GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het derde evenement van

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het derde evenement van

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het derde evenement van deze week is de verschijning van Rutgers' en Lohmans anti-critiek, die bij den heer Wormser het licht zag onder den titel: Rechtsbevoegdheid der 'plaéiselijke Kerken.

Was de eerste druk slechts ongeveer 100 bladzijden groot, de tweede druk dijde uit tot een boek van 225 bladzijden.

In wezen en hoofdzaak is aan het oorspronkelijk boek niets veranderd, en gebleken, dat bijna elke aanval en elke critiek, die er tegen in wierd gebracht, op de proef bezweek.

Punt voor punt is nauwkeurig onderzocht en getoetst al wat Dr. Kleyn, Ds. Segers, Prof. Gooszen en de heeren van het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland hunnerzijds hadden ingebracht, en stuk voor stuk zijn al hun argumenten weerlegd, terwijl een tabel, die er bijgevoegd wierd, de bladzijden aangeeft, waar men de weerlegging van elk dezer punten vinden kan.

Terwijl eindelijk het geheele werk besloten wordt met deze resumtie:

Bij den betrekkelijk groeten omvang van dit geschrift, zal den lezer eene korte resumtie van ons betoog wellicht niet onwelkom zijn. Dat betoog komt in hoofdzaak op het volgende neer :

Reeds in de eerste eeuwen onzer jaarteling maakten de Christelijke Kerken, hoewel als plaatselijke openbaringen van de ééne Christelijke Kerk onderling verbonden, op zichzelve staande rechtspersonen uit (blz. 9, 12 I). ')

Toen de Reformatie opkwam, bestonden die Kerken - uit afzonderlijke, van elkander onafhankelijke groepen. In de grootste groep, die der Westersche Kerken, waren de Kerken verbonden door hare gemeenschappelijke erkenning van de Pauselijke hiërarchie, eene verbinding, tot welker totstandkoming de wereldlijke overheid het hare had bijgebracht (blz. 10—12).

Telkens wanneer meerdere Kerken deze pauselijke hiërarchie verwierpen, traden de Kerken in een ander verband (blz. 88 i).

In de streken welke thans het Koninkrijk der Nederlanden uitmaken, aanvaardden reeds ten tijde der vervolging die Kerken, welke later de Gereformeerde Kerken genaamd zijn, als zelfstandige lichamen, vrijwillig, zonder eenige medewerking der overheid, enkel daartoe gedreven door het goddelijk recht, een ander verband, dat zij oordeelden overeenkomstig de Heilige Schrift te zijn, en dat zijne zuiverste uitdrukkingen gevonden heeft in de Kerkenordening, gelijk die door opeenvolgende nationale synoden is samengesteld en gewijzigd (blz 12. i6 I, 171, 18, 41 noot, 51, 541, 67 noot sub 2"., 68 noot sub 3", Bijlage II).

In dat verband wordt de Kerkeraad een col­lege dat, samengesteld uit de Opzieners, de predikant daaronder begrepen, de gemeente vertegenwoordigt. Dat college oefent geestelijk gezag uit over de gemeenteleden, en zorgt voor de zuiverheid der leer. Hoewel de opzieners als ambtsdragers gekozen worden door menschen, is naar der Gereformeerden belijdenis het ambt zelf evenzeer van goddelijke inzetting, als naar Roomsch geloof, het pauselijk ambt dit is. Dit ambt is dus van nature geheel verschillend van het bestuur eener vereeniging, dat niets anders vertegenwoordigt dan den wil der leden. Het brengt o. a. meê, dat de ambtsdrager verplicht kan zijn zich te plaatsen tegenover al de leden der gemeente (blz. 25, 27 i, 147 —iS3> 155 i-Bijlage II).

Geen eigenlijk bestuur, allerminst een hooger bestuur of eene Overheid, is in deze organisatie bestaanbaar. Elke Kerk is, als instituut, een volkomen geheel, en als zoodanig in beginsel rechtens van alle aridere'Kerken onafhankelijk (blz. 18—24, 301, noot, 45 noot, 91 noot, 152 noot, Bijlage II).

Niettemin onderhouden de Kerken naar den eisch der Heilige Schrift onderling een nauw verband. Zij komen daartoe op geregelde fijnen in dassen en synoden bijeen. Wel niet door het samenkomen van gansche Kerkeraden, maar van hare daartoe van lastbrieven voorziene afgevaardigden. Wat in deze »meerdere" vergaderingen door de gezamentlijke Kerken wordt vastgesteld, is, onder straks te noemen voorbehoud, bindend voor alle. De omvang van het kerkverband is niet van nature tot de grenzen van eenig land beperkt, maar in beginsel universeel (blz. 27—30, 55 noot sub 4", Bijlage II).

