GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van Ds. Van Lingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van Ds. Van Lingen

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van Ds. Van Lingen ontvingen we den vorigen Woensdag een breede repliek, die in het toen aan de beurt zijnde nummer geen plaats kon vinden, omdat de inhoud, die gezet was, reeds overliep, zoo zelfs dat heel ons Buitenland moest wegblijven.

Thans echter is deze repliek het eerst aan de beurt, en ruimen we haar een plaats in onder onze leaders.

Ze is van dezen inhoud:

Hooggeleerde Heer en Broeder!

De beschuldigingen door u in de Heraut tegen mij uitgesproken noodzaken mij voor eene zelfverdediging in uw blad plaats te vragen.

Of het recht en goed was mij voor het publiek van onwaarheid te beschuldigen, moge uw broederhart beantwoorden. En waarop grondt gij uwe bewering? Op mijn mededeeling: »Het Statuut kende ik slechts uit aanhalingen en beschouwingen van anderen, maar zelf had ik het nooit gelezen enz., " zegt gij: »Dit nu is met de waarheid in strijd, '' en enkele regels verder: »Van tweeën één dus, óf Ds. Van Lingen las onze beschouwingen niet enz." Zie, dit begrijp ik niet. Hoe kan wat onwaar genoemd is als in éénen adem weer als mogelijk worden voorgesteld? Bovendien zijn door mij geen namen genoemd; ik heb alleen gesproken van «aanhalingen en beschouwingen van anderen, die wij vertrouwden." Aan ieder moet het recht worden ontzegd daarvoor in de plaats te lezen: «beschouwingen van Dr. Kuyper en docent Wielenga, '' tenzij hij meent, dat deze de eenige vertrouwbare personen zijn, die zich daarover met woord of schrift hebben uitgelaten. Voor de Heraut-lezers herhaal ik daarom de verklaring, dat ik l': et Statuut in zijn geheel eerst later door vriendelijke bezorging van broeder Douma heb gelezen, en, hoe misdadig het ook moge geacht worden, dat mijne werkzaamhe den zoo overstelpend vele zijn, dat ik zelden couranten of geschriften, ook de Heraut, meer dan even doorloopen kan, vaak er geen oog in slaan kan.

Een wat booze aanhef, maar die geen onzer lezers moge afschrikken. Aan het slot zal men zien, dat het volstrekt niet zoo boos gemeend is. Slechts is hier aan Ds. Van Lingen overkomen, wat psychologisch reeds zoo dikwijls geconstateerd werd, t. w. dat wie zich in zijn nieren geprikkeld gevoelde, eerst zijn hart lucht moest geven, maar, als het er dan ook uit was, weer aanstonds op het diapason der broederliefde terugkwam.

Dit nu kunnen we best dragen; en daarom over die »beschuldigingen" en dat in twijfel getrokken „broederhart" geen woord.

Maar wel over de zaak; want weergaloos hand^ pleitbezorger als Ds. Van Lingen vanouds was, werpt hij ons zeer terecht tegen, dat de Heraut door hem niet genoemd was, en dat het dus zeer wel zijn kon, dat hij niet ons, maar een ander orgaan bedoelde.

En natuurlijk, daarmee liggen we omkoud.

Want om nu zelf te gaan zeggen, dat toch de Heraut in zake het Reglement van 1869 den hoofdstrijd heeft aangebonden, en zelf te gaan beweren, dat elk lezer van de fameuse „bekentenis" onder „die beschouwingen van anderen, aan wie Ds. Van Lingen zijn vertrouwen schonk, " stellig ook aan de Heratit gedacht heeft, dat zou uiteraard aanmatigend zijn; en omdat we dit nu niet zeggen kunnen, zet Ds. Van Lingen ons vast.

Of het hem intusschen daarmee inderdaad gelukt is, voor-en tegenstanders van zijn opinie ten deze ervan te overtuigen, dat hij niet aan de Heraut gedacht heeft, zouden we nog wel durven betwijfelen.

