leggen van dien band van onzen kant. Dit nu zou kunnen bestaan in twee dingen: Ten eerste, te vragen dat de ontkomene kerken ambtelijk wilden meewerken bij de benoeming van hoogleeraren in de godgeleerdheid en opzicht over hunnen arbeid wilden hebben; ten tweede, dat heere .1 Directeuren van de kerken voorwaarden bedongen, ten gunste van het candidaats-examen.

Het laatste punt, een zaak van utiliteit, laten wij rusten en bepalen ons alleen tot het eerste.

Of de kerk zich hierin moet mengen, hangt af van deze vraag:

Doet een Professor in de Theologie, wat hij doet, in de bediening des Woords of niet.? Zoo neen: dan heeft de kerk er niets meê te maken. Zoo ja: dan behoort de faculteit tot de opbouwing van het Genadeverbond en moet de kerk er zich ten deele in mengen.

Ten deele, zeggen we, en daarbij aldus: redeneeren

Behalve leering in 't Woord voor het volk, moet er ook leering zijn voor de zonen der profeten, d. i. voor de studenten in de Theologie. Wat men te Kampen uitsluitend voor de opleiding van predikanten doet, staat dan ook terecht geheel onder de kerk. Onzes inziens is hierbij echter nog een geheel ander iets in het oog te houden, zoo er sprake is van Godgeleerd onderwijs 7tiet enkel voor de opleiding van predikanten. Dit bedoelen we, dat men het leven der wetenschap op 't terrein der heilige Godgeleerdheid wel als iets anders moet beschouwen, dail bij de andere faculteiten. aar toch tusschen die alle verband heeft e zien. Een Theologische faculteit is, in it eenig ware systeem, iets geheel anders dan eene op zich zelf staande Godgeleerde chool. Deze laatste heeft uitsluitend ten oel de bestrijding van ketters en de vorming van leeraars, terwijl de Godgeleerde faculteit veronderstelt, dat ook na den val de mogelijkheid voor Juristen en Litteratoren bestaat, om, bij inschietende genade en verlichting elk voor hun vak in de openbaring Gods in te dringen, en die te verklaren, en dat nu naar gelang de meeningen omloopen, de Godgeleerde faculteit telkens het valsche van de idealen dezer wereld heeft aan te toonen.

Zoo kan een Theologische faculteit bestaan, afgezien van de vraag, of er ooit predikanten uit komen zouden, ja, zelfs of er studenten zouden zija. Zulk eene faculteit draagt een ander karakter dan een Theologische school. Zij heeft toch ook zeer stellig de roeping, ook over de andere faculteiten haar licht te laten schijnen, het licht des Woords.

In zulk een beschouwing is de Theologische faculteit dus een mixtum quid. Zij wortelt van den éénen kant in 't leven der wetenschap, maar moet van den anderen kant even ongetwijfeld haar wijding ontvangen van de kerk.

Immers de bediening van het Woord sluit in ook de diepere onderzoekingen, die de Professoren instellen. Een Theologisch Professor kan zijn ambt niet waarnemen, zooals het behoort, zonder de verlichting in geestelijken zin. Wel degelijk staat hij dus in de bediening van het Woord.

Band met de kerk is voor deze faculteit dus onmisbaar.

De vraag is nu maar: Bezit de kerk een orgaan, waarmee de Vrije Universiteit kan handelen.' Ja, zeggen de Chr. Geref., dat is onze Synode. Maar ons wil het voorkomen, dat hunne Synode wel een deel, maar op verre na niet de Geref. kerken in haar geheel vertegenwoordigt. En onze Faculteit vraagt juist naar de Synods van de Geref. kerken. Waarom.' Omdat zij niet moet hebben de voorwerpelijke strooming die hier, of de mystieke of onderwerpelijke, die daar in de kerken de overhand heeft, maar erkennend het betrekkelijk recht van al deze schakeeringen, moet zij den stroom hebben daar, waar al de zijtakken er ineengevloeid zijn: De Synode van de Geref. kerken. Met iemand die maar met een stuk van de Geref. kerken komt, kunnen wij niet gereed komen.

Maar daarom ook niet met de ontkomene kerken, want ook die kunnen niet zeggen, dat zij de Geref. kerken zijn.

De Gereformeerden in ons land zitten in de ontkomene kerken, in de Chr. Geref. kerk, ook nog onder de Hiërarchie en in andere kleine kringen. Uit alle die moet de Synode vanö? ^ Geref. kerken ontstaan, en eerst dan zal het oogenblik gekomen zijn om aansluiting voor onze Faculteit te zoeken.