De aard van dat verband is, uit juridisch oogpunt beschouwd, contractueel. De gezamenlijke Kerken maken niet een bestuur of overheid uit; niemand is aan haar als aan eene overheid gehoorzaamheid schuldig; maar, krachtens de oorspronkelijke overeenkomst, wordt wat in de «meerdere" vergaderingen besloten wordt als datgene beschouwd, wat ieder die zich verplicht acht in het verband te blijven heett te volgen (blz. 32—34, 36 I, 42 2, 45 noot, 90 I, Bijlage II).

Zoowel elke Kerkeraad, als alle .Kerkeraden te zamen, zijn in de eerste plaats gebonden aan Gods Woord, waaronder verstaan wordt de Heilige Schrift. Deze is op kerkelijk terrein de eenige wet. Die deze willens en wetens ter zijde stelt, is de jacto vervallen van zijn ambt. Met den zoodanige is geestelijke omgang of kerkelijk verband niet meer geoorloofd (42 i, 59 I. Bijlage II).

Alzoo hangt het voortbestaan van elk ker-

i) Deze en volgende cijfers verwijzen naar het boek. keiijk verband, zelfs van het locale, af van het eerbiedigen van die wet. Indien een Kerkeraad toont zich aan het gezag van Gods Woord niet te onderwerpen, zijn de leden der Kerk verplicht zich tegenover zulk eenen Kerkeraad te stellen, ook al is het.dat zij niet zelven als vertegenwoordigers der gemeente kunnen optreden, (blz. 44 noot, 981).

Vermits over de uitlegging van Gods Woord verschil bestaat, hebben verschillende groepen van Kerken, ook de Gereformeerde, hare overtuigingen in Belijdenisschriften neergelegd, welke schriften een engeren band vormen, waaraan alle ambtsdragers in Kerkeraad of samenkomsten van Kerken contractueel gebonden zijn, tot zoolang zij met gemeen consent zijn gewijzigd, (blz. 25, 26 1, 69 noot sub 4").

Hoezeer, naar eisch van Gods Woord, het samengaan der Kerken plicht is, moet naar den eisch van datzelfde beginsel hij, die oordeelt dat de ambtsdragers Gods Woord ter zijde stellen, zich aan dat verband onttrekken; zoodat een lid der Kerk tegenover den Kerkeraad, de Kerk tegenover de gezamenlijke Kerken kan komen te staan (blz. 34—36. 44 noot, 46 noot, 69 noot sub 6°.).

Bij onttrekking aan zoodanig verband hebben de gezamenlijke Kerken evenmin dwangmiddelen tegenover de enkele Kerk, als de Kerkeraad die heeft tegenover het enkele lid. Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de Kerk in het verband staat; maar als de Kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamenlijke Kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snijden {b\. ^1 2, 37—42, 57 noot sub. 5' en 6").

Dit kerkrecht ontstond en gold onafliankelijk van elke overheidsbemoeiing (blz. 64, 65 noot).

Overheidsbemoeiing ten deze is gedurende de Republiek alleen voortgevloeid uit de erkenning van de Gereformeerde Kerken als publieke Kerken, in onderscheiding van die welke slechts geduld werden, alsmede van de overheidsverplichting om te zorgen dat de kerkelijke goederen niet aan huntie bestemming onttrokken werden (blz. 13 ^, 42 ^ 52'. 53, 60/61. 61 ', 66).

De overheid heeft ondubbelzinnig het zelfstandig bestaansrecht der plaatselijke Kerken, op bovenomschreven wijze onderling ontractueel verbonden, erkend. Op de erkenning steunt het feit, dat de overheid de Gerefonneerde Kerken ten opzichte van het bezit der goederen gehandhaafd heeft in de rechten, die zij eertijds, toen zij nog onder de pauselijke hiërarchie stonden, bezaten (blz. 14 noot, 15 ', 82, Bijlage IJ).

Het genot van deze rechten, niet het bestaan der Kerken in rechtskundigen of geestelijken zin, hing af van het feit, of de overheid de Kerk als publieke Kerk erkende. De overheid was uiteraard wel verplicht om, bij verschil van gevoelen wie zich aan de belijdenis hield, zich te houden aan de uitspraken der »rheerdere" vergaderingen, hoewel zij gedurig, van haar standpunt ten onrechte, het tegendeel heeft gedaan (blz. 54—sg, 69 noot sub 6", 166').

Deze, overheidsbemoeiing, eisch van het publiek recht dier dagen, heeft in geenen deele den aard van het kerkelijk recht gewijzigd; maar zij bracht meê dat geene Kerkeordening door de overheid als rechtsgeldig kon worden beschouwd, dan die welke door haar zelve v/a.^ goedgekeurd. Het volgen van elke andere gedragslijn ten opzichte van eene publieke Kerk zou het burgerlijk gezag onderworpen hebben aan de Kerk. Elke poging der overheid om een in beginsel verder reikende macht over de Kerken te • verkrijgen, dan voor de zelfstandigheid van het overheidsgezag noodig was, is steeds verijdeld (blz. 43-48, 48', 64 noot).

