GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een onzer lezers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onzer lezers

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam; , 14 Sept. 1888.

Een onzer lezers, op wiens we'gewikt oordeel we hoogen prijs stellen, acht het overzicht, dat we een vorig maal gaven van den toestand, gelijk de nieuwe campagne dien vindt, te rooskleurig getint.

Dit verbaast ons in het minst niet.

De vraag bij het vellen van zulk een oordeel is toch maar, wat ge als uitgangspunt van vergelijking neemt: den toestand zooals die naar Gods heilig Woord zijn moest, of den toestand gelijk die, in strijd met Gods Woord, van te voren bestond.

Natuurlijk gold onze vergelijking uitsluitend bet laatste; niet het eerste.

We vroegen ons af: Hoe was het en hoe is het.' En het antwoord op Ó? ÏV vraag stemde ons tot ongeveinsden dank.

Ook op dit laatst onderstreepte woord leggen we nadruk.

Toeleg en doel van ons artikel toch was in het allerminste niet, om zelfverheffing te prikkelen of roem en eer aan menschen te geven, maar eeniglijk, om op te wekken tot dank aan den Heere onzen God, die zijn stormwind dienstbaar had gemaakt aan zuivering van den dampkring.

Op dien dank blijven we dan ook aandringen.

Als Israël bij den ticheloven neerzit en hard gedrukt wordt en de drijver zijn rug ploegt, roept, klaagt en kermt het. En God hoort de stemme des gebeds. En de banden worden verbroken. En in de woestijn wacht God de Heere zijn volk op bij de twaalf waterputten en zeventig palmboomen.

Is Israël daarmee nu opeens een heilig volk geworden.' s

Och neen!

Die üedcn, die daar bij hoopen de woestijn introkken, zijn nog precies dezelfde zondige ieden, die zoo straks nog vloekten en morden tegen Mozes en hem de schuld gaven van de verharding van hun druk.

Hoor maar hoe ze weer aan het murmureeren slaan, en terughunkeren naar de vleeschpotten van Egypte, en dansen om het kalverbeeldje van goud, en zich koppelen aan Baal Peor.

Haast zoudt ge zeggen: Waarom heeft God zulk een boos volk niet laten dooddrukken bij Pitom en Raamses.' Waarom is zulk een volk door zoo wondere machtsdaden verlost.'

En zoo zou men ook moeten vragen, bijaldien iemand sprake opwierp, om in die woestijn-Joden den mensch te verheerlijken.

Maar is hier geen sprake van, en wordt alleen gedrongen op dank en verlevendiging van geloofsmoed, dan kan noch mag er geaarzeld, om ook, terwijl Israël om het kalfje van goud danst, toch te blijven roemen in de groote daden des Heeren, die Hij aan de Scfaelfzee door zijn sterken arm gewrocht heeft.

Denk u, dat er een soort weekblad onder de toenmalige Joden in de woestijn ware uitgegeven, zou er dan in Mozes' hart ooit twijfel zijn gerezen, of God hen wel had uitgeleid, en zou de dank voor die uitleiding ooit in zijn pen bestorven zijn, omdat het gemor weer op duizend lippen mompelde en de ongezeggelijkheid van het volk zich weer merken liet.'

Of merken we niet integendeel, dat Mozes altoos weer op de daden des Heeren aller oog vestigt, juist om door dat aanmerken van de goedertierenheden des Heeren altoos weer tot inkeer en toekeering tot den God der Vaderen te dringen.'

Doch er is meer.

Gode den Heere komt de dank toe, niet enkel voor zijn uitleiding en verlossing, maar in even sterke mate voor elke gave j der genade, die Hij, W(7^werpelijk en on-\ ^^rwerpelijk, na de uitleiding, aan zijn volk \ of aan enkelen in dat volk toezendt.

Dat er in Israël een Mozes en om hem een groep getrouwen stond, hoe klein dan ook, was niet kun werk, niet vrucht van hun vroomheid, maar loutere genade.

En ook voor die genade komt Hem, de Fontein aller goeden, de dank toe en de eere.

En zien we dan nu om ons heen, en ontwaren we in den algemeenen kerkelijken en geestelijken toestand een schikking der dingen en een .uiting der personen, die, vergeleken bij vroeger, een eenigsztns hooger peil toont, dan dient ook hier gevraagd : Wie wrocht dit.'

En als dan het antwoord niet anders zijn kan dan: de Heere, dan spreekt het toch vanzelf, dat we zonde bij zonde zouden voegen, indien ook daarvoor geen dank oprees tot Hem, die bet schonk.

Lot wil de Heere van zijn volk. Hij wil gedankt en geëerd en geprezen zijn. Hij wil dat we zijn Naam al grooter maken.

En als ge u dan afvraagt, hoe zijn volk in deze landen lange jaren was overgeleverd aan allen wind van leering en tuchteloos geleefd heelt, zoodat heel het tegenwoordify geslacht verachterde en schade ­leed, en zelfs die kringen, waarin beter adem woei, doorgaf zondering vermagerden, moet er dan niet bijzondere 'genade gewerkt hebben, dat het bij ons nog zóó zijn mag als het is.'

