GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Boodschapper, onder redactie van Ds. W. G. Smitt, em. pred. bij de Chr. Geref. kerk, schrijft over het gebeurde te Assen, met opzicht tot punt i en 2 van het voorstel-Beuker, dit:

Het meeste bezwaar echter bestaat bij ons tegen de punten i en 2, waarin afstand van het Genootschap en erkenning der scheiding van 'j4 niet alleen, maar oolc onvoorwaardelijke erkenning van de plaatselijlje Chr. Geref. gemeenten gevraagd wordt.

De Doleerenden kunnen hieruit toch moeielijk anders dan algemeen wantrouwen en rechtstreeksche bestrij ding van hun kerkbeschouwing lezen. Of waartoe anders dat vragen naar hun gescheidenheid van het Genootschap ? Is het dan niet uit tal van officieele verklaringen en feiten openbaar, dat zij niet meer onder het Genootschap kunnen ressorteeren? Wierpen zij het juk der Hiërarchie dan niet af? Ruilden zij den anti-confessioneelen reglementenbundel niet uit voor de Dordtsche kerkorde ? Komen zij niet geheel afgezonderd van de Synodale kringen in mindere en meerdere vergaderingen saam? Schreven ook niet reeds de Doleerende kerkeraden jian de Chr. Geref. kerkeraden, dat «alle band, hoegenaamd ook, met het Ned. Herv. kerkgenootschap voor altoos (door de Doleerenden) verbroken is"? Waarom dan nu nogmaals hetzelfde afgevraagd? Dit moest wel prikkelen.

Of had men met de inlassching «gebroken in overeenstemming met art. 27-29 onzer Belijdenis" nog iets bijzonders op het oog? Wilde men de Doleerenden daarmede laten verklaren, dat zij zich corporatief gescheiden rekenen van de kerkelijke kringen, die tot het Genootschap behooren? Doch hoe kon men dit van de Doleerenden eischen in het tegenwoordig stadium van hun optreden? Men kon toch weten, dat men hiermede bij hen het fijne punt van verschil in gevoelen raakte. Feitelijk zullen zij, dit spreekt vanzelf, steeds meer corporatief gescheiden raken van de Herv. gemeenten, doch zij blijven, o zoo gaarne, de gemeenschap belijden met al wat er binnen het ressort van het Genootschap nog is naar den Woorde Gods. Alle geloovigen uit dat Genootschap te winnen, ware het mogelijk, blijft hun streven. Om de thans nog in ongerechtige banden gevangenen mede te winnen, te helpen vrijmaken, willen zij reeds nu alle strenge uitdrukkingen vermijden, waardoor die achtergeblevenen konden worden teruggestooten ot van hen vervreemd. Kan het niet anders, laten de in het Genootschap achterblijvenden de Doleerenden meer en meer los, dan zullen dezen er zich zeker in moeten en willen schikken, maar reeds nu verklaren, dat nij hen allen loslaten, dit meenen zij niet te mogen doen.

Doch wat gevaar steekt hierin voor de zuiverheid der kerk, zoolang de Doleerenden vasthouden aan den regel, op de voorloopige Synode te Utrechi gesteld, »dat den leden van het Genootschap het gebruik der kerkelijke rechten wordt ontzegd" ; alsmede dat, «indien de ambts dragers ook na vermaning en waarschuwing blijven volharden (met gehoorzaamheid te betoonen aan de Hiërarchie), van hun dienst in geen geval gebruik mag worden gemaakt".

Wat wil men meer? De eenige practische vraag, die hier overblijft, is, of men het «behandelen" der «achterblijvenden" straks op de kerkelijke vergaderingen zal doorzetten; iets waar vele Chr. Geref. ambtsdragers als zoodanig moeielijk aan mede kunnen doen. Doch hieromtrent had de Synode dan reeds voorat haar eigen overtuiging kunnen uitspreken, en daarna had ze kunnen afwachten, wat de Deputaten der Doleerenden hieromtrent zouden voorslaan.

