„En vielen op hun aangezichten.”
Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEBBEN, en verteerde op het altaar het brandoffer, en het vet. Als het gansche volk dit zag, zoo juichten zij, en vielen op hunne aangezicliten. Lev. 9 : 24.
Onder ons komt het bijna niet voor, dat een man of vrouw werkelijk voor God »op het aangezicht valt." Immers »op het aangezicht vallen" is met het lichaam geheel voorover uitgestrekt zich plat op den bodem werpen, en het aangezicht tegen den bodem verbergen.
Dat nu doen wij gemeenlijk niet. Wat wij doen is knielen; is de handen wringen en wringend ze naar den hemel opheffen; of ook in onze krampachtig zich buigende handen verberging zoeken voor ons aangezicht.
Het komt daarom nog wel voor, dat ook nu, ook onder ons, een menschenkind werkelijk als een worm voor zijn God op het aangezicht ligt en als wegkrimpt voor zijn majesteit; maar dat geschiedt alleen in doodsangsten.
Soms bij doodelijk gevaar voor een Hef kind, dat sterven gaat; als vader of moeder niet weet wat te doen, om zich maar diep genoeg voor God te verootmoedigen. Ook wel in oogenblikken van een dreigenden s!ag die boven het hoofd hing, en dien men, worstelend voor God, zocht af te bidden. Maar meest toch in zielsangsten.
Dan als de angsten van Psalm 116 nog doorleefd worden. »Als banden des doods u hadden omvangen en de angsten der hel u getroffen hadden, en gij benauwdheid vondt en
droefenisse!" In bittere versaagdheid. Als de conscientie drong en benauwde. Als de vurige Wet glinsterde, zonder dat er nog verzoening was gevonden. En als de gefolterde en verbrgzelde ziel, zonder nog een oog op den Middelaar te hebben, instaarde in de vreeslijke diepte der hel.
Niet ieder wordt zoo schriklijk aangegrepen. God de Heere is vrij in zijn wondere leidingen. Maar soms schudt Hij ook nu nog de zielen zoo ontzaglijk, dat ze bang, dat ze benauwd, dat ze verschrikt en gansch ontzet van doodsangste zijn.
En dan, ja, dan komt het ook nu nog voor, dat zulk een worm, en geen mensch meer, in letterlijken zin over den vloer van zijn slaapkamer kruipt en zich voor God zoekt te versteken; te versteken, terwijl Hg hem zoekt.
Maar zonderling omgekeerd is ook hier de geestelijke orde.
Want zie, wie voor God het aangezicht niet moest durven opheffen, steekt onbeschaamd het hoofd omhoog, alsof hij Gods gelijke ware; en omgekeerd, wie in vrede zich vermaken mocht in Gods beeld, schrikt terug en verbergt zijn aangezicht.
Deze beide vallen telkens op te merken. De personen die geheel van God vervreemd voortleven; die met inleiding in 's Heeren zalige gemeenschap nog den spot drijven; ja, tot een bede om vergiffenis nog nimmer drang in de ziel gevoelden; die stellen zich in het gebed voor Gods aangezicht met een aanmatiging en inbeelding en durven spreken op een toon, zooals geen ambtenaar het voor zijn superieur of geen soldaat het voor zijn bevelhebber zou wagen.
Dat spreekt maar oneerbiedig toe; dat verkeert er maar gedachteloos onder; zonder zweem van indruk van Gods majesteit te ondergaan ; of zonder ook maar van verre te beseffen, wat het is, dat een kind van het stof zich onderwindt, om te spreken tot den Almachtige. Onbeschaamd zijn deze bidders, die het aandurven om voor God te bidden, zonder eenig bedenksel in de ziel van wat de majesteit des Heeren HEEREN is.
Aan knielen denken ze niet; aan vallen op het aangezicht nog veel minder; zelfs het sluiten van het oog schijnt hun nog te veel voor hun God te zijn; en zoeals gij tot één uwer minderen zoudt spreken, zoo galmen zij biddend hun woorden uit voor den Schepper van hemel en aarde.
