GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zeer terecht, en

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zeer terecht, en

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zeer terecht, en geheel in overeenstemming met de Gereformeerde leer en traditiën, komt Ds. Gravemeyer in zijn Gereformeerd leesboek op tegen de, o, zoo natuurlijke neiging van Gods kinderen om reeds op aarde een zuiveren kerkstaat te eischen, en zich terstond, zoodra er zich in de kerk bederf openbaart, van de bestaande kerkformatie te willen afscheiden.

Deze neiging is wel natuurlijk, maar ze js zondig.

Natuurlijk, —-omdat wie overgezet is uit het rijk def' duisternis in het Koninkrijk van den Zoon der liefde, drang en persing in zich, gevoelt, om zich op élk terrein, maar vooral op het erf der kerk, van alle vermenging met het onheilige vrij te houden.

De kerk is het zout der aarde. Wat dan, zoo ook dit zout smakeloos wordt? Waartoe anders is het nut, dan om te worden weggeworpen?

Maar-ook deze neiging is zondig, omdat ze én tegen God én tegen den naaste én tegen ons zelven ingaat.

Tegen God den Heere, want zijn Woord toont dat Hij dien kerkontbindenden eisch niet stelt, en immers alleen Zijn eisch beslist.

Tegen den naaste, omdat men op die wijs de rookende vlaswiek uitbluscht, en wat krank is niet geneest, maar afsnijdt en begraaft.

En niet minder tegen ons zelven, overmits wie zoo oordeelt, vergeet en voorbijziet, hoe onheilig hij zelf nog in zijn eigen hart staat, en zich zelven opschroeft in zonde van geestelijke hoovaardij.

Hoe dikwijls deze neiging dan ook doorbrak, en op allerlei wijs in het Montanisme, het Novatianisme, het Donatisme^ de sekte der Katharen, der Dooperij, der Labadisten enz, den toestand poogde te forceeren, steeds brouwde ze in het eind niets dan ontheiliging in stee van heiliging des levens. Ze rekende buiten Gods ordonnantiën en droeg daar de gerechte straf voor. En het eind was, dat de onzuivere kerk het bij slot van rekening toch altoos van de dusgenaamd zuivere sekte won.

Zoo dikwijls dus óf Ds. Gravemeyer óf een zijner Synodale geestverwanten dit klavier bespeelt, zingt ook de Heraut in koor met hem mee, . en is hij vooruit zeker van onze algeheele en volkomene instemming.

Alle poging om reeds nu, op aarde, een kerk .-ronder vlek of rimpel te willen stichten, is vooruit geoordeeld. En wie om die vlek of dien rimpel zijn kerk verlaten wilde, of ook maar bi-eken met haar formatie en organisatie, moet weerstaan in stee van gesteund.

Zijn streven, hoe goed bedoeld ook in zijn uitgangspunt, gaat tegen Gods Woord in, en ligt geoordeeld.

Ds. Gravemeyer had dan ook volkomen gelijk, dat hij het voorbeeld van de Synodale pers volgde, en ter bestrijding van alle ziekelijk Labadisme nogmaals Calvijns reuzengeest opriep en den Reformateur van Geneve in zijn snijdende, manlijke taal al den donder van zijn toorn tegen dit uitéénscheuren van de kerke Christi Het losdreunen.

Geen richting toch heeft ooit sterker dan juist het Calvinisme tegen elk aanranden van het lichaam van Christus geprotesteerd, en't zij ge CalvijnofBeza, Voetius of Junius opslaat, ze zingen allen op dit beslissend en gewichtig punt in één toon.

Na wat de Synodale pers uit Calvijn citeerde, citeeren ook wij op onze beurt. Over de leersuiverheid zegt Calvijn in zijn Inst. d. Christ. Rel., boek IV, hoofdstuk I, § 12:

Dat de zuivere bediening des Woords en het onvervalschte gebruik in het bedienen der Sacramenten, gelijk wij zeggen, een bekwaam pand en merkteeken is om ons te vergewissen dat wij die Vergadering, waarin die beiden gevonden, .wor, d.e.n, [ veilig kunnen omhelzen als eene ware Kerk-, geldt in zoover, dat zij nooit moet verworpen' worden, zoolang zij in die stuk ken volstandig blijft, al is het dat zij anders ook aan vele gebreken mank gaat. Ja, er zal zelfs, of in de bediening der leer, of in die der Sacramenten iets gebrekkelijks kunnen insluipen, hetgeen ons van hare gemeenschap niet behoort te vervreemden. Want alle hoofdpunten van de ware leer zijn niet van eenerlei gehalte. Sommigen zijn zóó noodzakelijk te worden gekend, dat zij bij allen voor vast en onbetwijfeld moeten gehouden worden als eigenlijke grondstukken der godsdienst. Zoo als: at er slechts één God is; dat Christus God en Gods Zoon is; dat onze zaligheid gelegen is in de barmhartigheid van God; en dergeijken. Er zijn wederom anderen, waarin de erken mogen verschillen, zoo, dat daardoor de eenigheid des geloofs toch niet verbroken wordt. Want welke Kerken zouden toch daarom alleen ie eenigheid breken, omdat de eene, zonder ucht om te twisten, zonder halsstarrig hare eening te willen doordrijven, van gedachte is at de zielen, zoodra zij de lichamen verlaten, erstond ten hemel varen; en de andere niets ekers durft bepalen aangaande de plaats waar ij henen gaan, maar toch vaststelt dat zij den eere leven? De Apostel zegt (Filip 3 : 15): oovelen wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde evoelen, en zoo gij iets anders gevoelt, ook at zal de Heere u openbaren." Geeft hij hierede niet genoegzaam te kennen, dat het erschillend gevoelen aangaande deze niet zoo s i v v o noodzakelijke dingen geen reden van oneenigheid moet zijn onder de Christenen? Het is wel eene hoofdzaak, dat wij in alles onderling overeenstemmen; maar dewijl een ieder met eenige donkerheid van onwetendheid bedekt is, zoo zullen wij óf geene Kerk overig moeten laten blijven, óf over het hoofd moeten zien het misbegrip dat men kan hebben in zoodanige dingen, in welke men, zonder den grondslag der godsdienst aan te randen en de zaligheid te^ verliezen, onwetend mag zijn. Het is hier mijn doel niet, zelfs de minste dwalingen onder mijne bescherming te nemen, alsof ik oordeelde dat men die, door ze te vleien en te streelen, moest koesteren; maar ik zeg dat wij niet lichtvaardig om allerlei weinig beteekenende verschillen moeten verlaten die Kerk, in welke de leer der godzaligheid geheel ongeschonden en zuiver gehouden, en het gebruik der Sacramenten, door den Heere ingesteld, bewaard wordt.

En ovex de zuiverheid in wandel in $13:

13. In het verdragen van de onvolmaaktheid des levens echter, moet onze toegeeflijkheid zich veel verder uitstrekken. Want het is hier zeer licht te vallen, en de satan legt ons hier buitengewone lagen. Ten allen tijde zijn er geweest die, met een valschen waan van volkomene heiligheid aangedaan, als waren zij reeds geesten der lucht geworden, den omgang met al die menschen, in wie zij nog iets menschelijks ontdekten, hebben versmaad. Zoo danigen waren oudtijds de Katharen en de hunne dwaasheid navolgende Donatisten. Zoodanigen zijn ook in deze dagen sommige Wederdoopers, die den schijn willen hebben boven anderen gevorderd te zijn. Er zijn ook anderen, die zich, meer uit een ondoordachten ijver voor de rechtvaardigheid dan uit zulken onzinnigen hoogmoed, hierin misgaan. Want als zij zien dat bij hen, aan wie het Evangelie verkondigd wordt, het leven met de leer niet strookt, zoo oordeelen zij terstond dat daar geene Kerk is. — Het is wel een zeer rechtmatige ergernis, waartoe wij in dezen jammerlijken tijd maar al te veel reden geven. Wij kunnen ook onze verfoeielijke vadsigheid niet vergoelijken, daar de Heere die niet ongestraft laten zal, zoodat Hij' haar reeds met zware geeselslagen begint te bezoeken. Wee ons dan, dat wij door eene zoo teugellooze stoutheid in het zondigen reden geven dat de zwakke gewetens om onzentwil gewond worden. Maar deze door ons genoemden bezondigen zich wederom hierin, dat zij aan hunne ergernis geene maat weten te stellen. Want daar de Heere zachtmoedigheid vordert, daar geven zij zich, die nalatende, geheel aan overmatige strengheid toe. Want dewijl zij meenen dat daar, waar geene volkomene zuiverheid en oprechtheid des levens gevonden wordt, geene Kerk bestaat, wijken zij, uit haat tegen de zonden, van de rechte Kerk af, terwijl zij zich laten voorstaan dat zij zich van eene partij goddeloozen afzonderen. — Zij voeren aan, dat de Kerk van Christus heilig is. Maar, opdat zij mogen verstaan dat de Kerk uit goeden en boozen bestaat, zoo laat hen uit den mond van Christus die gelijkenis hooren (Matth. 13:47), waarin zij vergeleken wordt bij een net, waarin visschen van alle soort worden gevangen, die niet worden uitgelezen vóór dat zij aan den oever zijn gebracht. Laat hen ook hooren dat zij gelijk is aan een akker (aid. v 24), die, met goed zaad bezaaid, door de list des vijands met onkruid verontreinigd wordt, waarvan hij niet wordt gezuiverd, voordat de oogst in de. schuur wordt verzameld. Laat hen eindelijk hooren dat zij is als een dorschvloer (Matlh. 3 : 12), waarop de tarwe zoo verzameld is, dat zij onder het kaf verborgen ligt, totdat zij, door wan en zeef gezuiverd, eindelijk in de schuur opgelegd wordt. Indien de Heere verklaart, dat de Kerk toj op den dag des oordeels van dit kwaad zal zwanger gaan, dat zij met de vermenging van boozen zal bezwaard zijn, zoo zoeken zij tevergeefs eene Kerk, die met geene vlek bezoedeld is.