Ga eens naar de stad, waar Calvijn bad en slaatde en stierf; bezoek eens de steden van Frankrijk, waar de Hugenoten eertijds hun bloed voor Christus' ? aak vergoten; wandel eens door de straten, waar Luther zijn bezielende roepstem deed uitgaan; en ge zult schreien in de ziel bij het aanschouwen van zulk een bittere geestelijke . verarming en versterving, als ge in Geneve, te La Roebelle en in Wittenberg gewaar wordt.

En als ge dan in uw eigen vaderland terugkeerend nog een kennisse van Gods raad, en een bezig zijn met de dingen des Koninkrijks, en een kring van vromen moogt vinden, gelijk ten onzent valt waar te nemen, dan kunt ge niet zwijgen, dan moet ge roemen, niet in eigen daad noch in eigen werk, maar in de onderscheidende en duizendwerf verbeurde ontfermingen van uw God.

Strijdt het daarmee nu, dat men desniettemin ook het oog opent voor het vele kwaad dat nog voortwoekert en telkens nog den kop opsteekt ?

Hoe zou het.'

Alsof niet steeds Gods heilige wet de spiegel ware en bleef, waarin we ors eigen beeld hadden te spiegelen.

Wie dat niet doet, laat het ideaal los. Wie dat nalaat, heeft het zich zelf te wijten, zoo hij verachtert in genade. En bij elke nieuwe reformatie in Christus' kerk kan er niét ernstig genoeg tegen gewaarschuwd, dat niemand denken ga: „Nu is alles vifel. Zie maar, onze daad heeft een hemelke in on; i: en kring op aarde getooverd!"

Dan toch gaat ge zondigen met de gemeene zonde der sekte, waaraan alle sekten, zonder onderscheid, na korten bloei geestelijk kwijnen gingen of reeds overleden zijn.

Neen, dat mag nooit.

En zoo mag er ook nu in onzen kring nooit afgelaten van den heiligen plicht, om den volke zijn zonde aan te zeggen en het neer ts werpen in zelfaanklacht voor den Heilige.

Slechts tegen één ding zij men daarbij op zijn hoede: Het geschiede nooit in slappe twijfelnioedigheid.

Het hebbe nooit de strekking om wanhoop in het hart te werpen, en de gedachte te doen rijzen: Ook dit alles loopt weer op niets dan bittere teleurstelling uit.

In den eigen kring van Jezus' discipelen loop een Judas rond, en moest Petrus een „Satan" worden genoemd, en moest Johannes bestraft worden, als een die niet wist van welken geest hij was. In den lateren kring der apostolische kerken stond het nop bij het leven der apostelen reeds schrikkelijk niet allerlei zonde en ongeloof. In de dagen der Reformatie van Luther en Calvijn steekt men ter.stond de boetbazuin om te klagen over allerlei gruwel. j

Steeds, aldoor blijft het bittere ellende. Maar nochtans door al deze ellende heen volbrengt God de Heere zijn werk, en van at werk wil Hij de eere hebben. En bij lle verval der kerke Gods, hangt de reding steeds slechts aan dat ééne: of de elijdenis van Zijn almachtige ontferming og als banier omhoog wordt geheven.

Waar die banier zinkt, ontzinkt u alles en ordt de kerk der wereld gelijkvormig.

Daarentegen waar die banier nog hooge lijft, gaapt nog steeds de klove, en gaat an het Woord de schiftende en scheidende erking uit. d

Ja, sterker nog.juist waar het oog voor die machtige daden Gods geopend blijft en de dank op de lippen niet vertraagt, gaat er van dien dank een beschdmende werking uit.

Dan gevoelt en beseft men: Neen, onze zaak valt niet, al bekennen we onbewimpeld en ZDnder verbloemen onze zonde en achterlijkheid en, tekortkoming.

Desondanks zal God Zijn zake doen.

En hieruit rijst dan de hooge moed, én om onverdroten voort te gaan, én om de genade, die Hij u, ook in uw ziele, schenkt, te eeren, én om onvoorwaardelijk te veroordeelen, al wat ook in ónzen kring tegen Gods heilige wet strijdt.

Van bemantelen dan geen sprake, van vergoelijken geen zweem of spoor.

We rekenen dan met God en niet met menschen, en het refrein in onze beste oogenblikken blijft dan altoos: „Ontzondig mij met hyzop, en mijn ziel, nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen, "

Een refrein, dat dan minder nog met het oog op generale misstanden en op anderer uitglijden, maar veel dieper nog allereerst met het oog op eigen zielsbevinding geklaagd wordt.

En zoo blijven we dan onze lezers opwekken tot dank voor de onmiskenbare verbetering, die in den algemeenen toestand ten onzent op kerkelijk gebied viel waar te nemen. En juist daaraan ontkenen we den prikkel, om zonder verbloeming of vergoelijking hun toe te roepen: Ziet of er aan u iets geheels is. Keert weder, keert weder tot den levenden God!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Een onzer lezers

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's