Nog ééne mogelijkheid is er. Zoo gij niet met één orgaan kunt handelen, doe het dan met alle drie. Doch daarover valt eerst over een jaar te spreken, nu nog niet.

De heer Lion Cachet wilde nog wel een duidelijker antwoord op de vraag: Zal de Theol. facult. zich nu wenden tot de ontkomene kerken of niet.'

De Voorzitter zegt: Neen! maar dit verhindert de kerken volstrekt niet, deze zaak op het a.s. Convent van hare zijde ter sprake te brengen.

De heer Tromp heeft bezwaar tegen de uitdrukking Christel. Geref. kerken, door den inleider aangegeven als een der organen, tot wie de faculteit zich te wenden zou hebben.

De heer Hovy had gerekend op eene andere conclusie. Wel begrijpt hij, dat het verband nu nog niet kan gelegd, maar op alle Geref. kerken wachten.' Hoe zal dit.' De historie leert, dat vereeniging van kerkenzoo moeielijk gaat. Hij vraagt, of dit wel het laatste woord is van Dr, Kuyper.'

Dr. Kuyper beantwoordt den heer Tromp en den heer Hovy. Vooral de heer Hovy staat, zegt Dr. Kuyper, de vereeniging der kerken in den weg. Wij moeten onze eischen zoo stellen en volhouden, dat wij eene vereeniging van de kerken blijven eischen. Juist dan zullen we, als Theologische faculteit, aan de kerken hare^eigen gebrekkelijkheid aantoonen; door toe te geven, zouden wij de afgebedene vereeniging der kerken juist tegenstaan.

Dr. Van den Bergh wijst op 't woord van Mr. Elout van Soeterwoude, „dat de Vrije Universiteit middel van vereeniging zij voor alle Gereformeerden in den lande, " Hij waarschuwt voor het uitsluitend spreken van de Christelijke Gereformeerde k; rk. Het is best mogelijk, dat een kleinere groep van Gereformeerden geestelijk evenveel beteeken is heeft; spreker raadt bovenal aan, eerst vereeniging in het gebed vóór een uitwendige vereeniging. De Vrije Universiteit vereenige alle Gereformeerden in het gemeenschappelijk schuldbesef, dat wij jarenlang de wetenschap aan Gods Woord hebben onttrokken.

Aan de orde komt thans het Sste punt van de Agenda: „Zullen de CoUectebrieven zoowel aan kerken onder het Synodale juk als aan haar, die het juk der Hiërarchie afwierpen, gezonden worden; en hoe te handelen met plaatsen, waar twee colleges zich als Kerkeraad in eenzelfde kerk aandienen ? "

De heer Mol uit Nijkerk wil, dat men allen sture, ook onder de Hiërarchie, waar dit tot nu toe geschiedde. De heerKühler wil 't ook niet nalaten, waar de kerk nog zucht; zelfs niet bij de kerken, die tot nu nu toe nog niet meededen, maar in Nijkerk en dergelijke plaatsen wenscht hij niet, ge­reven door een utiliteitsbeginsel, den Syodalen Kerkeraad als zoodanig te erkennen.

Dr. Kuyper geeft in overweging aan heeen Directeuren den kring van verzending nog uit te breiden.

Zij zijn niet de mannen, die uitmaken wat p zeker plaatsje de Kerkeraad is. Dat gaat el, waar iedereen hetzelfde zegt. Niet daar, aar wellicht vier groepen zich als Kerkeaad aanmelden. Dit kan van heeren Direceuren niet gevraagd, bovendien ligt er een groot gevaar in.

Wie waarborgt ons dat heeren Directeuren in vervolg van tijd dan niet den Doleerenden, maar den Synodalen Kerkeraad als zoodanig zouden erkennen.'

In een Vereeniging moet naar den maatstaf dier vereeniging worden gehandeld. Wel voel ook ik, zegt Dr. Kuyper, veel voor die Doleerenden, maar als lid der vereeniging zeg ik: Stuur aan-allen een brief; ook aan de Chr. Geref.; dan zullen de kerken wel schiften en is de moeielijkheid van heeren Directeuren af.

De heer Hovy is reeds door de inleiding op 't vorige punt tot dezelfde conclusie gekomen. Hij meent, dat een woord van toelichting voor de Chr, Gereformeerden dan niet overbodig zal zijn.

Prof. Fabius meent, het beginsel van Prof. Kuyper anders te moeten toepassen; noemt het inzamelen-viii golden een werk, waarbij groot gevaar bestaat, met een slecht karakter of zonder karakter thuis te komen. Niet 't geld inbrengen, maar overtuiging wekken, dat is het werk van een collectant. Hoe weinig ziet men dit in. De overtuiging moet gewekt, dat er gecollecteerd wordt juist ten behoeve der kerken, niet ten behoeve der Universiteit. Zouden wij daarom het beginsel van Prof, Kuyper niet eens zoo toepassen, dat wij de CoUectebrieven inhouden.'

