GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOXDAfiSAFDEELIlVG XXVI.

En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewasscben.maar gij zijt •geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den naam van den Heere Jezus, en door den Geest onzes Gods I Cor. 6:11. %

IX.

Het Sacrament des Doops.

Na het water in den Doop, en in dien Waterdoop de verborgen vvcrking van den Heiligen Geest, besproken te hebben, rest ons thans nog de afbeelding, de afschaduwing of beeldspraak na te gaan, die in het teeken als zoodanig ligt, en waarop onze Catechismus in Vraag 72 en 73 het oog vestigt.

Uit de vroegere verklaringen van den Catechismus bleek, dat de Doop, als zijnde een Sacrament, strekt om het geloof te sterken; bleek dat in den doopeling geloof aanwezig moet zijn, zal dit voor sterking vatbaar zijn; ' en bleek eveneens dat deze sterking van den Heiligen Geest uitgaat; maar zonder dat de Catechismus de vraag besprak, waarin bepaaldelijk deze bijzondere sterking van het geloof door den heiligen Doop bestaat.

Ons antwoord op die vraag voegden we dus aan de onderwijzing van den Catechismus toe, omdat het thans, drie eeuwen later, niet meer aangaat, deze vraag buiten bespreking te laten. Zoolang toch niet wordt ingezien dat de geloofssterking door den Doop iets eigenaardigs is (en dus iets dat we, voor zooveel ons aangaat, derven, zoo we den Doop voorbijloopen) raakt noodzakelijk het Sacrament des Doops in minachting. Kan men toch evengoed buiten den Doop om geheel dszeltde sterking voor zijn geloof ontvangen, waartoe zou men dan den Doop er bij nemen.'' Er moet dus een reden bestaan, waarom de Christus juist dit middel voor deze bijzondere soort van geloofssterking verordend heeft; en ook, deze geloofssterking moet van zulk een aard zijn, dat ze maar eens in uw leven kan voorkomen; want ge wordt slechts éénmaal gedoopt. En in verband hiermee nu vonden we, dat het geloof, deels iets is dat we persoonlijk voor ons zelven bezitten, maar ook deels iets, dat slechts in de gemeenschap der heiligen tot zijn ontwikkeling en ontplooiing ian komen; en dat het nu juist de Doop ïs, die deze aansluiting van ons persoonlijk geloof aan de gemeenschap der ^heiligen, op verborgene wijze, tot stand brengt. Niet natuurlijk alsof het Doopwater zelf dit deed, maar zóó dat Christus uit den hemel, onderwijl we gedoopt worden, dit volbrengt door den Heiligen Geest; en zulks uiteraard alleen in Gods uitverkorenen.

Doch al durven we vertrouwen, dat dit punt hiermede aanvankelijk tot bevredigende oplossing gebracht is, zoo zijn we er toch nog niet. Nu toch ontstaat die andere vraag, wat namelijk de uitwendige Doopsbediening met deze verborgen daad des Heiligen Geestes te maken heeft. De Roorasche kerk leert, dat het Doopwater zelf, na de zegenspreuk van den priester, deze genade in zich besluit en mededeelt. De Lutherschen, hoewel het minder kras uidrukkende, leeren toch ook in hoofdzaak, dat het water een instrument is, waarvan God aich bedient, om de wedergeboorte in den doopeling tot stand te brengen. Ma, 3r SA& Gereforafeeidea hebbén zich van hui uit steeds tegen al zulke vermenging van de geestelijke zaak met het zichtbare teeken verzet. Dit nu is uitnemend. Maar toch mag Doopwater en Doopsgenade ook voor. ons niet los naast elkander blijven liggen. Er moet tusschen beide een sacramenteel verband bestaan. En dit sacramenteel verband nu ligt volgens den Catechismus hierin, dat het Doopwater, in zijn heilige symboliek, ons het voorwerp van ons geloof voot oogen stelt. Ge komt tot den heiligen Doop als een personeel geloovige, maar die voor uw geloof nog de aansluiting aan de gemeenschap der heiligen mist. Onderwijl ge gedoopt wordt, brengt Christus door zijnen Heiligen Geest deze aansluiting van uw geloof aan de gemeenschap der heiligen op verborgene wijze in het binnenst uwer ziele tot stand. Maar terwijl nu uw personeel geloof onder en door den Doop deze geheel eenige sterking, ontvangt, die nooit meer zal herhaald worden, beeldt nu het Doopwater, ; in zijn symboliek, u op hetzelfde oogenblik het geloofsvoorwerp af, waarop uw aldus gesterkt geloof zich alsnu te richten heeft. En dit voorwerp van uw geloof is „de offerande van Jezus Christus aan het kruis als de eenige grond uwer zaligheid"; en, bij den heiligen Doop wel bepaaldelijk, de afwassching van uw besmette ziel door het in die offerande vergoten bloed.