Van het oogenblik af dat de Gereformeerde Kerken ophielden de »publieke" Kerk te zijn, en de overheid zich tegenover alle Kerken, onverschillig welke hare belijdenis was, in dezelfde verhouding plaatste, gold rechtens voor iedere Kerk die ordening, welke zij zelve goedvond; alzoo, in alle provinciën, voor de Gereformeerde Kerken de bepalingen der oude Kerkenordening, laatstelijk gewijzigd in 1618/19 (blz. 49 noot, 60', 66 noot).

De Dordsche Kerkenordening gold dus na 1795 overal, en was nog geldig in 1816. Met name in dat tijdperk kan de zelfstandigheid onzer Gereformeerde Kerken op geen enkelen goeden grond worden ontkend of betwist (blz. 71/72, 133 nooti).

In 1816 stelde Koning Willem I over de Gereformeerde Kerken een bestuur aan; daartoe vooral geleid door de overweging, dat de overheid wederom de zorg voor het onderhoud der Kerk op zich had genomen, en derhalve moest weten, wie zij als Kerk had te erkennen, terwijl zij tevens, teneinde noch onbillijk te zijn, noch de schatkist ter beschikking te stellen van elke zich als nieuwe Kerk constitueerende fractie, de vorming der Kerken tot één onverbreekbaar geheel moest bevorderen.

Dit bestuur was iets geheel nieuws. Het ontleende zijn bestaan aan den koninklijken wil, en werd niet volgens het voorschrift van art. 86 der bestaande Dordtsche Kerkenordening, ja zelfs zonder medewerking of medeweten der Kerken, tot stand gebracht. Het verschilde in aard en wezen geheel van de vroegere organisatie, en beoogde ook minder de geestelijke belangen te behartigen, dan een administratieven band te vestigen. Het reglement "heette dan ook niet Algemeen Reglement voor de N. H. Kerk, maar Algemeen Reglement voor het Bestuur dier Kerk (blz. 89—95, 99) 102—104).

Deze geheel nieuw ingevoerde hooge en hoogere besturen werden nochtans geënt op de bestaande, in functie blijvende Kerkeraden, en ontvingen benaiuingen, die deden denken aan de bestaande classes en synoden. Te gelijker tijd werd het samenkomen der Kerken in dassen en synoden verboden, maar van het al of niet voortbestaan der geldende Kerkenordening werd met gerept (blz. 104, 105—110).

Op die wijze ontstond de tegenwoordige hybridische toestand ; eene organisatie met twee tegenstrijdige beginselen ; eenerzijds de verplichtmg om eene bepaalde belijdenis te handhaven; anderzijds de bevoegdheid om een van die belijdenis onafhankelijk algemeen bestuur te kiezen. De - plaatselijke Kerken, uit haren aard bestaande uit belijders van den Christus, werden te gelijker tijd samengesnoerd tot één algemeen, naar louter menschelijke inzichten bestuiud genootschap, waarin belijders en bestrijders gelijke rechten hadden. De Kerkeraad, als geestelijk college zijn gezag ontleenende aan de goddelijke instelling van het ambt, werd tegelijkertijd, als deel van eene betuursorganisatie, geheel afhankelijk van naar menschelijk goedvinden ingestelde hoogere besturen (blz. 92' 95a ').

De Koning ontleende zijne bevoegdheid om zich met de Kerken te bemoeien niet aan de landswet; niet aan de Kerken; niet aan zijn koninklijk aiubt ; maar hij kende ze zich zelven fOe als betaalsheer. Noch aan de Kerken, af­ zonderlijk of in onderling verband, noch aan de individueele leden werd gevraagd of zij zulk een Bestuur wilden. Met geen verzet er tegen, hoe aanhoudend en ernstig ook, (Afscheiding), werd gerekend (blz. 95—100, 106 noot, iii — 114, 141, 142).

Onder dat door den Koning ingesteld bestuur stonden de Kerken van 1816 af. Wel trok sinds 1842 de Koning langzamerhand zijne openlijke bemoeiing terug, maar het door hem ingesteld Bestuur bleef op denzelfden grondslag, den koninklijken wil, rusten. Nooit werden, ook niet in 1816, de Kerken afzonderlijk of vereenigd in de gelegenheid gesteld zelve te beslissen of zij dat Bestuur wilden. Zelfs niet na invoering van het algemeen stemrecht. Alleen wanneer en zoolang men dat Bestuur feitelijk erkent, dus zich niet tegen het opgelegd beginsel verzet, werd en wordt ook nu nog recht van spreken gegund. Wie dat weigerde werd beschouwd als afstand te doen van het recht, dat hij als lid der Kerk bezat, ja als de Kerk waartoe hij behoorde te verlaten. Bestuur en Kerk werden vereenzelvigd (blz. 43 noot, loi, 114—130).

