GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Sleutelmacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Sleutelmacht.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOND AGS AFDËELING XXXI

aan, zeggende: geschiede naar uw geloof. (Matth. ^ : 29, )

II.

Eerst alzoo een kort geschiedkundig overzicht.

In den loop der eeuwen is er. in de kerk van Christus zeer ondescheidenlijk over de „Macht der Sleutelen" gedacht; ook al is het juiste gronddenkbeeld nimmer geheel losgelaten.

Dat gronddenkbeeld'is namelijk de tegenstelling lusschen de kerk en de wereld, het rijk van God en het rijk van Satan. Deze tegenstelling toch ligt i.a het begrip zelf van „sleutelen", naar de uitlegging, die vanuit begrip in ons eerste artikel gegeven is. De sleutel toch onderstelt een slot, waarin die sleutel past; bij dat slot denkt men vanzelf aan een poort, die door dat slot geopend of gesloten wordt; en deze poort of deur maakt rechtstreeks onderscheid tusschen hetgeen binnen en buiten die deur ligt. Zo® treedt dus het Koninkrijk Gods en treedt de Kerk van Christus voor ons als een afgesloten en afgeperkt terrein, dat onderscheiden moet worden "van het terrein der wereld; en dat wel zoo, dat beide een tegenstelling vormen; een tegenstelling in haar diepsten grond daarin wortelend, dat buiten de poort de Overste der wereld zijn heerschappij nog oefent; terwijl ó/««^« die poort de heerschappij van Christus schittert. Juist om die tegenstelling is dus de overgang uit het terrein buiten de poort naar het terrein binnen de poort niet vrij. Alleen hij kan dien overgang maken, voor wie de poort gespend wordt; en dit openen der poor hangt aan den drager van het ambt, die den sleutel van deze poort in zijn macht heeft. Feitelijk is alzoo de sleutelmacht de macht, die aan menschen gegeven is, om voor iemand, die nog buiten de poort staat, die poort te openen of gesloten te houden. Kon de uitoefening van deze sleutelmacht nu plaats hebben met onfeilbare zekerheid, zoodat er nooit iemand werd binnengelaten; dan die er binnen hoorde, zoo zou er van een weer uitzetten buiten de poort nooit sprake kunnen zijn. Juist echter omdat dit wel voorkomt, is het noodzakelijk, dat de sleutel ook dan de poort opene, als hij die er niet langer binnen hoort, weer uit is te werpen, d. i. alsde ban op hem moet toegepast, In algemeene termen lag het dus voor de hand, dat deze sleutelmacht aanvankelijk gezocht werd in den volwassenen doop, waardoor men in de kerk inkwam, en in den Ban, waardoor men uit de kerk wierd uitgeworpen. Dit was, zoolang men niet gedrongen wierd, tusschen de geestelijke kerk en de uitwendige gestalte der kerk te onderscheiden, dan ook de meest algemeene opvatting. Men liet aan de poorte der kerk de lieden binnen door den Doop, en men liet aan de poorte der kerk de lieden uit, door den Ban; en beide malen geschiedde dit, door den sleutel te gebruiken, om het slot open te draaien, en alzoo de deur toegang of uitgang te laten verkenen.