Punt 2 geeft aan de motie-Beuker nog meer een eenzijdig karakter. Met een betrekkelijke erkenning, di reeds gelegen is daarin, dat de Doleerenden zich hebben genoemd «de grootste schuldenaars", die «het langst volhard hebben in den verkeerden weg"; ook daarin, dat zij herhaaldelijk zich tot de Chr. Geref. kerh en hare gemeenten hebhen gewend; met zulk een betrekkelijke erkenning schenen velen geen genoegen te nemen. Door echter op dit oogenblik vóór alle onderhandeling een opzettelijke en uitdrukkelijke erken ning te eischen, kreeg het al den schijn alsof de Chr. Geref. Synode ééne methode van kerkreformatie (na meiijk de hare) als uitsluitend bijbelsch en confessioneel wilde huldigen en daarmede tegelijk voorgoed den staf brak over al het werk der Doleerenden.

Toch is tegen zulk een bekrompen kerkistische opvatting door meer dan een Synode-lid, vooral door praeadviseerende leden, zeer ernstig gewaarschuwd. Prof. Noordtzij wees er op, hoe ook in 1869 zeer groote verschillen opgelost werden in de hoogere éénheid, en dat het samenleven goed gaat, ook al is er onder de Chr. Geref. zelven verschil in beschouwing en historische waardeering. Men wil, zeidehij, reformatie en separatie scheiden, doch ze gaan blijkens de historie samen. Ook zette hij er een vraagteeken achter, of alle Herv. gemeenten sedert 1834 wel als valsch moesten aangezien worden; en hij besloot dan ook met te constateeren, dat de bestaande verschillen ons niet mogen verdeelen, omdat dan de tegenstellingen te ver zouden gaan.

En na dan op menig goed en teeder advies ter Synode uitgebracht te hebben gewezen, gaat hij aldus voort:

Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat na al deze krachtige wenken, lessen en vermaningen de Synode geen milder, aannemelijker voorstel 'in behandeling nam, maar juist dat, hetwelk den meesten aanstoot aan de Doleerenden moeit geven ? Te meer is dit te verwonderen, omdat er meer dan één zachter ontwerp ter tafel lag. Haast zouden wj geneigd zijn te vragen: heeft men de strekking van de motie-Beuker wel genoeg doorzien? Waarlijk wij vinden het diep bedroeend, dat men den raad van zooveel kundige en eraren voorgangers niet beter in acht heeft genomen. Te verwonderen is het dan ook niet, dat Dr. Kuyer in de Heraut zijn hart lucht geeft over de onderonden teleurstelling. Hij had het blijkbaar niet veracht — evenmin als wij — dat de hh. Prof. De Cock, s. v. d. Linden, Prof. Lindeboom en Ds. Beuker ulk een meerderheid van stemmen aan hun kant zouen krijgen.

Toch heeft hij ernstige bedenkingen ook egen ons oordeel. Hij zegt er van:

»Toch moeten wij ook eenige bedenking maken egen Dr. Kuyperss schrijven. Naar ons inzien vat hij de motie-Beuker te streng op. Reeds het zeggen b.v. van Dr. Bavinck, dat de raone-Beuker «de quaestie in het midden laat", en dat Prof. Wielenga zich mede voor die motie verklaarde, ook al accentueert zij hier en daar te veel, — toont genoegzaam, dat ze niet zóó eenzijdig is bedoeld, als Dr. K. haar karakteriseert. Hij spreekt, alsof van de Doleerenden geëischt ware, dat zij de plaatselijlte Chr. Geref gemeenten als DE wettige openbaring van het lichaam Christi zullen erkennen. Maar dit is niet gezegd. Ook zag hij over het hoofd, dat de Doleerende kringen in den aanhef der motie zijn betiteld en dus erkend als «belijdende Kerken."

