GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij zal ons geleiden tot den dood toe.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij zal ons geleiden tot den dood toe.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe. Ps. 48 : 15.

Het sterven is en blijft, wat de spotter er ook van zeggen moge, een indrukwekkende prediking van Gods Majesteit.

Liep ons leven, zonder dat onze kracht inzonk, eeuw in eeuw uit, altoos door, er zou nauwel^ks meer een spoor van ontzag voor het eeuwige Wezen onder menschen te vinden zijn.

Reeds nu sleet dit ontzag zoo onrustbarend uit; maar ddn zou er de heugenis ternauwernood van overblijven.

Een stad, een land, waarin mensclien woonden, die steeds frisch en jong bleven, door geen ongeval of wonde konden omkomen, en al leefden ze eeuwen voort, nooit aan verval van krachten bezwijken konden, zou het meest goddelooze land, de schandelijkste zondestad ter wereld worden.

Zulk een volk is wel denkbaar, zoolang de zonde nog niet in het hart des menschen insloop. Dan toch zou zulk een leven zonder vreeze des doods gelijk staan met het leven van Gods engelen of met het aanzijn der gezaligden in den hemel.

Maar een land of stad, bewoond door zondaren^i en die als zondaren niets van den dood te duchten hadden, zou zeer brutaal het schouwtooneel worden van de schrikkelijkste goddeloosheid.

Ge ziet dat reeds aan het geslacht dat in den Zondvloed omkwam.

Die menschen leefden wel niet eeuwig, maar dan toch eeuwen. En reeds dit verre stellen van de gedachte des doods had zulk een zielverwoestende uitwerking, dat de verwildering en verdierlijking van ons geslacht ten slotte zóó toenam, dat God ze op eenmaal in den Zondvloed verdeed, gelijk de landman een nest van ongedierte uitroeit uit zijn hof.

De zonde en de dood hooren daarom bijeen.

Zonder den dood, die haar op de hielen nazit, zou de zonde nog veel ontzettender vernieling in onze menschelijke natuur aanrichten. En al is de dood een straf voor de zonde, toch is ze juist daardoor niet minder een teugel voor de zonde; bovenal tegen die booze zonde, die de heugenisse van onzen Vader in de hemelen wil uitwisschen in ons menschelijk hart.

Te hoog slaan we deze uitwerking van den dood niet aan.

Wie niet op den schijn afgaat, maar met de werkelijkheid rekent, zal zich, eer verbazen, hoe het mogelijk is, dat men zich in sommige kringen derwijs tegen den dood verharden kan. Verharden niet enkel in gewone dagen, als de dood verre is; maar zelfs als ernstige krankheid binnen de vensters klom, of de lijkwagen voor de deur staat.

Dat is soms vreeselijk.

Niet enkel onder het uitvaagsel van ons geslacht, dat in de pestholen onzer groote steden leeft; maar soms evengoed in zeer deftige kringen, waar men zelfs bij het rouwbeklag liefst over alle andere zaken, maar niet over den dood spreekt; en de hechtste banden des bloeds worden verscheurd, zonder dat er een traan uit het oog perelt.

En al is dit nu onder 's Heeren volk. God zij lof, niet zóó erg, toch wane niemand onzer, dat hij aan die booze neiging van onze eeuw geheel ontkwam. Ook in onze kringen kan de hardvochtigheid soms verregaande wezen. Zelfs bij jonge kinderen. En wat het opmerkelijkst is, ge zult in eenzelfde gezin het ééne kind door het aanschouwen van den dood machtig zien aangegrepen, en het andere kind er koud en onaandoenlijk zien bijstaan.

We zoeken dus volstrekt geen heil in grootspraak, en zien zeer nuchter de feiten onder de oogen; maar dan nóg zeggen w^e, dat de dood toch altoos machtiger indruk dan iets anders maakt, om het besef van Gods heilige majesteit onder ons geslacht te bestendigen.

Och, het leven is zoo spoedig voorbij. Zoo ongemerkt rolt de stroom der dagen voort en voort. Reeds enkel in onzen slaap vergaat een derde van ons leven. Bijna een tweede derde gaat heen aan spijs nemen en gesprek, en wat verder tot de verloren uren wordt gerekend. En het is al veel, zoo iemand getuigen kan, dat hij één derde van zijn jaren besteed heeft.

Zoo ongemerkt wordt de jongeling een man; loopt de man naar de halve eeuw toe ; en dan is voor verreweg de meesten de eindpaal niet zoo heel verre meer.

Op de duizend dooden die telken jare grafwaarts worden gedragen, zijn er zevenhonderd die zelfs die vijftig jaren niet bereiken, terwijl van deze zevenhonderd dooden nog geen tweehonderd het tot veertien jaren bracht.

En al komen de meesten er dan niet voor uit, dat het sterven, dat toch vroeg of laat komen moet, indruk op hen maakt; toch ontdekt ge bij eenigszins intiemer gesprek al spoedig, dat de meeste menschen wel terdege, meer dan ge zeggen zoudt, met dien dood in hun gedachten bezig zijn.

