GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Opstanding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Opstanding.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZEVENTIENDE ZONDAGSAFDEELING.

II.

Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. .Rom. 4:25.

Drieërlei vrucht van Jezus' Opstanding somt de Catechismus op: i". het ons deelachtig maken van de gerechtigheid; 2". onze geestelijke opstanding; en 3". onze zalige lichamelijke opstanding.

Nader bezien vallen deze drie in twee saam: i". onze herstelling in de oorspronkelijke gerechtigheid, en 3°. onze herschepping of wederopstanding naar ziel en lichaam.

In onze schepping in het Paradijs was tweeërlei in geweest: ten eerste ons geschapen zijn naar den heelde Gods; en ten tweede onze staat van oorspronkelijke gerechtigheid die in dit beeld Gods besloten lag.

Door den val ia zonde waren deze beide heerlijkheden te loor gegaan. Voor het leven kwam de dood, over ziel en lichaam bei. En voor den staat van „gerechtigheid" kwam de staat van »doemschuldigheid".

En daartegenover nu plaatst de Catechismus de nieuwe orde van zaken, die met Christus' opstanding geboren wordt. Immers nu treedt voor dien staat van > doemschuldigheid" weer een staat van ^^gerechtigkeid" in plaats, en uit den dood komt én ziel én lichaam weer ten leven.

Bepalen we ons ditmaal tot het eerste punt: De terugkeer van den zondaar uit den staat van doemschuldigheid in den staat van gerechtigheid, of gelijk de heilige apostel Paulus het uitdrukt: //Overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, " Een punt door den Catechismus toegelicht in deze woorden: „Christus heeft door zijn opstanding den dood overwonnen^ opdat hij ons de gerechtigheid, die hij door zijn dood ons verworven had, konde deelachtig maken."

Wat is onze staat doemschuldigheid} van gerechtigheid of

Onze staat is de rechtspositie waarin we tegenover onzen Souverein verkeeren; niet door wat we zijn of ons aanmatigen, maar krachtens hetgeen Hij bepaalt of over ons uitspreekt.

Voor zoover nu onze Souverein' tevens onze Rechter is, kunnen we derhalve in tweeërlei staat verkeeren; we kunnen óf vrij voor zijn recht staan, óf onder zijn recht bezwijken. Schuldig of Gerechtig! Een derde is er niet.

Zoo staat ook in onze vaderlandsche huishouding een ieder gerechtig tegenover onzen Koning en Rechter, die geen vonnis te zijnen laste heeft. En daarentegen schuldig een iegelijk die bij vonnis veroordeeld wierd.

In deze „gerechtigheid" tegenover onzen aardschen Koning zijn we geboren; overmits 'sKonings wet een iegelijk kind uit onderdanen des Konings geboren erkent als staande in den staat van gerechtigheid. Wordt nu later zulk een oorspronkelijk gerechtig persoon aangeklaagd en veroordeeld, dan zet de Koning als Rechter hem uit den staat van een gerechtige in den staat van een schuldige over. En in dien staat van schuldige blijft hij, tot tijd en wijle die zelfde Koning als Rechter hem weer in den staat van een ^^r^c^fó^^ terugbrengt; hetzij na afloop der straf, hetzij door gratie.

Hierbij is het volstrekt de vraag niet, of iemand al dan niet wezenlijk iets misdaan had.

Heel wat dieven loopen vrij en blijven dus in den staat van „gerechtige lieden" verkeeren; terwijl het zeer goed zijn kan, dat er een of meer eerlijke personen, op valsche klacht en valsch getuigenis veroordeeld, gevangenzitten, en dus in den staat van een schuldige gezet zijn. En ook wacht de Koning met het verleenen van gratie niet tot het ©ogenblik, dat de diefachtige van hart in zijn hart eerlijk is geworden, maar hij brengt hem in den staat van gerechtigheid terug, al blijkt het straks misschien dat hij weer steelt en dus dief bleef.

Onze staat tegenover den Koning van Nederland wordt niet bepaald door wat we zijn; maar enkel door de wijze waarop hij ons door zijn ambtenaren, krachtens zijn wet of recht, boekt.

Ook al mocht een kind een ondergeschoven Belgisch wicht zijn, als het aangegeven wierd en geboekt staat als geboren uit Nederlandsche ouders, dan geldt het als Nederlandsch burger en voert, totdat het bedrog uitkomt en de fout hersteld wordt, ook den staat van Nederlandsch burger. En zoo ook al mocht iemand tonnen gouds gestolen, of zelfs in den verborgene iemand vermoord hebben, zoolang de Koning hem als Rechter deswege niet veroordeeld heeft, voert hij den staat van een eerzaam burger en is hij onder de Nederlandsche burgers niet een schuldige, maar een gerechtige. Niet wat hij isi, maar wat de Koning als Souverein, en dus ook als Rechter over hem, zelf of door zijn ambtenaren, uitwijst, dó, t en è'èX alleen beslist.