Wij zeggen dus nog niet, dat de deur voor de vereeniging is dichtgegrendeld; maar hopen, dat het over leg der Deputaten, hetzij dan al of niet na tusschenkomst_ der Synode van Utrecht, beslist zal doorgaan. We zien volstrekt niet, waarom dit niet zou kunnen.

De gezamenlijke Deputaten van de Doleerenden moeten weten, of de motie Beuker voor hen allen arbeid afsnijdt; en kunnen zij dit slechts even duidelijk maken; dan geven wij de hoop nog niet op, dat de verdaagde Synode van Assen onmiddellijk terug zal komen op haar besluit en zich eenvoudig zal bepalen tot een verklaring omtrent haar eigen standpunt, in den geest van de motie-Bavinck of de motie-van Andel. In elk geval hopen wij, dat de sombere profetie van Dr. K. niet in vervulling treedt, maar dat men alsnog een schikking zal weten te treffen.

Hiermede zou, wij zijn er van overtuigd, veel treurigs voor de toekomst onzer kerk worden afgewend. Moge de H. Geest de harten der broederen er toe neigen.

Men lette er wel op, dat wij schreven* •^misschien onherroepelijk", en dat we er bij voegden: »Toch laten we ons ideaal niet varen en hopen op betere dingen.''

En wat dat ^d\c\Agrendelen" betreft, is deze terra niet juist?

We schreven niet •»d.ich.tgesptjkerd'' noch »dichtgemetseld", maar ^dichtgegrendeld"; daarmee juist aanduidend, dat wie er den grendel ^/schoof er dien ook weer af kan schuiven.

Tusschen het dicAtgrendélen en ^«/grendelen van onze voordeur ligt in de meeste huisgezinnen maar één nacht.

Over het erkennen van kerkgenootschappen schrijft de Hervorming :

Wat zijn eigenlijk «erkende" Kerkgenootschappen? vroegen wij in ons voorlaatste nummer.

Iemand schrijft ons daaromtrent het volgende:

Bij het lezen van het jongstverschenen no. van het Weekblad yide Hervorming, " vcok de daarin voorkomend vraag, wat de beteekenis is van de uitdrukking «erkend kerkgenootschap", mijn aandacht.

Gaarne wil ik voor zooveel mij mogelijk is, mededeelen wat daarmede wordt bedoeld.

Door de wet van 10 Sept. !& $•} {Staatsiladno. 102 is geregeld het toezicht op de onderscheiden kerkge nootschappen. Art. i dier wet schrijft o. a. voor, dat nieuw te maken bepalingen, betreffende de inrichting en het bestuur van kerkgenootschappen, vóór of bij het in werking treden daarvan, door de bestuurders of hoofden dier kerkgenootschappen aan den Koning worden medegedeeld.

Toen de tegenwoordige leden der Gereformeerde (doleerende) kerk zich aan de Hervormde kerk onttrokken en «de reformatie ter hand namen", werden door hen, overeenkomstig art. i van genoemde wet aan den Koning de bepalingen ingezonden, waarnaar zij hunnen eeredienst wenschten te regelen. Wanneer echter de Regeering dergelijke bepalingen ontvangt, vraagt zij, of de inzender? voornemens zijn een nieuw, geheel op zichzelf staand kerkgenootschap op te richten. Luidt het antwoord bevestigend, dan ontvangen de inzenders eene kennisgeving van de Regeering, waarbij deze, gelet op de wet van 10 Sept. 1853 (Staatsblad no. 102), aan de bestuurders de ontvangst der bepalingen bericht. Is 't antwoord evenwel ontkennend, dan wordt door de Regeering deze kennis geving niet gedaan.

Toen aan de Nederduitsch Gereformeerden deze vraag werd gesteld, antwoordden zij ontkennend. Zij beschouwen zich te zijn de ware Herv. Kerk en dus niet een afzonderlijk daarvan afgescheiden Kerkgenootschap.

Tengevolge van dit antwoord werd door de Regeering geen bericht van de ontvangst der bepalingen gezonden; zij drukte daardoor niet het stempel van kerkgenootschap op de doleerende kerk; met andere woorden: de Regeering erkende de doleerende kerk niet als kerkgenootschap.