Het water beeldt dus rechtstreeks het ^^bloed van het heilig Godslam" af; uw gewasschen worden met dat water stelt voor uw afwassching met het bloed van Christus; en, naar de symboliek van het Doopwater, is in uw onderdompelen onder het Doopwater afgebeeld, uw wegsterven in het graf uwer zelfvernietiging, en in uw opkomen uit het badwater, uw opstanding tot een nieuv/leven.

Het door de Doopsgenade gesterkte geloot richt zich, door middel van het Doopwater, dus terstond op wat de Catechismus noemt „de vergeving uwer aonden om des bloeds Christi wille, hetwelk hij in zijne offerande aan het kruis voor ons uitgestort heeft"; en wijst ons rechtstreeks op de vernieuwing door den Heiligen Geest, opdat wij hoe langs zoo meer de zonde afsterven en in een godzalig, onstraffelijk leven wandelen zouden.

Ons antwoord moet dus zijn, dat de sacramenteele band tusschen de Doopsgenade en het Doopwater ten deele voorwerpelijk, ten deele onderwerpelyk is.

Voorwerpelijk ligt die band in de instelling van Christus, die zulk een teeken verordend heeft, dat den inhoud van ons geloof zou afbeelden; en onderwerpelijk ligt die band in de werkzaamheid van het in ons gesterkte geloof, die zich alsnu op dien afgebeelden inhoud van ons geloof richt.

Dit nu is het, wat onze Gereformeerde kerken, in navolging van Augustinus, verstonden onder het DoopssegeL Bij de bespreking van het Sacrament in het algemeen is dit punt van het zegel bree­ der uiteengezet, zoodat ï^'•2 thans met de bijzondere toepassing van dit zegel op den heiligen Doop /olstaan. De fout van de me^.sten bij !'*'" j.F»reken over dit D": psp.i: gel iij^i \vt^: : ^i"'^\c net zegel s door een mensch laten zetten, in plaats van in te aen, dat een zegel alleen dan waarde bezit, als de Koning zelf het zet. Wat ik zelf doe, of wat mijn medemensch doet, kan voor mij noch voor iemand anders ooit een goddelijk'zegA zijn, dat mijn hemelsche Koning aan zijn Woord hecht. Zal er dus werkelijk in den heiligen Doop een zegel gehecht worden aan Gods beloftenissen, dan moet Hij zelf er dat zegel aan hechten, en moet er dusin den heiligen Doop, behalve de daad van den mensch, nog een daad Gods zijn. Eerst als Christus zelf uit den hemel, door zijnen Heiligen Geest, onder den Doop, de Doopsgenade in mijn hart werkt, is die daad Gods er, en biedt de Doop mij dus gelijke verzekering als het zegel dat een koning onder zijn diploma afdrukt. Maar juist hieruit volgt dan ook, dat zulk een zegel in den Doop alleen voor hen in ligt, die metterdaad deze innerlijke en verborgene Doopsgenade ontvangen, d. i. voor Gods uitverkorenen. De anderen ontvangen wel het uitwendig teeken, maar niet de Doopsgenade, en voor hen kan dus de heilige Doop nooit een „zegel aan hun voorhoofd" zijn. Voor diegenen daarentegen, die, overmits ze uitverkoren zijn, onder den Doop, deze Doopsgenade door de verborgen werking van den Heiligen Geest ontvangen, is dat zegel "in den Doop daadwerkelijk en feilloos aanwezig, ook al is het, dat ze op dat eigen oogenblik van dit zegel nog niets verstaan. Een koning kan zijn zegel zetten onder een diploma, waarbij hij een pasgeboren kind in den adelstand verheft\ Dan verstaat dit kind hiervan op dat eigen oogenblik nog niets. Maar niettemin is het koninklijk zegel gezei'. Zijn besluit heeft kracht en geldigheid. En als dit kind, strakr> opgegroeid, tot jaren van onderscheid, van dat zegel kennis krijgt, heeft het voor hem zijn leven lang dezelfde overtuigende kracht, alsof hij het, toen het gezet wierd, reeds had begrepen.