En evengelijk dit ons nu in onze betrekking tot onzen aardschen Koning wedervaart, evenzoo staat ook onze zaak met onzen hemelschen Koning, den Koning aller koningen, onzen goddeaijken Souverein.

Immers, ook als we daaraan toekomen, rijst de vraag: Hoe staat ge tegenover uw God.'' Wat is uw rechtspositie in het Koninkrijk des Vaders.? Ook in dat rijk Gods was de mensch oorspronkelijk gerechtig geboren; maar hoe staat gij thans tegenover uw Rechter en Souverein.? Zijt ge nog bij Hem bekend als 6A& gerechtige, die in het Paradijs geschapen wierd, of wel hebt ge een vonnis tegen u, en zijt ge door dat vonnis overgezet uit den staat van gerechtige in den staat van een schuldige?

En hierop nu antwoordt het goddelijk Staatsblad, dat we in zijn Woord bezitten, met de stellige verklaring, dat God ons als Rechter schuldig verklaard heeft, en ons allen zonder onderscheid, met onze kinderen, overgebracht heeft uit den staat der gerechtigen in den staat der doemschuldigen, „Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods." „Opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij."

Uit dezen staat van een schuldige kunt gij nu zoomin als iemand weer uitkomen, zoolang die zelfde God, die u als Rechter bij de schuldigen gerekend heeft, niet evenzoo als Rechter en Souverein u weer gerechtig verklaart.

Stel eens het onmogelijke, en denk eens dat een zondaar, buiten Gods genade om weer een heilig mensch kon worden, dan zou desniettemin deze heilige mensch in den staat der schuldigen blijven verkeeren tot op het oogenblik dat God als rechter hem weer als & & n gerechtige & xktr\é^. Eenvoudig omdat onze staat niet afhangt van wat we zijn, maar uitsluitend van hetgeen God ons rekent en verklaart.

Er is dus voor ons, , die thans van nature kinderen des toorns zijn en in den staat der schuldigen geboren wierden, zullen we ooit weer voor God gerechtig staan, noodig, dat God zelf zijn doemvonnis door een vrijspraak of gerechtigverklaring intrekke; en zoolang het hiertoe niet komt, blijven we in onzen staat van schuldigen verkeeren.

En nu is dit het ondoorgrondelijk mysterie van Gods barmhartigheid, dat Hij niet nu pas, maar van eeuwigheid af in den raad zijns welbehagens besloten heeft, zijn uitverkorenen, die even doémschuldig als de verlorenen, geboren zijn, door de vrijmacht zijns willens over te zetten in den staat der rechtvaardigen.

Dit heeft niet gewacht op Jezus' lijden en sterven. Dit is niet teweeggebracht door Immanuëls dood en zielsnood. De teweegbrengende kracht was hier eeniglijk het eeuwig en vrijmachtig welbehagen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, God Drieeenig, te prijzen in alle eeuwigheid.

Die Hij geroepen heeft, die moet Hij niet nog rechtvaardigen, maar die heeft Hij gerechtvaardigd van voor de grondlegging der wereld.

Vandaar dat onze vaderen er steeds zoo sterk op stonden, om deze rechtvaardigverklaring of rechtvaardigmaking, als gegrond in God eeuxvigen raad te belijden, geheel onafhankelijk van wat wij doen of laten, ja in zekeren zin zelfs onafhankelijk van het offer van het heilig Godslam.

Abraham, de vader aller geloovigen, die wegstierf eeuwen voor het kruis van Golgotha geplant wierd, is voor God een rechtvaardige geweest, zoogoed als Johannes, die dat kruis heeft aangestaard, en bij dat kruis zijn ziel heeft voelen vaneenscheuren.

Niet in ons, noch ook zelfs in het Kruis ligt het uitgangspunt. Het uitgangspunt zoowel voor dat Kruis als voor onze rechtvaardigverklaring ligt in de vrijmacht van Gods eeuwigen raad. En dat die rechtvaardigverklaring nochtans rustte in de kruisverdiensten van Immanuël, was niet omdat ze hierdoor teweeggebracht is, maar omdat Gods gerechtigheid geen gerechtigverklaring gedoogde anders dan zulk eene, waarbij aan het recht voldaan wierd.