Zelfs zouden we bij onze komst te Zetten den wakkeren Director wel eens diep in zijn oogen willen zien, en op den man af willen vragen: »Hebt ge nu heusch de Heraut niet bedoeld V' en dan eens afwachten wat hij antwoordde.

Maar kandig is zijn zet.

Die eere moet aan Ds. Van Lingen gelaten.

Van dit eerste punt stappen we, tot tijd en wijle we Zetten weer eens een bezoek kunnen brengen, dus af. En wat nu het tweede punt betrefc, zoo repliceert Ds. Van Lingen aldus:

In uwe tweede opmerking voel ik evenmin den broeder. Uw raad om tot de Chr. Geref. over te gaan houdt immers in: «verlaat ons"? Ik meende, dat als accoord van kerkelijke gemeenschap alleen genoemd waren: de formulieren van eenigheid en de kerkorde van Dordrecht. Nooit vernam ik, dat afkeuring van het Statuut mede eisch was. Gravamina tegen belijdenis en kerkorde zijn zelfs toegestaan, immers ook tegen den gang der doleantie?

Wordt echter uw raad door synode of ook maar door classis beaamd en dit duidelijk uitgesproken, ik zal mij die wegzending getroosten, doch dan met mijn Heiland raadplegen over den verder te bewandelen weg.

Wat mij meer verwonderde is dat hierbij het Gymnasium te Zetten werd genoemd. Evenmin als gij overal, bijvoorbeeld in Unie of Deputatenvergadering, als hoogleeraar der Vrije Universiteit den voorzittersstoel inneemt, evenmin treed ik in de kerken op of schrijf mijn maandblaadje als Director van 't Gymnasium. Of ik tot de Synodalen, de Chr. of de Ned. Geref. behoor, verandert aan het Gymnasium als zoodanig niets. Zou het recht zijn te zeggen dat de Vrije Universiteit op weg is eene school voor de Chr. Geref. te worden, omdat Dr. Bavinck tot hoogleeraar werd benoemd en Ds. Brummelkamp haar curator werd?

In mijne gedachten kwam het »'t Gymnasium ben ik" nooit op; dat had ook niet in uwe gedachten mogen zijn.

Uwe woorden gaven evenwel te denken. Er werd tusschen de regels door gelezen: «Doleerenden! komt allen tot het Gymnasium te Amsterdam, want het Zettensche wordt eene afgescheidene school!" Dat dit uwe bedoeling niet was geloof ik gaarne. Ik zou dat niet kunnen denken van u, wiens gezindheid ik ken, en die nog altijd den zoozeer door u geliefden zoon aan ons als onzen discipel blijft toevertrouwen. Gij vergunt het mij dan ook wel tot recht verstand der Herautlezers voor hen te verklaren, dat ons Gymnasium, evenzoo volstrekt als dat te Amsterdam en de Vrije Universiteit, eene zuiver wetenschappelijke inrichting is op Gereformeerden grondslag zonder eenige kerkelijke kleur. Niet één der Chr. Geref. werd tot heden onze docent of curator, hoewel de billijkheid dit zeker eischte. Het zoude bovendien onrecht zijn, indien wel aanzienlijke sommen werden opgeofferd voor de enkelen, die het eindexamen voor eene staatsakademie willen afleggen, in hoofdzaak bet onderwijs in te richten voor de Vrije Universiteit en ganschelijk niet te letten op de be langen - van hen, die de Theol. School te Kampen willen bezoeken.

Gij zult echter zelf gevoelen, dat bij den grooten invloed, welken gij op duizenden uitoefent, uw woord niet anders dan een hoogst schadelijken invloed kan uitoefenen op het vertrouwen, dat onze school geniet.

Ook dit begint, gelijk onze lezers zien» nog niet heel lief. Althans in den aanhef is Ds, Van Lingen ook hier nog altoos polsende naar het broederhart, en hij voelt het nog niet. Doch ge merkt ook wel, in de derde alinea is dit kwaad reeds verholpen. Daar toch verklaart Ds. Van Lingen: „Ik zou dit niet kunnen denken van u, wiens gezindheid ik ken".

