GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heidelbergsche Catechismus.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XX. Het zitten ter rechterhand Gods.

De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten. Ps. no : i.

II.

De uitdrukking: „Zittende aan de rechterhand Gods, des almachtigen Vaders, " in onze Apostolische geloofsbelijdenis, is niet van menschelijke vinding, maar uit de Heilige Schrift. Ze omschrijft de macht en heerlijkheid van den verhoogden Middelaar niet, maar toont u die in een beeld. Dit beeld is aan het koningschap op aarde ontleend, met name aan dit koningschap, gelijk dit oudtijds in het Oosten schitterde en er nog gekend is.

Zells aan ons hof gaat alles nog naar vaste ceremoniën. In 's Konings paleis loopt, doet en spreekt niet een ieder, naar het hem gevalt, maar 's Konings wil beheerscht aller beweging en lippenuiting.

Dit is een zwakke maar toch schoone afspiegeling van den strengen eisch die in den dienst des Heeren HEEREN geldt, dat ook in zijn paleis en heiligdom niemand eigendunkelijk handelen ot naar eigenwilligen dienst streven zal, maar aller daad en woord en dienst zich in volstrekten zin richten zal naar de instelling, de ordinantie en het woord des Heeren.

Dit is de eisch der Majesteit^ die ten hoogste in den dienst des Heeren geldt, omdat bij Hem die majesteit in oorspronkelijke glorie blinkt, maar die in zwakkere mate toch ook bij aardsche vorsten valt waar te nemen, omdat op hen een schaduw van die goddelijke majesteit gelegd is.

Raadpleegt men nu wat men aan het hof noemt de etikette of de ceremoniën, dan zal een wel onderleid ceremoniemeester des Konings u weten uit te leggen, hoe al deze ceremoniën en levensregelen, die in het koninklijk paleis worden waargenomen, wel verre van wilkeurig te zijn, integendeel een duidelijk sprekende en zinrijke beteekenis hebben. En al is het, dat menige ceremonie, doordien men haar oorsprong vergat, allengs verbasterd is, en daarom thans haar zin en beteekenis niet terstond meer gevoeld wordt, toch hadden al deze ceremoniën bij heur oorsprong een zeer schoone beduidenis, en bezaten alle de strekking, om naar juiste evenredigheid en in schoone harmonie heel het leven in het vorstelijk paleis om den Koning als het middenpunt en de bron van alle hoogheid te schikken.

Gelijk in het heiligdom des Heeren, dat in de woestijn door Bezaliël en Aholiab gebouwd wierd, alle verhouding en soort van stof en afmeting en kleur en versiering stipt bepaald was, tot de lintjes en strik­ j jes toe, waarmee de gordijnen wierden opge­ j nomen ; en niemand daar verschijnen mocht dan in het gewaad, door God verordend, j om zich uitsluitend bezig te houden met hetgeen diezelfde God en Koning hem als taak had opgelegd; en in dien tabernakel al deze afmetingen en stofsoorten en kleuren en kleedingen en verrichtingen een rijke symbolische beteekenis hadden, om ] alle glorie van het Heilige der heiligen te laten uitstralen en in zuivere harmonie naar God te doen terugvloeien, — zoo ook bedoelde het oorspronkelijk het hooge ceremonieel aan het hof.

De tabernakel was gebouwd naar het voorbeeld, het model, het bestek, dat aan Mozes op den berg getoond was, en alzoo een afschaduwing van het Heiligdom in den Hemel. Droeg nu de koning op aarde de majesteit des Heeren in zijn kroon, dan behoorde het ook alzoo en lag er volstrekt geen aanmatiging in, dat ook het leven in het vorstelijk paleis naar de grondtype van het „geducht paleis" daarboven was ingericht.

Brengt dus de'Heilige Schrift het voorbeeld van het paleis der aardsche vorsten bij, om ons de heerlijkheid van Christus in het paleis daarboven voor te stellen, dan voegt ze niets vreemdsoortigs bijeen, maar vergelijkt slechts twee zaken, die reeds in oorsprong saamhingen.

Het punt van vergelijking raakt hier de hootdquaestie van alle vorstelijke ceremoniën, t. w. de vraag, wie op den troon naast den koning mag gaan staan of zitten. Let wel, niet achter den koning in zijn gevolg, niet voor den koning zijwaarts in zijn dienst, maar naast den koning. En zulks niet op een afstand, om voor zijn zekerheid te waken, maar onmiddellijk naast hem, zoodat hand schier aan hand raakt.

Zulk staan of zitten toch duidt aan een deelen in zijn glorie, een deel hebben aan zijn macht, , een u overkomen van iets van zijn majesteit.

En waar nu de koning twee plaatsen op den troon naast zich heeft, ééne aan zijn linker-en ééne aan zijn rechterhand, bestaat tusschen deze beide weer dit symbolisch verschil, dat de plaats aan 's konings//w/è^rhand wel een deelen in zijn glorie, maar minder in zijn macht, te kennen geeft; maar dat daarentegen de plaats aan de rechterzij naast den koning, en op den troon, meer uitsluitend symbool is van een deelen in zijn Regeermacht en Majesteit.