Feitelijk is de uitdrukking «erkend kerkgenootschap", hoewel veel gebruikt, onjuist, omdat de Regeering een kerkgenootschap niet erkent, maar slechts de ontvangst der bepalingen «omtrent inrichting en bestuur" bericht

Hiermede is, naar ik hoop, de vraag voldoende beantwoord; evenwel zij nog opgemerkt, dat al is bericht ingekomen van de ontvangst der bepalingen, het kerkgenootschap, naar de meening der Regeering, nog geen rechtspersoonlijkheid bezit, zonder die overeenkomstig de wet van den 22 April 1855 (Staatsblad No. 32) op 't recht van vereeniging en vergadering te hebben verkregen.

De schrijver meent dus dat van eigenlijke «erkenning" door de Regeering geen sprake is.

Ook wij zijn van dat gevoelen. Van haar zou buitendien ook niet het al of niet geldige van den doop afhangen.

De heer Vrendenberg schreef in ons laatste nummer reeds eenige regelen over erkenning van 't eene kerkgenootschap door het andere. En daarop doelden wij natuurlijk.

Zóó vatte ook de Beraut onze vraag op..

Genoemd blad schreef daaromtrent:

Deze zaak is van actueel belang-

Kerkelijk kan een kerk een andere kerk alleen erken­ e nen, als ze haar oordeelt een Christelijke kerk te zijn

Dit hangt dus van hare belijdenis af

En staatsrechtelijk bestaat een kerk, doordat ze bestaat, en rekent de regeering met haar van het oogenblik af, dat ze voldeed aan Art i van de wet van 1853.

Erkenning van regeeringswege bestaat er niet.

­Zou hiertegen van kerkelijk standpunt iets zijn in te brengen ?

En indien niet — kan dan de Synode, die toch de kerken der doleerenden wel niet voor onchristelijk zal houden, verklaren hun doop niet te erkennen, omdat zij beweren de eigenlijke Hervormde Kerk te zijn ? Kan die bewering aan het «geldige" van den doop iets toe of afdoen?

Maar hoe nu?

De Hooge Raad zegt: Gij zijt een apart kerkgenootschap. En de Regeering kent ons niet.

Waar zijn we staatsrechtelijk dan te vinden ?

In de Vrije Kerk vindt men omtrent den gang van zaken op de Assensche Synode deze belangrijke mededeelingen van Ds. Beuker, rakende het voorstel-Beuker:

Deze voorstellen werden gedrukt en aan de leden der Vergadering rondgedeeld. Toen ze in een latere zitting opnieuw aan de orde kwamen, en nogmaals lang en breedvoerig besproken werden, bleek reeds duidelijk, dat men de voorstellen Van Andel, Gispenen Lindeboom voor de minst doleerendgezinde, dat van Beuker voor wat milder en dat van Bavinck voor het allertoegevendste hield. Zelfs verklaarden Dr. Bavinck en Docent Wielenga, dat zij, — mocht dat van Bavinck geen meerderheid kunnen vinden — met het voorstel-Beuker zeer goed konden medegaan. Dit kwam vooral aan 't lichi, toen het amendement van br. Littooy, dat het voorstel van Dr, Bavinck verscherpen wilde, verworpen was.

Nadat de debatten over punt één gesloten waren, ging men tot stemming over.

De Vice Praesident vroeg nog vooraf aan den Praeses: of het niet beter zou zijn om van onderen op te stemmen, d. i, ze allen tegelijk in stemming te brengen, en dan na eerste stemming dat voorstd, 't welk de minste stemmen op zich vereenigde, eerst te laten afvallen. Dan bij tweede en derde stemming evenzoo, totdat men ten laatste tusschen de twee laatst overgebleven voorstellen besliste. Maar de President oordeelde, dat men bij de oude gewoonte moest blijven en stelde voor om eerst te stemmen over de prioriteit, d. i. over de vraag: welk voorstel het eerst in stemming zou komen. Dit vond goedkeuring bij de Vergadering.