Ook zoo echter blijft er in den heiligen Doop altoos een dubbele daad, de ééne wel van Gods zijde, maar de andere van de zijde van den Doopeling. God de Heere zet het zegel op zijn beloftenissen voor deze ziel persoonlijk, zoo zij uitverkoren is; maar ook de Doopeling, die in den Doop als een personeel reeds geloovende voorkomt, neemt met zijn geloof deze bezegelde beloftenisse aan, en [doet hiervan voor heel de kerk getuigenis; een getuigenis dat hij straks door het tweede Sacrament, dat van het heilig Avondmaal, gedurig zal herhalen en bevestigen.

Slechts blijft nu nog deze ééne vraag over, of de Heere Christus deze zelfde genade ook vi\(X zonder den uitwendigen Doop kan geven, m. a, w. of de heilige Doop onmisbaar is ter zaligheid. Zelfs de Roomsche kerk heeft dit in den strengsten zin nooit durven beweren. Wel spreekt ze de onmisbaarheid van den Doop ter zaligheid uit, maar onder de temperende bijvoeging, dat het votum ten deze met het Sacrament gelijk staaf. Votum wil zeggen, de welbewuste wensch om het Sacrament te erlangen, zoodat het enkel door omstandigheden van onzen wil onafhankelijk, achterwege blijft. En dit moest Rome ei-wel bijvoegen. Hoezeer ze toch door het toelaten van den nood-doop de gevallen dat kinderen ongedoopt sterven tot een zeer klein getal herleid heeft, toch kan niet ontkend, dat er altoos nog enkele kinderkens ongedoopt heengaan, en natuurlijk wilde ook de Roomsche kerk deze deswege niet van de zaligheid uitsluiten. Vandaar haar leer van het votum. De Luthersche kerk, die ook vrij straf op de onmisbaarheid van den heiligen Doop gaat, nam wel de leer van het votum niet over, maar gaf toch ook toe, dat waar de heilige Doop buiten schuld uitbleef, Christus de Doopsgenade ook zonder het uitwendig Sacrament verleent. En de Gereformeerden, die ontkenden dat het water zelf voertuig voor de Doopsgenade was, moesten natuurlijk nog veel beslister leeren, dat God van zijn zijde nooit aan iets uitwendigs, en dus ook niet aan den Doop gebonden is.

Dit zou strijden met de belijdenis van Gods vrijmacht. De Geest is als de wind die blaast waarhenen hij wil, en kan dus nooit in volstrekten zin gebonden zijn aan eenige daad des menschen. Wel ging Zwingli hierin te ver, die deswege elke Doopsgenade loochende; omdat, zei hij. God dan gedwongen zou zijn te werken, zoo dikwijls de mensch den heiligen Doop aanricht (hoewel toch God ook in den Doop nooit verder gebonden is dan Hij zich zelf bond door zijn instelling van het Sacrament); maar in hoofdzaak leeren toch alle Gereformeerde vaderen, dat het met de vrijmacht Gods strijden zou, zoo zijne almacht machteloos wierd, tenzij de mensch zijn almacht opwekte. Hun stelregel was daarom, dat God machtig is diezelfde geloofssterking, die in den regel door het Sacrament geschiedt, óók zonder en buiten het Sacrament te verleenen; maar dat Hij deze macht niet wil gebruiken, zoo dikwijls de mensch zijnerzijds, terwijl hij het Sacrament verkrijgen kan, het Sacrament ongebruikt laat, en dus veracht. Omdat het Sacrament door God ingesteld is, is het een daad van ongehoorzaamheid, zoo wij het Sacrament ongebruikt laten of voorbijgaan. En te zeggen: Ook ai gebruik ik het Sacrament : niet, toch zal God mij wel de genade van het Sacrament verleenen, — is niets minder dan den Heere te verzoeken. Immers ik verzoek God, als ik zeg: „God kan mij ook zonder spijs wel in het leven behouden, en dus zal ik geen spijze nemen". En evenzoo nu is het God verzoeken, zoo ik zeg: „God kan mij ook zonder Sacrament zijn genade wel verleenen, en dus zal ik zijn Sacrament ongebruikt laten". In beide gevallen toch is wel de stelling waar, dat God zonder spijs en zonder Sacrament machtig is, u bij het leven te behouden. Maar de zonde ligt hierin, dat gij een van God verordend middel voorbijgaat, en uw achteloosheid of ongehoorzaamheid nu poogt te dekken met èen zondig beroep op zijn almacht.