Nu, daarmee zijn we van deze pijnlijke auscultatie af. Bij iemand wiens gezindheid te mij waart ik ken, ga ik geen overtollige onderzoekingen naar het broederhart instellen.

In dit tweede stuk van repliek zitten echter twee punten in, waarover een kort woord dient gezegd. Het Gymnasium te Zetten, en het sympathiseeren van Ds. Van Lingen meer met de Separatie dan met de Doleantie.

Kleinigheden als dat schrijver dezes nooit voorzitter der Unie was, en de Deputatenvergadering wel moest presideeren, laten we daarbij loopen. Dit alles doet niets ter zake.

Maar wat dan het Gymnasium betrefc, zoo behooren wij tot die velen in den lande, die overtuigd zijn, dat Ds. Van Lingen zijn Gymnasium liefheeft; zeer lief; dat hij er altoos aan denkt; en dat hem niets in zijn leven kan voorkomen, of bij instinct gist hij terstond, welke schadelijke of onschadelijke natrillingen dit voor zijn Gymnasium hebben zal.

Deze zijn repliek bevestigt ons hier opnieuw in. Lees maar het slot van dit tweede stuk zijner repliek: „< ? y zult echter zelf gevoelen, dat bij den grooten invloed, welken gij op duizenden uitoefent, uw woord niets anders dan een hoogst schadelijken invloed kan uitoefenen op het vertrouwen, dat onze school geniet."

En dit nu vinden we in Ds. Van Lingen een hoogst beminnelijken trek. Een Van 't Lindenhout, die niet bij alle dingen allereerst aan zijn Weeshuis, een Van Dijk, die niet bij alle gebeurtenissen in de eerste plaats aan zijn Stichtingen, een Pierson, die niet steeds voor alle dingen aan zijn Heldrings-instituten, • en zoo ook een Van Lingen, die niet eerder dan iemand aan zijn Gymnasium dacht, och, ze zouden ons zielkundig onverstaanbare personen zijn.

En zoo mag Ds. Van Lingen ook ^doenj want zijn gymnasiale arbeid boezemt sympathie in aan een iegelijk, die energie en volharding weet te waardeeren.

Reeds ten tweeden male heeft dan ook schrijver dezes voor een zijner zoons een onderkomen onder het gastvrije dak van Ds. Van Lingen gezocht; en al ware het slechts om de bijzondere genegenheid aan den laatsten betoond, zou slechts verregaande ondankbaarheid hem ooit kunnen bewegen, zijn waardeering van het Zettensche Gymnasium te temperen.

Maar, gelijk ge zaagt. Ds. Van Lingen ...^kent onze broederlijke gezindheid." Daarover dus geen woord meer.

Slechts op één punt nog een kleine toelichting.

Reeds in 1886 stond het voor ons vast, dat op den duur het Gymnasium te Zetten niet voldoende zou zijn, en dat in Amsterdam en in Friesland allengs evenzoo Christelijke gymnasia verrijzen zouden.

Vooruit gevoelende welke bedenkingen dit bij Ds. Van Lingen zou kunnen ontmoeten, hebben we daarom reeds destijds Ds. Van Lingen den raad gegeven, naar een dorp in den omtrek van Arasterdam te verhuizen. Dan kon er één krachtig gymnasium komen, en Amsterdam ware geholpen.

Er zijn met dat doel dan ook onderhandelingen aangeknoopt; maar deze vlott'en niet. En toen nam Ds. Van Lingen het besluit, voorgoed te Zetten te blijven, maar wist dan ook lang vooruit, dat er vroeg of laat te Amsterdam een Christelijk gymnasium komen zou. Hij mag zich daarover dus thans niet beklagen.

En hoe volstrekt ongegrond zijn vermoeden is, alsof ons artikel de bedoeling had om voor het nu opgerichte Amsterdamsche Gymnasium propaganda te maken, kan Ds. Van Lingen, als hij eens te Amsterdam komt, bij de heeren hier vernemen, die hem zeggen zullen, hoe niemand meer aanhoudend en voortdurend dan schrijver dezes, bij al deze plannen op de belangen van het Zettensche Gymnasium gewezen heeft.