Bij deze stemming kreeg het voorstel-Beuker de meerderheid. Met hoeveel stemmen weet ik niet juist.

Dit voorstel moest dus het eerst in eindstemming komen. En bij deze eindstemming werd het dadelijk met 30 tegen 10 stemmen aangenomen.

Dit voorstel, ten onrechte nBesluit //" genoemd, is op de gedrukte Bijlage aan de Doleerenden als nummero twee gesteld. Zeker omdat de Doleerenden in hun schrijven de zaak van het Reglement van '6^ als nummer één voorstellen.

En aan het slot:

Als nu de wederzijdsche deputaten hunne samensprekingen geëindigd hebben, komt de voorloopige ­Synode der Doleerenden nogmaals te Utrecht en de onze nogmaals te Kampen bijeen (want in Assen komt het alsdan minder gelegen) om hare laatste zittingen te houden en te beoordeelen de resultaten, waartoe de wederzijdsche deputaten gekomen zijn.

Vindt de Synode deze aannemelijk, dan wordt de Synode, die te Assen begon, gesloten en worden de voorstellen ter vereeniging weer naar de Kerkeraden, Classen en Prov. Vergaderingen gezonden, die ze eveneens beoordeelen en dan opnieuw deputaten voor een tweede Synode benoemen, welke dan de vereeniging definitief zal goedkeuren of verwerpen.

Wij onthouden ons thans van breedvoerige beoordeelingen van hetgeen er besproken en besloten is.

De deputaten dienen nu eerst samen te spreken en te beproeven of en in hoever men tot vereeniging komen kan.

Voor deze mededeelingen dankbaar, en er met blijdschap uit constateerend, dat Ds. Beuker niet in beginsel tegen vereeniging, maar eer er met zekere warmte voor is, onthouden we ons van dupliek op wat hij op blz. 456— 460 van de Vrije Kerk schrijft.

Wat we op dit oogenblik noodig hebben is geen olie in het vuur, maar water om het vuur te hlusschen.

Bovendien, waarom zou ook Ds. B. niet zijn onbewaakte oogenblikken hebben?

Ook de Hoop en de Maas-en Scheldebode zien den loop van zaken donker in, en oordeelen in hoofdzaak gelijk de Heraut oordeelde.

Alleen achten beide bladen, dat de onderhandelingen nog beter kunnen loopen, dan wij ons voorstelden.

De laatste zegt er van:

We geven de Heraut volkomen toe, dat de Doleerenden, zonder hun eigen overtuigingen te verkrachten, de motie-Beuker, geli/k ze daar ligt, zonder nadere verklaring en omschrijving, onmogelijk kunnen aanne e men: dewijl zij feitelijk gelijk staat met een uitnoodiging om tot het standpunt der gescheidenen van 1834 over te komen.

In punt 2 van de motie-Beuker wordt toch gevraagd, ) dat de Doleerenden niet alleen de Afscheiding van 1834 als bijbelsch en aan God gehoorzaam zullen verklaren, maar ook dat zij «daarmede plaatselijke ge meenten der Chr. Geref. kerk als wettige openbaring van het lichaam Christi erkennen." En zulks zonder eenige nadere bijvoeging, die ruimte geeft aan de veronderstellmg, dat de Chr. Geref. ook de wettigheid van het kerkelijk optreden der Doleerenden erkennen.

Wij zijn het ook volkomen met Dr. K. eens, dat in het nogmaals afeischen van de verklaring, dat de Doleerenden met het Ned. Herv. Kerkgenootschap «volkomen gebroken hebben, " een votum van wantrouwen ligt, en zelfs moet gezien worden een bewijs, dat de Chr. Geref. aan de oprechtheid der vroegere verklaringen van de Doleerenden twijfelen.