Daaruit echter, dat God de Heere ons uit den staat van een schuldige in den staat van een gerechtige heeft overgezet, volgt nog geenszins, dat wij ons zelven als zoodanig kennen. Een kind in de wieg kan door een rechterlijk vonnis van schatrijk doodarm worden gemaakt, of ook van arm rijk, zonder dat dit kind zelf er nog iets van weet.

En zoo ook is het hier.

Een zondaar weet v3, nd& zQ gerechtigverklaring niets af, tenzij dan dat hij tot het geloof kome. Eerst als God de Heere hem uit genade de gave des geloofs verleent, wordt hij alsnu door dit geloof ook voor zijn eigen besef een rechtvaardige, en begint, dank zij dat geloof, deze-rechtvaardigverklaring ook voor hem te bestaan; om eerst van die ure af, door gedurige bevinding van de gunste zijns Gods almeer bevestigd te worden voor zijn bewustzijn. Immers nu bespeurt hij zaliglijk, dat zijn God hem wel waarlijk niet als een schuldige, maar als een gerechtige bejegent. Zoo openbaarde Paulus het ons. Zoo leerde het Luther. Aldus beleed het Calvijn. Zoo en niet anders hebben al onze godgeleerden het toegelicht. En met name aan Comrie komt de eere toe, van dit kostelijk stuk onzer rechtvaardigmaking helder en klaar te hebben uiteengezet.

Doch nu, en dit is het waarover we thans handelen moeten, nu komt de Middelaar hier tusschen beide met zijn sterven en zijn opstanding, en hebben we te vragen, hoe deze tusschenkomst zij.

Het besluit van onze rechtvaardigverklaring in een raad des welbehagens, is niet een hoofdelijk besluit. D. w. z. het is niet een besluit, om eenige losse personen te rechtvaardigen, maar om deze personen in zulk een verband te rechtvaardigen, dat ze saam gerechtvaardigd worden, saam één lichaam van rechtvaardigen vormen, en ddt wel onder eenzelfde gerechtig hoofd. Dit is het, dat ze niet gerechtvaardigd zijn dan in Christus.

Het is dus niet alzoo, dat er eenerzijds zeker aantal personen zijn gerechtvaardigd, en dat nu daarnaast en daarbij de Middelaar opkomt. Neen, maar ze zijn In hun rechtvaardigverklaring zelve in Christus, in dien Middelaar ingezet, onder hem als aller hoofd gerekend, en niet anders gerechtvaardigd dan omdat ze in hem gevonden worden.

En óók, deze rechtvaardigmaking heeft in Gods eeuwigen raad niet plaats gehad, zonder gelijktijdige voorziening in den eisch van het recht, maar zoo, dat tegelijk het volle rantsoen ter voldoening aan Gods gerechtigheid in dien raad des welbehagens vaststond.

Er ligt alzoo bij deze rechtvaardigmaking een dubbele band aan den Christus. Eenerzijds daardoor, dat in Christus het rantsoen vastlag, dat aan Gods recht zou betaald worden. En anderzijds doordien al deze doemschuldigen die rechtvaardig' verklaard wierden, onder Christus als hun hoofd in één lichaam waren ingezet.

Gods raad wijst niet alleen het einddoel aan, maar schept ook de middelen daartoe. En zoo is er in dien raad niet na elkaar, maar tegelijk: i®. de rechtvaardigverklaring van uitverkoren doemschuldigen; 2. het inzetten van dezen in Christus en het stellen van allen in één lichaam onder Christus als hun hoofd; en 3". het vastleggen van het rantsoen, dat Christus aan Gods gerechtigheid brengen zou.

Niet maar één van deze drie; noch ook elk dezer drie op zichzelf; maar deze drie saam en in onderling verband.

Eén goddelijke gedachte als openbaring van ééne goddelijke Barmhartigheid.

Of nu dat rantsoen Christi reeds gebracht was deed er niet toe, indien het maar goddelijk zeker en vast was, dat het zou komen.

Stel voor een oogenblik, dat het kruis van Christus pas in de twintigste eeuw zou worden geplant, dit zou aan onze rechtvaardigverklaring niets af-of toedoen. Evenmin als het aan de rechtvaardigverklaring van Abraham, David of Jesaja iets af-of toedeed, dat het kruis van Christus pas eeuwen na hun sterven is opgericht.

Maar wel was het eisch, dat het zeker komen zou. Gods recht moest ook in de werkelijkheid van ons menschelijk aanzijn uitgevoerd. En zoo is het, dat de Christus al deze dingen moest lijden. Dat hij moest ons vleesch aannemen, moest zich. stellen onder onze schuld, moest lijden onder Pontius Pilatus, moest gekruist en gedood worden; moest in den eeuwigen dood'mgasxi, en alzoo moest opbrengen den vollen prijs die aan Gods gerechtigheid moest betaald worden.