We duiden daarom Ds. Van Lingen zijn teedere bezorgdheid voor zijn stichting volstrekt niet euvel. Eer is ze ons volkomen natuurlijk. Alleen bij wat hij in ons artikel zag, sloeg hij waarlijk den bal geheel mis.

En nu het tweede punt, zijn voorkeur voor de Separatie boven de Doleantie.

Zie, als het Statuut van 1869 geen bezwaar voor u oplevert, dan volgt hieruit o. i. metterdaad niets minder, dan dat ge zoogoed als gehouden zijt, er onder te gaan leven. Dan toch veroordeelt ge hiermede het standpunt der Doleantie. Dan spreekt ge hiermee uit dat de Christelijke Gereformeerden gelijk, en de Doleerenden ongelijk hebben. Dan gaat ge nog veel verder dan de heeren Wielenga en Dr. Bavinck. Verder dan de Synode te Kampen.

En dan schaart ge u aan de zijde van de Roeper en tutti quanti.

Dr is dus geen sprake van „een wensch: verlaat ons !", maar alleen van een beweren, dat/« en neen niet te gelijk kunnen bestaan. Want wie het Statuut van 1869 goedkeurt, veroordeelt het bedrijf en het standpunt der Doleantie. En zeer zeker heeft Ds. Van Lingen volkomen gelijk, dat voor Gereformeerde kerken geen ander accoord geldt, dan de Drie formulieren van eenigheid, met de Kerkenordening; maar juist met de Confessie en met de Kerkenordening is o. i. dit goedkeuren van het Statuut van 1869 in onverzoenlijken strijd.

Vindt Ds. Van Langen dan ook vroeg of laat nog eens tijd, om van deze interessante quaestie studie te gaan maken (wat hij naar zijn eigen bekentenis dusver niet deed) dan zal hij zelf terstond inzien, dat onze logische gevolgtrekking: „Uw bekentenisse eischt dat ge tot de Chr. Geref. overtreedt", niets met onzen »wensch" te maken had, maar uitsluitend op het „man uitéénstuk"^ speelde.

Doch aan dien tijd voor studie hapert het vooralsnog. Zie dat maar uit wat Ds. Van Lingen zelf in zijn slot zegt.

Evenmin acht ik uwe opmerking juist. Wat tegen het Statuut is ingebracht, bleef niet zonder tegenspraak. Hoe weinig ik ook lezen kan weet ik wel, dat onze Chr. Gereformeerde broeders niet hebben gezwegen, en zoude het dan zoo wetenschappelijk zijn nogmaals te doen wat reeds meer bevoegden deden? Bovendien geeft de eenvoudige lezing van het Statuut genoegzaam het bewijs, dat alleen een bevooroordeelde blik er gewichtige bezwaren in kan zien. Helaas! ons arglistig hart brengt zoo vaak teweeg dat ons oog door het glas van toegenegenheid of afkeerigheid ziet. Als de liefde kracht verkrijgt, wordt in den regel het oordeel zooveel zachter. Wie, die zichzelven leerde kennen, zal zich daarvan vrij kunnen noemen ?

Zeer aanmatigend zou het zeker van mij zijn, indien ik ook maar vermoedde, dat mijn schrijven in Petahja uwe aandacht kon waardig zijn. Doch ware het ook maar door u doorgeloopen, dan zoude zeker uw slotwoord een ander zijn geweest. Immers heb ik daarin duidelijk uitgesproken, dat ik mij geen «dienaar des Woords" acht, omdat ik onder de Synodale organisatie tegen alle recht en waarheid in tot die bediening gerechtigd werd verklaard, maar wel, op den grond doorPaulus genoemd: «geroepen niet van menschen maar door Jezus Christus en God den Vader". In de tweede plaats moest ik weigeren beroepen leeraar of ook zelfs lid van den kerkeraad te zijn. Mijne roeping voor ons Gymnasium noodzaakte mij daartoe. Ik meldde mij dan ook niet aan bij de Synode van 1888 als «dienaar des Woords" in den zin van verbonden aan eene gemeente, maar wilde mijn schrijven ook niet hebben beschouwd als van den oudsten der dienaren. Een «dienaar des Woords" is ook lid der kerk; in de laatste qualiteit alleen schreef ik.