Het is niet te loochenen dat aan hetgeen de Kerken onder het haar opgelegd Bestuur, zij het dan ook vaak in strijd met hare nimmer afgeschafte Kerkeordening, hebben verricht, rechtsgevolg behoort te worden toegekend. Het feit, dat zij gedurende 70 jaren geduld hebben, dat de Besturen verrichten, wat zij vroeger zelve in Classen en Synoden vereenigd, plachten te doen, kan niet worden ter zijde gesteld. Evenmin datgene, wat uit het feitelijk niet-handhaven der Belijdenis als accoord van kerkelijke gemeenschap is voortgevloeid. Men zou zelfs niet behoeven te ontkennen, dat de Kerken zich als leden van een algemeen kerkgenootschap, genaamd de Nederlandsche Hervormde Kerk, hebben gedragen (blz. 116', 130').

Doch daaruit volgt geenszins, dat die Kerken hare oorspronkelijke, nooit afgestane en ook onvervreemdbare rechten zouden hebben prijs gegeven, of dat, wanneer zij zich wederom onder hare zoolang geslapen hebbende Kerkenordening zouden willen stellen, het vermogen daartoe hebben verloren. Zoolang de belijdenis niet op wettige wijze, d. i. naar art. 86 der Dordsche Kerkenordening, is gewijzigd, is nog elke Kerk naar Gereformeerde beginselen verplicht en dies bevoegd deze tot grondslag te leggen aan elk kerkelijk ambt, en de gemeenschap af te breken met elke Kerk, die zulks weigert te doen. Laten de vigeerende reglementen dat niet toe, dan verlaat de Kerk dat genootschap met'verlies van de rechten die uitsluitend in de genootschappelijke verbinding haar oorsprong hebben, maar zij verliest geenszins hare eigenschap van Gereformeerde Kerk, in welke hoedanigheid zij sinds de Hervorming tot op dezen dag toe bestaan heeft (blz. 98', 133 noot, 141 noot, 143, 144—146, 162, 163).

Over het belang of de plichtiuatigheid van zulk eene uittreding uit het verband oordeelt in de eerste plaats de Kerkeraad, onverschillig of hij nog al dan niet tevens deel uitmaakt van het sinds 1816 geschapen Kerkbestuur, daar de Opzieners krachtens de natuur van hun ambt juist daartoe geroepen zijn. Het zijn ook de Kerkeraden, die in 1816 de bestuursreglementen hebben aangenomen, althans indien er van aanneming sprake mag zijn. Een kerkverband als geheel bestaat toch uit Kerken, niet uit individuen (blz. 131 —140, 153—155. iSS'. 163-176).

In de tweede plaats, nl. wanneer de Kerkeraad zelf weigert zijn ambt zóó op te vatten als dit in de Schrift, naar Gereformeerde Belijdenis, staat omschreven, hebben de geloovige leden der Kerk zelven te beoordeelen wat hun te doen staat. Nochtans kan in wettelijken zin alleen de vertegenwoordiger der Kerk, nl. een Kerkeraad, voor de Kerk optreden.

Noch kerkeraadsleden, noch andere gemeenteleden worden van deze verplichting door afgelegde beloften ontslagen (blz. 156—162).

De bevoegdheid van elke Kerk om zich aan het algemeen bestuur dat van Koningswege over alle Kerken gesteld is te onttrekken, Zonder daardoor in rechtskundigen zin hare rechtsbevoegdheid te verliezen, is dus buiten twijfel (blz. 34—36, 46 noot).

De vraag of, en zoo ja welke voordeden aan eene Kerk welke van die bevoegdheid gebruik maakt, uit de publieke kas toekomen, hangt af van het antwoord op deze andere vraag, of die voordeden zijn toegekend aan de Kerken afzonderlijk, , zij het dan ook met het oog op een bestaand contractueel, in zekere gevallen verbreekbaar verband, dan wel hetzij aan de Kerken als genootschapsafdeelingeB, hetzij aan een algemeen Kerkgenootschap, staande onder een algemeen bestuur? (blz. 72-88.).] I).

We danken de heeren Rutgers en Lohman voor dezen degelijken, nauwkeurigen, afdoenden arbeid.

En is hiermee de campagne van dit seizoen weer afgeloopen, dan voegt het ons wel op hetgeen achter ons ligt terug te zien met stillen dank aan onzen God, die reeds zoo klaar en overtuigend ons recht uitbracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1887

De Heraut | 4 Pagina's

Het derde evenement van

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1887

De Heraut | 4 Pagina's