Hiermee echter was het goddelijk proces der rechtvaardigmaking nog niet ten einde.

Immers, nu was er wel aan Gods recht voldaan, het rantsoen was wel betaald; maar nog ontbrak de rechterlijke daad, waarbij dit rantsoen goedgekeurd, aangenomen, en krachtig in zijn gevolgen wierd gemaakt.

Immers, of gij al een schuld die op u rust, betaalt, dit is u nog niet genoeg. Ge moet er ook den kwijtbrief van hebben. En dit is het, waarom Christus in den dood niet kon blijven, maar moest worden opgewekt. Eerst door die opwekking toch keert Immanuël uit den dood in het leven weder; blijkt dat hij dien dood tot aan zijn eindpaal afgeloopen heeft en nu uit den dood uittreedt en weer overtreedt in het leven. Zoolang hij nog in den dood lag was de dood nog niet ten volle uitgedronken. En eerst waar hij den dood afschudt en over den dood triomfeert door in het leven terug te keeren, is het rantsoen voldongen, het rantsoen aangenomen, en heel de worsteling om Gods gerechtigheid uit.

Nu bezit Immanuël dan zijn gerechtigheid. Niet als God, want als God was hij nooit anders dan de Gerechtigheid zelve, en kon er zelfs van een staat van gerechtigheid of schuldigheid bij hem geen sprake vallen. Immers die staat geldt altoos tegenover een Souverein en Rechter, en als God had hij geen Souverein, maar was hij zelf Souverein. Maar wel als mensch en Middelaar. i Als mensch en Middelaar had hij zich tot zonde laten maken om onzentwil. En daarom moest hij als mensch en Middelaar nu ook schitterend gerechtvaardigd worden.en een eeuwige gerechtdigheid verwerven.

Overmits hij echter, juist als Middelaar, I deze gerechtigheid niet verworven had voor zichzelf, maar als Hoofd voor het lichaam der verkorenen, moest nu ook dit laatste er bij komen, dat hij, als verrezen uit den dood, als Hoofd van dit zijn lichaam, te voorschijn kwam, om straks ten hemel te varen, en al zijn verkorenen in al zijn schat en al zijn gerechtigheid te laten deelen.

En dit nu is het wat de Heidelberger belijdt, dat Christus door zijn opstanding den dood overwon, d. i. het proces dat de dood tegen hem had, geheel ten einde bracht, den dood geheel uitstierf, van den dood afkwam, en den dood aan zijn macht onderwierp, opdat bij ons, d. i. de leden zijns lichaams, de gerechtigheid, d. i. den staat van gerechtig voor God te zijn, dien hij ons door zijn dood, d. i. door het betalen van zijn rantsoen, verworven had'., konde deelachtig maken, d. w. z. ons als leden zijns lichaams laten deelen in al de voorrechten die aan den staat van een gerechtige bij God verbonden zijn.

Er is dus hier geen sprake van een ingestorte gerechtigheid, die toch eigenlijk op innerlijke heiligmaking neer zou komen. Neen, het is het doen deelen van de zijnen in de

voorrechten die in Gods vierschaar aan den staat van een gerechtige zijn gehecht.

Zelfs de toepassing van deze gerechtigheid in ons eigen besef of bewustzijn door de schenking van de geloofsgave is hier niet bedoeld. Deze toch is veeleer een vrucht van Jezus' hemelvaart en van de uitstorting van den Heiligen Geest; niet van zijn opstanding.

Zijn opstanding zelve is de goddelijke rechtvaardigverklaring van den Middelaar, en het optreden van den rechtvaardig verklaarden Middelaar als ons Hoofd, en aldus als onzer aller rechtvaardigheid in zich dragende.

Wel, en dit voegen we om misverstand te'voorkomen er aan toe, wel was ook het opstaan uit den dood noodig, om het opvaren naar den hemel en het uitdeden van de gaven mogelijk te maken, maar dit is een verwijderd gevolg. En het rcchtstreeksch gevolg van de opstanding bepaalt zich tot de daad des Vaders, die in de opwekking zijns Zoons den Middelaar in zijn staat van gerechtigheid doet schitteren, en tot de daad des Middelaars, die in deze zijne gerechtigheid nu verschijnt als het Hoofd en de Middelaar der zijnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 mei 1888

De Heraut | 4 Pagina's

De Opstanding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 mei 1888

De Heraut | 4 Pagina's