Op den straks genoemden grond en dus van Gods wege, heb ik het recht tot bediening der Sacramenten, en wanneer ik er door een kerkeraad toe geroepen word, evenzeer bij de Christelijke als bij de Nederd. Gereformeerden. Ik heb daar vrijheid toe, alsmede tot het bevestigen van wettiglijk beroepen Jeeraren bij

elke kerk, welke Jezus Christus als eenig Hoofd erkent.

Ik weet, dat dit met uwe beschouwingen in strijd is; dit geeft echter geen recht het »een hinken op twee gedachten" te noemen.

Hoezeer ik ook den toon van uw schrijven betreur, neemt dit echter niet weg, dat ik u om de groote gave u verleend, om al hetgeen door u voor de zaak mijns Heeren werd en wordt gedaan, blijf achten en liefhebben, dat ik voor u, den leermeester van mijneneenigen zoon, groote dankbaarheid gevoel, en vele ondervonden bewijzen van broederliefde hoog waardeer, zoodat ik mij van ganscher harte blijf noemen.

Uwen in dm Heere verbondetie

F. P. L. C. VAN LINGEN.

Zetten, 13 Mei 1890.

Gelijk ge ziet, is de zaak van het „broederhart" aan het slot van de: brief geheel in orde gekomen; en zoo Ds. Van Lingen zijn repliek begonnen was, gelijk hij sloot, hadtge nooit iets van dat gansch overtollige onderzoek naar het broederhart gemerkt.

Nog slechts twee punten blijven dus te vereffenen over: het wetenschappelijk betoog voor Ds. Van Lingen's opinie over het Statuut, en zijn ambtelijke waardigheid.

Wat dit tegenbetoog betreft, zegt Ds. Van Lingen, dat het reeds van Chr. Gereformeerde zijde door meer bevoegden geleverd is.

Dit nu klopt niet.

Vóór zijn „bekentenis" verkeerde Ds. Van Lingen in de phase, dat hij door anderer bril zag. Daarvan is hij nu teruggekomen. Hij ziet nu uit eigen oogen. En zie, gevraagd naar zijn argumenten, maakt hij er zich toch weer van af, door naar anderen te verwijzen.

Mogen we aan Ds. Van Lingen vragen; Welke tegenbetoogen van anderen hij hier bepaaldelijk bedoelt? Wie dan die „meerbevoegden" zijn, die deze tegenbetoogen geleverd hebben?

En zelfs daa is hij er nog niet.

Immers hij las, wat Ds. Wielenga en de Heraut er over zei, óf niet óf vluchtig. Altoos naar zijn eigen bekentenis. Hoe weet Ds. Van Lingen dan, dat deze tegenbetoogen steekhoudend zijn?

Zelf gevoelende, dat hij zich hiermee vastpraat, wendt Ds. Van Lingen het deswege over een anderen boeg, en zegt kort en goed: „Gij, redactie van de Heratit, hebt uw bezwaren tegen dit Statuut alleen gevonden, omdat ge bevooroordeeld waart. Het heeft u aan liefde ontbroken. Ge bezaagt dat Statuut met een antipathetischen bril. De arglistigheid van uwj hart verschalkte u".

Dit zeggen kan intusschen dan eerst kracht krijgen, als zal gebleken zijn, dat Ds. Van Lingen een kenner der harten is geworden.

Eer niet.

Voorhands toch zou de Heraut evengoed kunnen zeggen: „Gij Ds. Van Lingen laast bevooroordeeld. Uwhtil was onzuiver. Het lag aan de arglistigheid van uzv hart."

Dit zeggen we nu niet; maar als we het zeiden, zou dit natuurlijk precies even veel en precies even weinig kracht hebben, als wat Ds. Van Lingen ons toevoegt.

Hiermee komt hij dus geen stap verder.

En wat nu zijn ambtelijke waardigheid betreft, ja, daarvan weten we heusch niet, wat we er van zeggen zullen.