Toch moet bij dit vraagstuk eenigszins scherper onderscheiden, dan onze vaderen dit gedaan hebben. Niet alle gevallen toch staan gelijk. Iemand kan ongedoopt ster­ ven, omdat hij sterft eer de tijd van zijn Doop daar was. Hij kan ongedoopt sterven, omdat hij dacht gedoopt te zijn, terwijl hij het niet is. Eu ook hij kao ongeditopt sterven, omdat zijn Doop verzuimd is, en hij er niet om gaf.

In dit laatste geval nu kan er van een Doopsgenade, die toch door Christus zou gewerkt zijn, kwalijk sprake zijn. Doopsgenade toch verleent de Christus alleen aan zijn uitverkorenen, en nu is het toch niet denkbaar dat een kind van God levenslang zóó onverschillig voor de goddelijke instelling van den heiligen Doop zou gebleven zijn, dat hij maar voort bleef leven zonder er werk van te maken. Zoodanige personen missen dus alle recht en allen grond, om te veronderstellen, dat de Christus hun ook wel zonder den Doop schenken zal, wat hij beloofd had, hun door den Doop te willen bieden..

Anders daarentegen staat de zaak met hen, die in onwillekeurige dwaling verkttrev.. Soms komt het voor, dat iemand voortleeft in de vaste onderstelling: Ik ben gedoopt, — en dat deze onderstelling toch op een dwaling berust. In zulk een geval nu is er in zulk een ongedoopte nóch verachting van het Sacrament, nóch onwil om het te gebruiken; iets wat dan daaruit blijken moet, dat zulk een het Sacrament van het heilig Avondmaal ijverig zoekt. En waar deze gegevens aanwezig zijn, mag metterdaad vertrouwd, dat de Christus hem zijn onv/illekeurige dwaling niet toerekent, en hem ook zonder Doop de Doopsgenade verleend heeft.

Maar eenigszins anders is te oordeelen in het eerst onderstelde geval, waarop deze vraag het meest wordt toegepast, t. w. bij jongstervende kinderen, die heen gaan eer ze gedoopt zijn.

Bij deze namelijk kan men er niet maar van af, met eenvoudig te zeggen, dat de Christus hun ook zonder den Doop wel de genade van den Doop zal verleenen. Wie alzoo spreekt ziet namelijk geheel voorbij, dat de aansluiting aan de gemeenschap der heiligen op aarde iets anders is dan de aansluiting aan de gemeenschap der heiligen in den hemel. Uit niets blijkt dan ook, dat er Sacramenten in den hemel bestaan. De Sacramenten maken integendeel geheel den indruk van uitsluitend te behoorentot de bedeeling der zichtbare kerk op aarde. Dat blijkt reeds uit het feit, dat \\& \. zichtbare teekenen zijn. Men kan zelfs zeggen, dat de Sacramenten door Christus verordend zijn, om de kerk zichtbaar te maken. Sterft nu een jong wicht zóó vroeg, dat het met deze zichtbare kerk op aarde in geenerlei aanraking komt, dan kan er bij zulk een jong wicht van een Sacrament ook geen .sprake zijn. Is zulk een wicht uitverkoren, dan moet het natuurlijk, eer het sterft, wedergeboren zijn, en in deze wedergeboorte de kiem of het zaad des geloofs hebben ontvangen. Maar dit zaad des geloofs is bij zulk een wicht niet bestemd, om op te wassen op den akker der zichtbare kerk, en dus heeft hetdensacramenteelen dauw, die dat geloof op aarde moet doen ontkiemen, ook niet noodig. Zulk een ziel wordt dan aanstonds overgebracht in de velden des hemels, en het zaad des geloofs, dat zij in de wederge­

boorte ontving, is alsnu bestemd, om in dezen heme heken akker op te schieten. Nu bestaat het onderscheid tusschen de ontwikkeling van dit zaad des geloofs op den akker der wereld en den akker des hemels hierin, dat het zich in den hemel aanstonds in den hoogeren vorm van aanschouwen ontplooit, en dus aan geen geloofssterking, gelijk het Sacrament verleent, behoefte heeft; ja, er zelfs niet vatbaar voor is. En men zal dus tot de conclusie moeten komen, dat de Middelaar aan zulk een jong wicht in zijn sterven wel een bijzondere genade verricht, maar niet de Doopsgenade. Niet de Doopsgenade, omdat die doelt op den strijd in dit aardsche en zichtbare leven, maar wel een hemelscke genade, om het zaad des gelcofs aanstonds in aanschouwing te doen overgaan.