14. Maar zij zeggen dat het eene onduldbare zaak is, dat de pest der zonden zoo alom om zich henen grijpt. — Doch ook hier laat de uitspraak van den Apostel ons immers niet verlegen? Onder de Corinthers hadden niet alleen niet weinigen gedwaald, maar de besmetting had schier het geheele lichaam der Gemeente aangestoken ; daar was niet alleen één soort van zonde, maar er waren er zeer vele; ook waren de dwalingen niet onbeduidend, maar sommigen van die waren gruwelijke zonden ; er was niet alleen eene verdorvenheid der zeden, maar ook der leer. Wat doet hier de heilige Apostel, dat is, het werktuig van den hemelschen Geest, naar Wiens getuigenis de Kerk staat of valt? Zoekt hij eene afzondering vau hen? Werpt hij hen buiten het rijk van Christus? Treft hij hen met den uitersten bliksem der vervloeking? Hij doet niet alleen van dit alles niets, maar hij erkent en verklaart haar voor eene Kerk van Christus en eene vergadering van heiligen. Indien de Kerk blijft onder de Corinthers, waar heete twisten, scheuringen en afgunst zijn; waar krakeelen, gekijf en hebzucht omgaan; waar openlijk een schelmstuk wordt goedgekeurd, dat zelfs in het oog der heidenen verfoeielijk zijn zou, waar de naam van Paulus, dien zij als een vader hadden behooren te eeren, baldadig bespot wordt; daar sommigen de opstanding der dooden belachen, welk stuk weg te nemen gelijk staat met een vernietigen van het gansche Evangelie; waar de gaven Gods aan de eerzucht en niet aan de liefde worden dienstbaar gemaakt; waar zeer vele dingen onvoegzaam en onordelijk worden gedaan; en daarom blijft, omdat de bediening des Woords en der Sacramenten daar niet wordt verworpen: wie zou dan den titel van Kerk durven ontnemen aan zulke vergaderingen, aan wie zelfs het tiende gedeelte dezer gebreken niet kan worden ten laste gelegd? Die met eene zoo groote gemelijkheid tegen de Kerken van den tegenwoordigen tijd uitvaren, wat zouden zij, bid ik u, den Galatiërs gedaan hebben, die bijna waren afgevallen van het Evangelie, bij wie nochtans dezelfde Apostel de Kerk aantrof?

Men ziet, wij schamen ons deze citaten uit Calvijn zoo weinig, dat we er veeleer onzen roem in stellen ze breed uit te meten, en zelven aan onze lezers voor te leggen.

Had Calvijn anders gesproken, hij zou bij ons dalen in achting, en juist zijn cherpe veroordeeling van het Labadisme s ons gesproken uit het hart.

Jeruzalem hoort die manlijke tonen, erkwikt er zich aan!