Ds. Van Schelven raadt heeren Directeuren in deze zaak geen mandaat te vragen van de vergadering, maar met de uitgesproken opinie zelfstandig te werk te gaan. Hij ziet gevaar in het vragen aan allen; waarom zouden wij dan ook niet onze Collectebrieven aan de Roomschen zenden.' Gaan wij terug achter de lijn, die de Reformatie dezer tijden zal trekken, waarom dan ook niet achter die der i6e eeuw.'

Prof, Kuyper vindt, dat heeren Directeuren misschien niet verkeerd zouden doen, met in deze zaak eens het advies der Theol, faculteit in te winnen. Hij ziet in het zenden van CoUectebrieven aan de Chr. Ger. kerk geen bezwaar, te meer, daar kort na de oprichting van de V. U. de Chr, Gereformeerden in eene officieele samenspreking erkend hebben, dat zij, de Theol. faculteit nu daargelaten, met de overige faculteiten van doen konden hebben.

Hij vindt de beschouwing van Prof. Fabius ideëel, maar buiten de werkelijkheid om. Onze gaven, ook al zijn ze eens mild, dragen meestal niet dat verheven karakter.

Iets anders is, en dit is een goede wenk van Prof. Fabius, dat d; CoUectebrieven niet het karakter van een badelbrief moeten hebben, maar dienst moeten doen tot wekking van overtuiging. Daarom laten heeren Directeuren er in schrijven, dat zij als Directeuren geen uitspraak doen over Kerkeraden, maar dat ze die kerken, die op hetzelfde standpunt staan als wij, tot medewerking uitnoodigen.

De heer Kuhler meent, dat daar, waar men tot officieele daden kwam, de Directeuren wel degelijk kunnen oordeelen, waar en wie de Kerkeraad is. De kerk moet gekend uit haar belijdenis en wandel. Wel is hij 'teens met de menschkundige opmerkingen van Prof. Kuyper; toch weet hij bij het werk der inzameling van heerlijke en verrassende ervaringen te getuigen.

De heer Hovy zegt, dat hij gaarne het advies der Theol, faculteit z JU inwinnen en is hij het daarmede volkomen eens, dat hij als Directeur niet geschikt is, om te beoordeelen, waar en wie de Kerkeraad is, wanneer twee of meer colleges zich dat recht toëeigenen.

Nog repliceerde Prof. Fabius op het door Prof Kuyper gesprokene en eindigt de Voorzitter, Prof. Rutgers, deze discussie, door voor een te oppervlakkige beschouwing dezer quaestie te waarschuwen, waarin men zou vervallen, als men ze aUeen beschouwt uit het oogpunt van utiliteit, maar evenzeer voor een te diepe opvatting, als meii meent, dat een advies van de Theol. faculteit hiervoor zou noodig zijn.

Prof. Rutgers raadt aan in deze zaak met de kerken te handelen, zooals men met particulieren zou doen. Immers voor dergelijke doeleinden vraagt men bij particuliere personen, die óf toonden er voor te zijn, óf van wie men niet het tegendeel weet. Zoo doe men nu ook met Kerkeraden en vatte de zaak practisch op, niet diep-kerkrechtelijk.

Wegens het vergevorderde uur werden de overige punten der Agenda snel afgehandeld.

Bij punt 9: „Hoe te handelen met jongelieden, die zich aanmelden, om in de medicijnen te studeeren.'" zegt de heer Hovy, dat daarbij een kreet van droefheid en smart mag opgaan, dat de rechte mannen voor dat onderwijs er nog niet zijn. Is juist deze toestand ook een beschuldiging tegen ons, dat wij ons gebed vertragen.'

Prof. De Hartog, Regent van het Hospitium, vindt het jammer, dat nu reeds aan het punt der Agenda: „Uitbreiding van het Hospitum" zoo weinig tijd gegund wordt. Hij belooft binnen kort op andere wijze de beteekenis van een Hospitium te zullen toelichten.

De Voorzitter zegt dat de vergadering zich ten zeerste hiervoor aanbevolen houdt.

Nog deelde Ds. Klaarhamer den uitslag der gehoudene stemmingen mede; las Baron van Heemstra de korte notulen, en werd na het zingen van Ps. 66 het laatste vers, de vergadering met dankzegging gesloten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1887

De Heraut | 4 Pagina's

Zevende Universiteitsdag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1887

De Heraut | 4 Pagina's