Juist die personen dus, die zeer van noode hadden om zich nog dieper dan anderen voor God in het stof te werpen, juist zij onderslaan het te naderen alsof niets hen weerhouden kon. Er is geen opzien, er is geen ontzag, er is geen eerbiedenisse voor de hoogheid van het Eeuwig Wezen. En met de vrijpostigheid van den indringer, zoo al niet van den dief, verkeeren ze in Gods huis, als ware het hun ganschelijk om God niet te doen, maar alleen om betoon van wat zij in hun euvelen moed wel durven.
En zie nu eens, hoe heel anders juist Gods lieve kinderen er aan toe zijn. Als men vergelijken mocht, dan zouden zij juist vrijelijk mogen toegaan, want zij hebben de toeleiding in den Eenige; het veorhangsel is voor hen weggenomen, en met het »Abba, lieve Vader!'' op de lippen, gaat in Jezus' naam elke poort des hemels voor hen open. En toch bij hen juist is de schuchterheid \ Zij juist durven zich niet te onderwinden wat het kind der wereld in arren moede elk oogenblik bestaat.
Hun naderen is als van den tollenaar, die zich op de borst sloeg en zijn oogen nauwe
lijks ten hemel dorst heffen. De majesteit des Heeren. HEEREN is voor hun zielsblik zoo overweldigend machtig en groot. o, Het is zoo, ook zij kennen hun gedachtelooze oogenblikken; oogenblikken dat ze weer in hun wereldsche onnadenkendheid terugzinken; en zóó maar bidden durven, alsof het naderen voor Gods aangezicht een vanzelfsheid ware. Maar dit keuren ze straks zelven af. Daar heeft hun hart geen ruste bij. Zillk bidden is hun tot zonde.
En bidden, waarlijk bidden^ dat de ziel er in uitglijdt, neen, dat doen ze niet in het onnadenkend woorden prevelen, maar dat wordt hun d^n gegund, als de ziel geheel ontbloot en verbrijzeld is, en geen tegenreden meer heeft, en zich voor het aangezicht des Heeren als verbergt.
Dan, dan komt het tot die teedere worsteling van niet te durven, van op het aangezicht voor den Heere neer te vallen, en toch door die verbrijzeling en ontblootheid heen, met een drang waarvan ge u zelf geen verklaring weet te geven, door te breken tot het Vaderhart van uw God.
Want dit is het mysterie van dat vallen op het aangezicht, dat wie alzoo zich voor zijn God nederbuigt, het zaliglijk ervaren mag, hoe dat Eeuwige Wezen zich wonderbaar genadig nederbuigt tot hem.
Wie in zijn hoogheid staan blijft en de oogen ten hemel opheft en Gode als in het aangezicht staart, ontdekt zijn lieflijk aanschijn nooit. Voor dien blijft alles nevelbeeld, vage omtrek en duisternisse.
Maar wie voelt: »Ik kan niet opzien, ik mag nitt opzien" en nu terugzinkt in zichzelf, en voor zijn God in het niet verkwijnt, en in \ het stof voor Hem op het aangezicht valt, dien juist ontdekt Hij den zachten stillen glans van zijn vertroostend aangezicht, en dien gaat het licht des hemels op in de ziel.
Ge weet, de starren gaan overdag niet weg. Ze staan nacht en dag aan den hemel. Alleen maar gij ziet ze niet, omdat de glans der zon het u verhindert. Maar daalt ge in een diepen kelder af, of in een diepen kuil of put, zoodat de glans der zon uw oog niet meer bereikt, o, dan ontdekt ge opeens ook bij vollen dag de schitterendste starren die daar boven flonkeren en zijn u die starren zoo schoon.
En nu, is het ook zoo niet met het bidden van Gods kinderen?
De Heere is er wel • altoos en zijn aangezicht ging niet schuilen; maar de glans der wereld belette ons dat ons zielsoog Hem zag. Maar als ge nu in die diepte afdaalt; in de kelders van uw hart en in de diepe kuilen uwer eigen ellendigheid en verlorenheid; ja zoo diep daarin inzinkt, dat er geen heerlijkheid der wereld meer voor u is; en ge niets dan duisterheid in uw ziele ontwaart; dan, ja, dan komt opeens het vertroostend aanschijn van uw God voor u te voorschijn.
En ge geniet zoo onuitsprekelijk.
Liefdesgenieting, met een liefde dat alle vreeze verdween.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1888
De Heraut | 4 Pagina's