Maar wat vordert Ds. Gravemeyer, wat ordert de Synodale pers met dit beroep p Calvijn nu tegen de Doleantie?

Het is pijnlijk, niet tegenover de Syno­ dale pers, maar tegenover een geleerden grijsaard als Ds. Gravemeyer het te moeten zeggen, maar bij zulk een citaat hoort een logische conclusie, of uw schermen met zulk een citaat wordt een verdacht, zoo niet ongeoorloofd en hoogst zondig spel.

En vergissen we ons dan, of had Ds, Gravemeyer, als ernstig wetenschappelijk man en Christen, niet tweeërlei moeten bedenken ?

Vooreerst, dat wie zich op Calvijn beroept, gehouden is de waarheid, niets dan de waarheid en geheel de waarheid te zeggen. En ten andere, dat hij, om Calvijns citaat tegen ons als wapen te bezigen, had behooren aan te toonen, dat de Doleantie Labadistisch is.

Nu deed hij noch het één noch het ander.

Hij gaf een kwart van Calvijn in plaats van den heelen Calvijn; en het betoog of bewijs dat de Doleantie gelijk staat met Labadisme liet hij achterwege.

Uit Calvijn gaf hij welalzulke citaten, waaruit blijkt hoe kras Calvijn het Labadisme bestrijdt, maar hij liet weg én dat Calvijn feitelijk met de onzuivere kerk van zijn dagen brak, anderen het breken met die kerk als plicht voorhield, en meer dan iemand er toe bijdroeg, om ook hier te lande die breuke volkomen te maken.

Hij liet weg wat Calvijn schreef over de identiteit der kerk, ook waaj; een bestuur naar Gods Woord voor een bestuur, dat onschriftuurlijk was, in de plaats trad.

En hij liet weg Calvijns manlijke oproeping aan alle Christen geloovigen, om eens en finaal met het hiërarchisch kerkbestuur dier dagen te breken.

Vreemd, niet waar.'

Hier is nu een ernstig denker, een man van wetenschap, een belijder des Heeren aan het woord, en dien man verlaat opeens de kalmte, hij merkt het onlogische van zijn eigen redeneering, hij bespeurt het volstrekt ongeoorloofde van zijn wijze van citeeren niet, enkel omdat hij aan een punt toekomt, waarbij kerkelijke hartstocht hem parten speelt.

En waar alzoo reeds een nego maiorem tegen zijn citaat moet uitgeroepen, v/ordt het nog erger, waar we aan het nego minorem toekomen ^).

Gesteld toch al, hij had zijn maior juist opgezet en eerlijkweg Calvijns persoon en werkzaamheid en woord naar het leven geteekend; volledig; zonder weglating; in juiste proportie; wat wil hij dan nog met zijn conclusie.'

In zijn maior toch vindt hij dan, dat Calvijn in sommige gevallen zich zeer kras tegen het breken met het kerkverband verzet heeft, maar in andere gevallen zeer sterk tot breken met het kerkverband heeft aangezet en er zelf in voorging.

Toegekomen aan de Doleantie had hij dus te vragen: Behoort de Doleantie onder die gevallen, waarvoor Calvijn breuke verbiedt, of wel tot die andere gevallen, waarbij hij breuke, onverwijlde breuke zelfs, in 's Heeren naam ^^biedt ?

Wie wel onderscheidt, wel leert.

Eii dan zou hij bevonden hebben, dat tegen de Doleantie wel geklaagd wordt, dat ze te weinig Labadistisch is, maar dat er geen zweem of schijn van aan is, dat ze zelve Labadistisch in haar hart zou zijn.

En omgekeerd, dat de Doleantie juist past op die gevallen, waarvoor Calvijn breuke oplegt, en blijven onder de hiërarchie zonde voor God keurt.

Was. het dan te kras gesproken, toen we zeiden, dat de aflevering waarin dit citeeren uit Calvijn den geachten schrijver overkwam, zijn anders zoo kostelijk boek ontsiert ?

We voegen er nu bij, dat deze aflevering geheel blijft beneden het wetenschappelijk standpunt, dat hij in zijn vor'ge aflevering met zooveel goed geluk innam.

Er is hier geen redeneering, maar een spelen met elementen, waaruit geen conclusie, althans geen logische, te vormen is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Zeer terecht, en

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1888

De Heraut | 4 Pagina's