De bediening van den heiligen Doop kan natuurlijk alleen van Christus uitgaan, door zijn kerk. Elk Sacrament is in den hoogsten zin een kerkelijke handeling. Niemand, hoe hoog hij ook sta, kan derhalve buiten de kerk oni, op eigen autoriteit, een Sacrament bedienen. De kerk richt het Sacrament aan in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus, en daarvoor wordt vereischt, dat de raad der kerke het bestelle, en dat het uitgericht worde in de vergadering der kerk, d. i. bij de openbare samenkomst der geloovigen. Niet de predikant als zoodanig heeft dus een mandaat om te doopen, gelijk Johannes de Dooper dit van Gods wege had, maar namens de kerk draagt de kerkeraad den Doop aan den Dienaar des Woords op, en deze bedient den Doop in de vergadering der geloovigen, als aan het hoofd van den kerkeraad. Op zichzelf kon dus ook een ouderling of diaken hiermede door den kerkeraad belast worden, en in een bijzonder geval wierd het oudtijds aan den kerkeraad vrij gelaten; een ouderling tot den Doop te committeeren. Maar toch heeft men, en te recht, de bediening van den heiligen Doop onder het eigenlijk ambt van den Dienaar des Woords gerekend, i". omdat Sacrament en Woord bijeenhooren; en 2". omdat de Dienaar des Woords een ambt bekleedt, dat zich niet bepaalt tot de plaatselijke kerk, waar hij dient, maar een meer algemeen karakter bezit. Een ouderling of diaken kan nooit ambtelijke bezigheid verrichten dan in die bepaalde kerk, waartoe hij hoort, en waar hij is aangesteld. Men kan niet iemand van elders als ouderling naar een gemeente beroepen. Maar wel een predikant, die juist deswege ook in andere kerken het Woord kan bedienen. Juist in het ambt des Woords is dus de gemeenschap der kerken en de eenheid der zichtbare kerk belichaamd. En overmits nu de Doop niet een Sacrament is dat inlijft in één bepaalde plaatselijke kerk, maar zulk een daad des Heeren, die inlijft in de gemeenschap van geheel de zichtbare kerk op aarde^ ligt het in den aard der zaak, dat alleen de Dienaar des Woords voor deze bediening bek> 7aam is.

Slechts zeer bijzondere gevallen van nood kunnen hierop een uitzondering maken, gelijk die voor kunnen komen in tijden van vervolging of bij kleinere kerkjes in verafgelegen streken, die geen dienst en ook geen hulpdienst van een Dienaar des Woords in uitzicht hebben. Dan toch komt men voor de keuze te staan, om óf het Sacrament na te laten, óf het Sacrament op min of meer gebrekkige wijze te bedienen ; en bij die keuze nu mag nooit aan den vorm het wezen opgeofïerd. Evengoed als men bij volslagen ontstentenis van water, desnoods met wijn of melk gedoopt heeft, moet men dan in zulk een geval zich behelpen met den dienst van een ouderling. Doch ook alleen in zulke geheel exceptioneele gevallen van nood.

En hiermede is het Sacrament van den heiligen Doop genoegzaam, naar de behoefte der kerken toegelicht, met uitzondering alleen nog van de teedere vraag, wie ten Doop gerechtigd zijn. 7A]VI dit alleen de volwassen geloovigen, die openlijk den Heere belijden kunnen, of wel zijn dit ook de kinderkens des Verbonds, al is het, dat ze deze dingen nog niet verstaan ? Daarom handelt de Catechismus in Vraag 74 ten slotte nog afzonderlijk van den kinderdoop, een voetspoor dat we in onze slotartikelen over den heiligen Doop volgen zullen. Want wel zijn er nog vele andere vragen, die bij den heiligen Doop te berde komen, als over het één-of driemaal besprengen, het nemen van getuigen, het doophefifen van den vader enz., maar de Catechismus zwijgt hierover, omdat al zulke vragen minder de leerstellige waarheid dan de wijze van bediening raken, en dus in een Catechismis niet aan de orde zijn. Ook hechte men aan deze bijkomstige dingen nooit te sterk, maar late hierin althans de Christelijke vrijheid der kerken onbelemmerd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's