Oorzaak hiervan is, dat in de rechterhand de scepter rust. En wederom dat de scepter in de rechterhand rust, komt daar vandaan, dat de mensch, om zijn macht uit te oefenen, in de eerste plaats de lechterhand opheft.

Wel zijn er ook linksche lieden, en zelfs zijn er kleine stammen, bij wie de linkerhand meer ontwikkeld is dan de rechter, maar dit zijn uitzonderingen.

In de rechterhand woont physiek de meeste kracht; ze is het vaardigst geoefend; en van nature is het den mensch eigen, in de rechterhand de uiting zijner mogendheid te zoeken. Dit is geen wilkeur.

In de schepping des menschen heeft God de Heere dit alzoo beschikt.

Gelijk iemand die zal gaan loopen, onwillekeurig het eerst den rechtervoet vooruitbrengt, zoo ook steekt ge, zonder er op te letten, het eerst de rechterjiand uit, zoo dikwijls ge oftvoorbereid of zonder er bij na te denken, tot verweer of krachtsin-• spanning geroepen wordt.

Van Godswege is deze voorkeur; en het , hofceremonieel heeft door de plaats op den troon aan 's koninfs rechterhand te waarmerken als de hoogste plaats der eere, waarop slechts hij recht heeft, die deelt in 's konings macht en majesteit, geen eigen­ dunkelijke bepaling gemaakt, maar een goddelijke gedachte gevolgd.

Waar derhalve de Heili.^e Schrift, en op haar voetspoor de kerk, btlijdt, dat Christus na zijn verhooging „gezeten is aan de rechterhand Gods, des almachtigen Vaders, " is geen vreemd spraakgebruik gevolgd, maar een zeer duidelijke voorstelling van de zaak gegeven. Als het in Psalm iio heet: „De E eere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan mijne rechterhand totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten", dan is „deze almachtige Vader" de Koning der koningen, die op den troon zijner Almacht zit, en naast Hem aan zijn rechterhand staat of zit de Middelaar, om hierdoor symbolisch aan te duiden, dat hij deelt in zijn Mogendheid en Majesteit.

Dat hierbij aan „den almachtigen Vadei" een-rechterhand wordt toegekend, kan ons niet verwonderen, en is allerminst enkel het overbrengen van iets m.enschelijks op God.

De „hand" als instrument om kracht van ons naar buiten te doen uitgaan is een hooger kenmerk van het menschelijke. Bij het dier huist de kracht gemeenlijk meer in den achterpoot. Als het paard slaat, zal het dit zelden met den voorpoot doen. Toch zijn én de slag dien de zwaan met zijn vleugel geeft, én de greep dien de arend met zijn klauw doet, én de schop dien het paard met zijn hoef toebrengt, én de stoot van den stier met zijn hoorns, slechts verschillefide middelen die aan het gedierte ten dienste staan, om kracht van zich te doen uitgaan en op anderen over te brengen.

En dit nu, het instrument, het middel om kracht van zich te doen uitgaan en op anderen over te brengen, is voor den mensch in de eerste plaats zijn hand. Een mensch die niet de hand, maar den voet gebruikt, verlaagt zich in het verweer.

Maar toch ook zelfs die hand is nog altoos een laag staand middel, en veel hooger is het, zoo in de menschelijke saamleving de hand rust, en het woord der lippen den strijd uitstrijdt. Onder de ruwere volksklasse wordt terstond de hand opgeheven, maar onder beschaafder lieden geldt het gebruik van de hand tegen elkander als onteerend.

Denkt ge u dus, dat ooit aan den mensch de mogelijkheid wierd gegeven, om rechtstreeks kracht van zich te doen uitgaan en op anderen te laten werken, zonder dat daarbij het gebruik van de hand of eenig ander instrument noodig was, zoo stond de mensch nóg veel hooger.

Vandaar dan ook, dat bij God den 'Heere, die de Allerhoogste is, elk middel wegvalt, elk instrument ondenkbaar is, en alle uitgang van kracht op anderen rechtstreeks toegaat; onmiddellijk.

En zoo dikwijls er dus in de Heilige Schrift, naar onze voorstelling en ons spraakgebruik, van een „rechterhand des Heeren" gesproken wordt, duidt dit niets aan dan den uitgang van zijn goddelijke kracht en inogendheid op het schepsel.

Nader bepaald beduidt derhalve „het zitten van den Christus aan Gods rechterhand in de hemelen", dat de Middelaar deelt in de goddelijke regeermacht, voorzoover deze een uitgaan beteekent van Gods mogendheid naar zijn schepsel.

Deze plaats en deze macht nu bezit de Middelaar niet van nature. Hij bezit deze plaats en deze macht noch als Tweede Persoon in de Drieëenheid noch als aange nomen hebbende onze menschelijkheid. Immers als de Zoon, als de Tweede Persoon in de Drieëenheid, is zijn plaats niet naast de goddelijke Almacht en wordt Hij niet met goddelijke almacht bekleed, maar zit Hij zelf, evenals de Vader en de Heilige Geest in het middenpunt van den Troon, en bezit Hij die almacht oorspronkelijk, zonder dat ze Hem vfOïAt opgelegd. En evenmin bezit Hij ze van nature als mensch, eenvoudig omdat zijn menschheid geschapen en deze eindig in haar grenzen is, bestemd niet om te heerschen, maar om beheetscht te worden.