Ds. Van Lingen past hier op zich zelf toe^ wat de heilige apostel Paulus in Gal 1:1 als Apostel des Heeren zegt.

Zelf heeft hij in zijn Bijbal van Dachsel er bij Gal. i : i op gewezen, dat door deze formule, die hij bezigt, „geroepen niet van menschen maar door Jezus Christus en God den Vader" in den strengsten zin het heilig apostolaat van Paulus wordt aangeduid.

Ds. Van Lingen weet dan ook zoogoed als wij, dat deze woorden van Paulus niet zien op een inwendige, maar wel terdege op de uitwendige roeping, die aan Paulus op den weg naar Damascus was te beurt gevallen.

Hij kan dus niet beweren, dat deze woorden alleen doelen zouden op een profetische roeping om te oefenen; blijkbaar ook daaruit, dat hij staande houdt, krachtens deze zijn extra-ordinaire roeping de Sacramenten te mogen bedienen en Dienaren des Woords te mogen bevestigen.

Onze kantteekenaren zeggen hiervan dan ook:

„Daar is tweeërlei wettige roeping tot den Dienst des Woords, ééne die ordinair is, welke geschiedt wel van God, maar door menschen, de orde Gods daarin volgende; zoodanige is de ordinarische beroeping van de Dienaren des Woords. En daarna eene beroeping, die zonder dienst der menschen van God zelven of van den Heere Christus geschiedt. Zoodanige is geweest de beroer ping der Profeten in het Oude Testament, en van de Apostelen in het Nieuwe Testament. Deze beroeping is extra-ordinair, en altijd verzelschapt met de gave van niet te kunnen dwalen in het leeren."

Krachtig hebben daarom onze Gereformeerde vaderen, zonder eenige uitzondering, er steeds tegen gewaarschuwd, dat toch niemand in onze dagen, zich zulk een roeping zou aanmatigen, gelijk de Geestdrijvers dit metterdaad deden.

Ds. Van Lingen spreekt hier dus een geheel onbegrijpelijke stelling uit, die hem in strijd brengt met de Schrift, met onze Confessie, met onze Kerkenordening en met al wat ooit desaangaande door de kerkvaderen en door onze Gereformeerde theologen geleerd is.

Hieruit blijkt dus metterdaad, dat hij toch weer niet bij de Chr. Gereformeerden thuis hoort, die eenparig en zonder eenige uitzondering, mét ons, dit onbegrijpelijk beweren van Ds. Van Lingen op de meest besliste wijze zullen afkeuren.

O. i. zal onze hooggeachte en beminde broeder dan ook wel doen, met nooit weer zulke ondoordachte stellingen uit te spreken. Predikt hij toch zulk een stelling onder zijne leerlingen, dan zal de ééne voor de andere na de studie er aan geven, en zullen ze zonder studie of kerkelijke onderzoek of kerkelijke ordening, als ze maar een kerkeraad vinden kunnen, die dit toelaat, zich aanstonds opmaken, om, met beroep op Gal. 1:1, het Woord en de Sacramenten te bedienen, en anderen in den Dienst des Woords te gaan bevestigen.

En wat zal Ds. Van Lingen daar dan tegen kunnen inbrengen?

Hoe zal hij dan aan zijn leerlingen het recht betwisten, om ook op hun beurt te doen, datgene waarin hij zelf ze voorging?

Dit zou eerst recht én zijn Gymnasium én alle studie ondermijnen.

We houden dit zeggen dan ook voor een noodschot, en niets meer. En terwijl we hiermee deze discussie sluiten, uiten we den wensch, dat Ds. Van Lingen nog in lengte van jaren de vroede Director van zijn Gymnasium moge blijven; dat dit Gymnasium onder zijn leiding moge bloeien; en dat de zorgen voor zijn Gymnasium hem in de komende vacanlie althans eenigen tijd mogen laten, om zulk een dege studie van het Statuut van 1869 te maken, dat hij hoe langer hoe inniger met zijn doleerende broederen moge vereenigd worden.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van Ds. Van Lingen

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1890

De Heraut | 4 Pagina's