HAARLEM, 13 Maart 1889.
Mijnheer de Redacteur !
HAARLEM, 13 Maart 1889.
Mag ik, naar aanleiding van uw voorlaatste artikel over »de Verkiezinge Gods" bescheidenlijk eene plaats verzoeken voor het volgende? Wellicht kan het eenigen dienst doen tot verheldering der begrippen.
In genoemd artikel wordt door U het gevoelen der Boven-en Benedenvaldrijvers besproken. Leest men nu echter in de Dordtsche Leerregels hoofdstuk I, § § 7—9 en § 15 na,
dan krijgt men den indruk, dat daarin het standpunt der laatsten wordt ingenomen, gelijk ik vóór weinige jaren een predikant alhier tot mij hoorde zeggen, dat in dit belijdenisschrift onMr kerken de voorstelling der Benedenvaldrijvers wordt beleden. Evenals in artikel XVI onzer Geloofsbelijdenis, vinden we ook in de genoemde plaatsen de voorstelling, dat God de HEKRE de menschheid voor zijn eeuwige aanschouwing in ellende verzonken zag liggen, en dat Hij toen, tot betoon van zijne barmhartigheid, besloot een bepaald getal dezer verloren door Christus te verlossen, en de overigen tot betoon van zijne rechtvaardigheid in het verderf te laten liggen. Zoo herinner ik mij ook in de handelingen van het Dordtsche concilie gelezen te hebben, dat in de 107de zitting Gomarus juist deswege 7!^x\Q\itvf!2xtT\ indiende. Hij enMaccovius toch behoorden, naar uw eigen getuigenis, tot de Boven\aXdx\yfe.x'& r). Hiermede komt echter niet overeen, wat U eens schreeft, dat dit verschil op het concilie onbeslist gelaten is. Tenzij men het zoo zich moet voorstellen. De schepping en de val hebben plaatsgehad krachtens Gods besluit (standpunt der Bovenvaldrijvers) Of de mensch zou vallen of staande blijven, heeft God de HEERE en zijn eeuwig besluit onbeslist en aan de vrije wilskeus van den mensch overgelaten, schoon wetende, dat de mensch zou vallen (standpunt der Benedenvaldrijvers). Welk dezer twee voorstellingen juist is, zij in h'et midden gelaten (standpunt van Dordt).
Nu valt het m. i. moeielijk te ontkennen, dat het standpunt der £e}ieden-\a\6.niyers den dieper denkenden onderzoeker der Schrift niet kan bevredigen. De voorstelling^, dat God de HEERE niet zou bepaald hebben, welke keus de mensch zou doen, doet immers tekort aan de belijdenis, dat Hij alles bestuurt en niet minder aan de belijdenis, dat „alle a) schepselen alzoo in zijne hand zijn, dat zij zonder zijnen wil a) zich roeren noch bewegen kunnen 2), en laat de bepaling van den verderen loop der wereldgeschiedenis aan Saton en den mensch over. En hiermede is wederom niet te ver eenigen het zeggen, dat God krachtens zijne voorvuetenschap WIST, dat de mensch zou vallen. Daartoe toch was noodig dat Hij alle bewegingen of werkingen in elk zijner schepselen kende, en niet, gelijk wij menschen, 'verrast werd door iets, waarvan Hij niet wist, dat het gebeuren zou. Maar dan moest Hij ook al zijne schepselen geheel in zijne macht hebben. D-w. z. er moest geene macht buiten de zijne bestaan, die van Hem onafhanhtlijk was. En moeten we dus op grond van de Schrift belijden, dat alles onder Gods opperheerschappij staat, ook Satan, gelijk de geschiedenis van Job ons leert ^ 3), dan moeten we immers ook belijden, dat de val der engelen en van den mensch krachtens Gods besluit plaatshad. Bij ons, menschen, komt het vaak voor, dat we uit een zekere onverschilligheid een ander laten begaan, of eigenlijk zelj niet weten, wat we willen; maar zulk een wil loosheid is bij den HEERE onzen God p^denkbaar, wijl ze strijdig is met zijne volmaaktheid Het zeggen van Petrus Lombardus: »Men kan niet zeggen, dat God het kwade wil, a) maar men kan evenmin zeggen, dat Hij het niet a) wil 4), is dan ook ongetwijfeld juist, inzoover het ook beduidt, dat God de oorzaak der zonde nooit kan zijn, en eischt slechts de breedere toelichting, die door U voor eenige jaren gegeven is, in het betoog van de stelling, dat de zonde als zoodanig geenerlei bestaan heeft. Dat bestaan toch zou ze óf van God den HEERE moeten hebben, wat niet kan, óf in zichzelven hebben, wat evenmin kan, wijl ze dan zelf God zou zijn. Aan de hand der Schrift vinden we dan ook deze feiten: i. God schiep den engel en den mensch als redelijke wezens, d. i. met een wil begaafd; 2. God schonk hun vermogens en neigingen, die in zichzelf goed waren en die Hij dan ook zou bevredigen; 3. God stelde hen in betrekking tot schepselen, waardoor ze in staat waren hun wil in daden te toonen; 4. God gaf allhans den mensch door een gebod gelegenheid om te toonen, of hij al dan niet aan Hem getrouw wilde blijven, en 5. door hen niet bekend te maken met zijn besluit, bleven zij in de keus, die zij deden vrij, d. w. z zij werden niet onwederstandelijk gedwongen. Als we dit in het oog houden, is het immers duidelijk, dat Gods besluit 's menschen zedelijke vrijheid niet opheft, en dus de val zoowel door Hem bepaald is, als zij den mensch »i; ^a/(/? ^ stelt; maar ook, dat de vraag, of God de zonde wel kan gewild hebben, reeds als vraag moet verworpen worden, wijl er geen wil Gods denkbaar is omtrent iets, dat op geenerlei wijze bestaat.
{Slot volgt.)
J) De Vleeschwording desWoords art. IV. 2) Heid. Cat. Antw. 28. a. Ik onderstreep. 3) Job I en II. 4) Geschiedenis der Kerkhervorming in de zestiende eeuw, door Dr. J. H. Merle d'Aubigcé met aanteekeningen van J. [• Le Roy, Pred. te Oude Tonge. I. bl. 66.
Uw Dienstw. Dienaar,
G. MiLO.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1889
De Heraut | 4 Pagina's