Uit de Pers.
Omtrent het belangrijk vraagstuk der financieele scheiding tusschen Kerk en Staat leest men in Z> e Hervorming dit:
»De hütrale Uuie — haar bestuur althans — gaf een programma, waarin alle groote vragen gesteld wor p den, en de richting aangegeven, waar de liberale partij hare oplossing heeft te zoeken. Alle groote vragen — h op twee na: die welke Art. 194 en Art. 168 van de oude grondwet in herinnering brengen. Doch de onderwijsquaestie is thans niet aam de orde, p meent gij? Eilieve, hoe kunt gij zonder haar van leerlicht reppen ? O
Niemand weet een oplossing in zake Art.-168 ? Maar schrijven mannen als Prof. Buys en Mr. De Beaufort dan dingen neer, die oamogelijk te verwezenlijken zijn? Het wtt^lsAJDe Amsterdammer sc'& rtei, dunkt ons, onlangs naar waarheid: «Iedere staatkundige partij moet een antwoord geven op de volgende vraag: Kan de staat het lijdelijk aanzien, dat de clericalen in de Ned. Herv. Kerk eerst de doleerenden de kerk uitzetten en hen van hun aandeel berooven, daarna met de modernen hetzelfde doen, om eindelijk onderling oneênig te worden en elkaar uit te drijven en te berooven? Kan de staat dulden, dat de gelden, bestemd om in de godsdienstige behoefte van aUen te voorzien, aan de bestemming worden onttrokken, om slechts ten bate van enkelen gebruikt te worden ? " Dit lijdelijk aan te zien is; in naam der leuze : Scheiding van Kerk en Staat, ; dan in het afgetrokken gehuldigd, juist het tegenovergestelde te doen, van wat zij in werkelijkheid te beteekenen heeft. Behoort de liberale partij te doen, als gaan haar deze dingen niet aan of als wist zij er geen weg mede? Is het politieke kansberekening, dat zij niet wil streven naar eene organieke wet, die deze materie regelt ? Ligt het op haar weg in dezen de mannen van de Stemmen vo»r Waarheid en Vrede en het Wageningiche Weekblad of den Wageninger, zooals dit blad thans, tweemaal 's weeks verschijnende, heet, tegemoet te komen? P n v k k d v i k a v v l g g
Of zou deze politieke slimheid kunnen blijken, de echte politieke wijsheid te hebben bedrogen? Wie geeft een antwoord op de vraag: Wat zal het zijn binnen onze landpalen, in dit opzicht en in menig ander ? " g l l
Ook deze stem mag gehoord. De keus voor de »kerkelijken" is eenvoudig. Houden ze de teugels van Art. '168 (171) te streng vast, dan blijven ze nog een tijdlang meester van het terrein, maar eindigen met alles, zonder eenige vergoeding, te verliezen. Daarentegen, doen ze water in hun wijn, en werken zijzelven tot regeling mede, eer het te laat is, dan blijft hun de kans geboden, om te scheiden met beneficie van een goed deel van den inventaris. l r
Onlangs schreven we in een noot onder onze Oudejaarsbeschouwing over het pas optreden van zon, maan en starren, als tijdmeters, op den vierden dag, dit:
»Wie hierop stuit, rekent buiten den Schepper. Gr is niet én het denkbeeld van den tijd én zijn indeeling van dagen, én het verwerkelijken van dit denkbeeld door een wisseling van licht en geen licht, beide uit God? En indien dit zoo is, is God de Heere dan niet precies even machtig, om, zoolang er nog geen zon of maan schijnt, op even gezetten tijd nu eens een lichtglans in het paradijs te doen schitteren en straks «tien lichtglans uren lang weg te houden? En al» de Heere nu, na dit driemaal gedaan te hebben, zonder behulp van een zon, daarna besluit dit komen en gaan van het licht aan de zon te verbinden, wat geschiedt dan anders, dan dat Hij eerst rechtstreeksch en zonder een zon te gebruiken, precies datzelfde doet, waar Hij van den derden dag af goed vindt de zon voor te bezigen? Stel, God de Heere doofde morgen de zon uit, zou Hij daarom onmachtig wezen, even geregeld het nu eens licht, en dan eens donker om ons te laten zijn? Of kan God wel licht aan de zon scheppen, maar geen licht zonder zon? Eilieve, waar heeft de zon dan haar licht vandaan? "
Hierop nu antwoordt de redactie van De Hervorming dit:
Dr. Kuyper wil blijkbaar betoogen, dat de Schepper dit immers voor heeft boven den Heer Maju, dat Hij niet als deze gebonden is aan een toestel, wanneer Hij »een lichtglans wil doen schitteren". Overigens zijn vragen als hij hier doet, saam te vatten in deze ééne: Waarom zou God geen dag en nacht kunnen maken, zonder dat Hij dag en nacht maakt ?
Ja, waarom niet? En waarom zou God niet alle mogelijke en onmogelijke dingen kunnen doen, die in het scholastieke brein van den eersten den besten aa» Droogstoppel verwanten letterknecht zouden kunnen opkomen? Wel, waarom niet? Indien het ons maar vergund is, er ons in te verheugen, dat wij Genesis I kunnen lezen, zonder op bezwaren te «stuiten", tot wier wegruiming Dr. Kuyper zich gedoemd ziet zijne krachten in te spannen, en zonder dat wij in verzoeldng komen dergelijke even oneerbiedige als kinderachtige «waaroms" te stellen.
Zij het ons verguéd op te merken, dat dit bescheid geen hout snijdt. Althans noch onze vaderen, noch de Herautredacteuren hebben zich ooit de absurde vrijheid veroorloofd, om elk struikelblok uit den weg te ruimen door een vaag beroep op de almachtigheid Gods.
Wat De Hervorming ons toedicht, als schreven we aan de almacht Gods toe, om alle mogelijke en onmogelijke dingen te doen, is haar verzinsel, - niet ons zeggen. En zoo de luchthartige opmerker waant, dat dit scholastiek zou zijn, dan zij hem aangeraden Voetius' Selectae disputationes eens in te zien, die hem toonen zullen, hoe juist Voetius, de scholastiek, het sterkst tegen dit dwaas almachtigheidsbegrip gestreden heeft.
Hij gelieve voorts op te merken, dat wij in onze onderstelling niet één enkele zaak uit de Almachtigheid Gods hebben afgeleid, dan na deze bij analyse als feit te hebben aangewezen. Er zijn hier drie dingen : i. het denkbeeld van tijd; 2. de indeeling van den tijd in dagen; en 3. de verwezenlijking van dit denkbeeld door het nu eens doen glansen en dan weer terugnemen van licht; en alle deze drie blijken in God mogelijk. En de eenige vraag waarop het nu aankomt is, of de Heere dit effect alleen door de zon kon bereiken, of ook zonder de zon.
Voorts merke de redactie van De Hervorming op, dat Mozes in zijn scheppingsverhaal het juist nam, gelijk wij het nemen. Immers, hij schrijft driemaal van een dag die kwam en ging door wisseling van licht en duisternis, eer hij aan de zon toekwam. Onze voorstelling is dus niet in het verhaal ingelascht, maar er klaar en duidelijk uit genomen.
Lust het haar derhalve. Gen. i zóó te lezen, dat ze iets anders leest dan de schrijver bedoelde, het zij zoo; maar tot exegetisch en wetenschappelijk lezen van een verhaal, ze zal het ons voetstoots toestemmen, komt ze zoodoende niet.
Ze verlaat het oorspronkelijke, omdat ze er geen oog voor heeft.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 15 januari 1888
De Heraut | 4 Pagina's