Niet de dronkaard. Dat is zoo. Want juist dat is een der satanisehe werkingen van het drankgif, dat het den mensch van alle gemeenschap met het eeuwige afsluit. Drankgif bedwelmt, en juist dat bedv/elmen snijdt het indenken' van wat te komen staat, af.

Maar hoe ontzaglijk er ook in ons land gedronken wordt, toch vormen de dronkaards in ons midden nog altoos de zeer kleine minderheid; en de groote meerderheid kent wel waarlijk de vreeze des doods.

Dan vraagt men zich telkens af, wat toch dat sterven, als het eens komt, eigenlijk wezen zal. Hoe het ons in dat sterven vergaan zal. Wat we dan zullen gewaar worden. Hoe onze ziel van ons lichaam zal worden losgescheurd. Hoe die ov.^rgang uit dit lieflijk licht der zon in de duisternisse van de vallei der schaduwe des doods ons aan zal doen. En bovenal wat dan na dien dood zal komen. Hoe we dan voor den levenden God zullen staan. En wat die Heere onze God dan met ons, machtelooze en hulpelooze creaturen, doen zal. Of Hij ons dan doen zal naar onze zonden.

Nu heeft zeker een vroomheid, die alleen uit angst voor den dood geboren wordt, geen zeer diepen wortel.

Maar gemeenlijk is die uitwerking van het denken aan onzen komenden dood dan ook een andere. Niet, dat spreekt vanzelf, voor hem, die alleen aan den Dood denkt, en niet, achter dien Dood om, denkt aan dien God, voor wiens aangezicht hij zal verschijnen. Maar gaat uw gedachte, door uw dood, op uw God, dan is de uitwerking soms wonderbaar. Dan openbaart soms juist dat zien op God, door den dood heen, voor uw ziel de wezenlijke presentie van dit eeuwig, heerlijk Wezen.

Zoolang ge in het leven om u heen zaagt, was God altoos verre. Te veel een begrip in uw gedachte, en te weinig het wezenlijke Wezen, waarmee ge te doen en te rekenen hadt. Maar als ge bij uzelven doorleeft, wat het zijn zal, om eens te sterven, en, door uw dood henen, bij uw God uit te komen, dan stuit ge op den levenden God zelven.1 zooals Hij waarachtiglijk leeft en bestaat, en den hemel en de aarde vervult met zijn almogende en alomtegenwoordige majesteit.

Door dien machtigen indruk went dan soms de ziel aan de wezenlijkheid van het eeuwige Wezen, aan de majesteit van dien ontzaglijken God met wien we te doen hebben.

En zoo komt er in het gebed realiteit, in de overdenking ernst, in opstaan en naar bed gaan een rekenen met iets wat de aarde ons niet geven kan.

Dat drijft dan uit naar een zoeken van God, eer de dood komt; dat laat ons dan geen rust eer we de zake tusschen ons schuldig hart en dien heifgen God, nog aan deze zijde van het graf, vereffend hebben.

Het heimwee naar een Verlosser van zonde waakt op. God biedt ons dien Verlosser in zijn Christus.

En zoo wandelt dan zoo menig kind van God, nog lang éér de dood bij hem aanklopt, met zijn God en zijn hemelschen Vader, en die gemeenschap met zijn God is hem zalig.

Want hier schuilt het geheim der vroomheid in.

Zie, doordien zulk een mensch eerst door zijn eigen sterven heen op zijn God zag, en schrikte, is nu zijn God van achter dien dood naar hem toegekomen.

Eerst stond de dood tusschen zijn ziel en zijn God, maar nu is zijn God vóór dien dood komen te staan; tusschen hem en den dood in. En ook nu gaat hij nog wel den dood tegen, maar niet alleen. Neen, zijn God is nu met hem. Met zijn God gaat hij nu op den dood af. En eiken dag dat hij nader aan zijn einde toekomt, jubelt hij met den psalmist: »Deze God is mijn God eeuwiglijk en altoos. Hij zal mij geleiden tot den dood toe."

Vooral de ouden van dagen drinken daar de vertroostinger van in. Want eerst wandelden ze aan den weg met hun vader en moeder, met hun broeder en zuster, met hun vrienden en magen. Maar sinds is het zoo leeg om hen heen g^ia||^%. Vader en moeder hebben hen verlaten, broeder en zuster zijn verre weggetogen. De weg wierd zoo eenzaam.

Maar op dien eenzamen weg heeft nu hun God hen opgezocht.

En jkij gaat nooit weg. Hij zal hen geleiden tot den dood toe.

Tot in dien dood.

Tot door dien doodi

En ook als die dood eens achter hen zal liggen, zal nog altoos diezelfde God bij hen en hun God zijn.

Deze God is enze God, eeuwiglijk en altoos.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's

„Hij zal ons geleiden tot den dood toe.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's