Maar nochtans, zouden wij zeggen, behoeft de Synode der Doleerenden de pogingen tot samenwerking niet geheel te staken. Zij kan toch zeer goed tegenover de gevraagde verklaringen van de Chr. Geref ook aan de zijde der Doleerenden zekere verklaringen doen formuleeren, en die omgekeerd aan de Chr. Geref. broeders voorleggen. En in zooverre beide reeksen van verklaringen elkaar dan uitsluiten, 'zou de Synode van de Doleerenden zeer goed voorstellen tot wijziging of uitbreiding van de motie-Beuker kunnen doen.

Men moet nu eenmaal geduld hebben met een aantal Chr. Geref. broeders, en hun historisch verleden in aanmerking nemen Door vele rechtstreeksche en zijdelingsche verdrukkingen van de Hervormden; ook door vroeger vaak ondervonden teleurstellingen bij het samenwerken voor Christelijke doeleinden met hen, die thans tot de doleerende kerken behooren, zijn zij wat schichtig en vreesachtig en sommigen zelfs eenigszins wantrouwend van aard geworden. Daarbij, «een oorblazer vervreemdt den besten vriend, " zegt Salomo, En nu weet men, dat enkele Chr. Geref penvoerders, vooral de redacteur van de Roeper, geregeld hun best hebben gedaan om het hart der gescheidenen van 1834 met afkeer te vervullen van de hoofdleiders der doleerenden van 1886; en men heeft blijkbaar den tijd en het vermogen nog niet gehad om alles wat er in de jongste maanden voor en tegen de vereeniging in het midden is gebracht, behoorlijk te onderscheiden en te schiften. Zonder vrees voor gegronde tegenspraak durven wij zeggen, dat behalve Ds. Gispen, nog bijna geen enkel Chr. Geref predikant getoond heeft, dat hij eens ernstige studie maakte van het voorliggend geschil tusschen de Chr. Geref. en de doleerenden (welke bewijzen trouwens ook schaarsch zijn onder de doleerende predikanten). Het schijnt, dat men algemeen bevangen was door de gedachte: och, er komt vooreerst toch nog niets van vereeniging, «het volk" is er nog te veel tegen, en daarom, wij hebben den tijd nog wel voor dieper onderzoek. Vandaar dat Dr. Bavinck, een zeer scherpziend theoloog, ook schrijven moest, met het oog op de besluiten der Provinciale Synoden: «Men is niet afgedaald tot den wortel van het verschil, dat ons (Chr. Geref en dol.) naast en tegenover elkaar doet slaan. Hoogstens is er defensie van het eigen standpunt, maar geen offensie van het tegenover ons ingenomene. En dat was noodig, wanneer men de bezwaren, die men had, en wier bestaan ik volstrekt niet ontken, in hun volle kracht wilde doen klemmen."

Zie, dat is puntig en royaal gezegd van Dr. Bavinck. Als de Chr. Geref. inderdaad overtuigd waren geweest, dat de sedert 1834 gevolgde methode van kerkreformatie de eenig goedi is, dan hadden zij hiervoor het bondig bijbelsch en confessioneel bewijs moeten zoeken, en hadden zij op grond daarvan moeten verklaren, dat zij de methode der doleerenden in geenen deele konden aanvaarden. Dit ware toch, dunkt ons, vrij wat ridderlijker geweest dan nu precies te doen alsof de doleerenden zoo maar stilzwijgend een streep door hun rekening konden halen en hun intrek nemen bij de Chr. Geref.

Herlezing van ons artikel zal toonen, dat wij niet de Synode van Utrecht, maar alleen de Deputaten onbekwaam verklaarden, om thans de zaak verder te brengen.

Zoo komt het dus altoos neer op een veel langer weg en veel omslachtiger behandeling, en, wat ons de meeste vrees blijft inboezemen, op een ontijdig tegenover elkander plaatsen van de twee colleges.

Dat is niet wijs.

De wijsheid der eeuwen ried altoos tot vooraf onderhandelen.

KUVPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's