Vandaar dat de Heilige Schrift dan ook zoo sterk doet uitkomen, hoe deze plaats en macht der eere aan den Middelaar s^egeven is. Duidelijk heet het in Psalm 110, dat de Heere HEERE tot den Middelaar zegt: Zit aan mijn rechterhand, " zoodat hij eerst door het woord des Konings het recht erlangt, om den troon te beklimmen. Onbewimpeld zegt de Middelaar zelf: Mij is qe^even alle macht in hemel en op aarde." En de heilige apostel betuigt in Ef. i : 20 zeer bepaaldelijk, dat God „hem gezet heeft tot zijn rechterhand in de hemelen."

Het is alzoo een macht en eere die hij ontving. „Daarom heeft hem God uitermate zeer verhoogd en heeft hem gegeven een naam boven allen naam die genoemd wordt." En de eerste Corintherbrief doet dat in het 15e kapittel nog sterker uitkomen, als Paulus ons spreekt van het oogenblik, waarop de Zoon het Koningrijk weer aan God en den Vader zal overgeven, om zelf onderworpen te worden Dien die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen."

Vraagt mèn nu, naar welke natuur Christus deze macht en eere ontving, naar iijn goddelijke of menschelijke natuur, dan moet ongetwijfeld geantwoord : als Middelaar, gelijk hij als Middelaar beiderlei natuur deelachtig was. Toch is hier een verschil. Naar zijn goddelijk-e natuur kan Jezus geen eere noch heerlijkheid ontvangen, want het goddelijke is voor toeneming onvatbaar. Toevoeging van eere en macht kan dus alleen aan zijn menschelijke natuur toekomen. Daar intusschen in de vleeschwording de goddelijke natuur des Zoons zichzelve vernenerd en vernietigd had en haar glans en I glorie had ingetrokken, om ons ten Heiland te kunnen zijn, wierd door déze verhooging op den troon der heerlijkheid de belem-, mering opgeheven, die in den staat der • vernedering den Middelaar belette zijn goddelijken luister te doen uitstralen.

Metterdaad verheerlijkte dus deze verïiooging aan Gods rechterhand geheel den Persoon des Middelaars. Zij verhoogde den Middelaar naar zijn menschelijke natuur, in zooverre zij die natuur, zonder het eindig perk te doorbreken, opvoerde tot een schittering van glorie, gelijk noch Adam in het paradijs noch ooit één gezaligde eeuwiglijk die glorie toonen kon of zal. Maar ook bood deze verhooging, juist door dit luisterrijk maken der menschelijke natuur, aan den Middelaar de verhoogde mogelijkheid, om zijn godheid in die menschelijke natuur zich te luisterrijker te doen openbaren.

Er greep dus metterdaad eon verandering plaats. Niet slechts dat de Middelaar van de aarde naar den hemel opvoer, en in dien hemel de plaats van macht en eere erlangde; maar ook een verandering in den Middelaar zelven.

Gelijk hij zich eerst vernederd en vernietigd had, zoo wierd hij nu verhoogd en verheerlijkt. En of nu die vernedering allengs plaats greep of plotseling doet er niet toe. De ure Xvas gekomen, dat de lang gesloten knop ontlook, en de groene, geuren kleurlooze knop vervangen wierd, door een bloem in haar pracht en schoonheid. Toen was er dat „verheerlijkt lichaam", waarvan Paulus aan de Filippensen schreef. De Christus in zijn glorie.

In die glorie heeft hem Stefanus, heeft hem Paulus, heeft hem Johannes op Patmus gezien, en het is van die glorieuse gestalte dat de laatste apostel schreef: „Ik zag den Zoon des Menschen, bekleed met een lang kleed tct de voeten en omgord aan de borsten met eenen gouden gordel; en zijn hoofd en haar waa wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en zijne oogen gelijk eene vlamme vuurs; en zijne voeten v/aren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in eenen oven; en zijne stem als een e stem van vele wateren. En hij had zeven sterren in zijne rechterhand; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. En toen ik hem zag, viel ik als dood aan zijne voelen; en hij leide zijne rechterhand op mij. zeggende tot mij: Vrees niet; ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en ik ben dood geweest; en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid Amen. En ik heb de sleutelen der hel en des doods".

Verrukkelijke taal, die onder bezwijkende beeldspraak ons den indruk poogt weer te geven, van wat het verlichte oog van den ziener op Patmos verblind heeft.

Eerst wie iets van die schoonheid grijpt, en van die heerlijkheid van den Middelaar heeft ingedronken, is bekwaam, om een taal als van Psalm 45 te verstaan; in staat ook om tot dat verborgenste heiligdom door te dringen, dat in het wondere, en zoo diep mystieke Hooglied, dien Christus in zijn onverwinlijke glorie aan de bruid zijns welbehagens verbindt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's