Al spoedig echter mengde zich in deze eenvoudige voorstelling een eenigszins afwijkende gedachte, en drong de vraag naar de vergeving der zonden op den voorgrond. Aanleiding hiertoe gaf vanzelf het zeggen van Jezus tot Petrus ; „U geef ik de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn." Lag het nu voor de hand, om dit binden te doen slaan op de vergeving der zonden, dan kon het wel niet anders, of ook de sleutelmacht moest met de vergeving der zonden in rechtstreeksch rapport worden gezet. Maar bovendien het verloop van het kerkelijk leven zelf leidde den denkenden geest dien weg op. Zoodra toch het aantal leden van de kerk zich aanmerkelijk uitbreidde, en de vervolging niet langer in even sterke mate als aanvankelijk, de zuiverheid der kerk waarborgde, kon het enkele feit, dat men door de poorte de kerk was binnengelaten, de onrust van het gemoed niet meer stillen. Ook al was men in de kerk, toch bleef nog allerlei zonde tusschen God en de ziel scheiding maken, en zoo begon men zich er van bewust te worden, dat „in de kerk" daarom nog niet „in het koninkrijk der hemelen" was; en daar het de ernstig gestemde zielen toch om dat laatste te doen was, kwam men al spoedig voor de vraag te staan: Hoe kan aan mij, nog telkens in zonde vallenden mensch, de zekerheid der verzoening en daarmee waarborg van mijn aafthoorigheid tot het Koninkrijk Gods worden gegeven? En nu ontspon zich uit deze behoefte vanzelf een stelsel, dat er toe leidde, om de Sleutelmacht .schier uitsluitend te doen str.».»kken )tot vergelding of 'niet vergeving van zonden, teneinde daardoor binnen of buiten het Koninkrijk Gods te sluiten. Iets wat te eerder kon, omdat oorspronkelijk ook bij den Doop natuurlijk de »vergeving der zonden" op den voorgrond stond, en alleen onvergeeflijke zonden aanleiding gaven tot het uitspreken van den Ban.

Deze macht nu, om de sleutelen te hanteeren, was door Christus oorspronkelijk aan de Apostelen gegeven; eerst aan Petrus, als eerste representant, want hij had in aller naam gesproken; en daarna aan de gezamenlijke apostelen, blijkens Matth. 18 : 18, en Joh, 20 : 28. Zoolang dus de apostelen op aarde verkeerden, en op bijzondere wijze de inspiratie des Heiligen Geestes genoten, ontstond er over de vraag: ie de Sleutelmacht bezat, geen geschil. Doch anders wierd dit, toen de apostelen de martelaarskroon hadden ontvangen. Toen toch ontstond de vraag, of ook nu nog de Sleutelmacht, op gelijke wijze als de apostelen deze hadden bezeten, aan iemand toekwam; en zoo ja, waar dan, na hun verscheiden, de Sleutelmacht moest worden gezocht. Hierop nu antwoordde men nog in ds dagen van Tertuilianus, dat de gezamenlijke kerk onder de leiding en den voorgang van de ambtsdragers, deze sleutelmacht had uit te oefenen; maar al spoedig verwilderd: e kerk dermate, dat ze ie weinig geestelijken indruk maakte, om haar zoo teedere en heilige macht toe te vert: uv/en. Er moest dus een andere uitweg gezocht, en dezen vond men op tweeërlei wijze. Eenerzijds door met de Montanisten het geestelijk deel der kerk los te wikkelen uit haar wereldsch omhulsel, en de Sleutelmacht alleen toe te kennen aan den Heiligen Geest, gelijk die zich uitte in de dieper ingeleide kinderen Gods. Maar ook anderzijds door deze Sleutelmacht aan de kerk zelve te ontnemen, en ze over te brengen op de bisschoppen. Men stelde, met dit laatste doel, de bisschoppen dan voor als de opvolgers van de Apostelen, en a!s de van Christus bezielde organen., waardoor de kerk haar levensfunctiën verrichtte. En wel is al zeer spoedig daarna de oefening der Sleutelmacht ook op de gewone dienaren overgebracht, maar deze werden dan toch altoos beschouwd, als daartoe gemachtigd en gelast door den bisschop.

Toch drong zelfs in de dagen van Cyprianus en Augustinus deze oefening der Sleutelmacht nog volstrekt niet het karakter, dat er later aan gegeven is. De boetediscipline toch, waarin deze Sleutelmacht voornamelijk geoefend wierd, strekte zich aanvankelijk niet uit tot de geloovigen, maar alleen tot hen die zich aanboden voor den volwassenen-doop en tot de penitenten. Onder penitenten verstond men destijdsleden der kerk, die door verloochening van den Christus, door ketterij of door openbare zonde de gemeenschap der kerk in opspraak en gevaar brachten; deswege gestraft waren; en nu met berouw terug wilden keeren. De Sleutelmacht had in die dagen derhalve nog geen betrekking op kleine zonden, die men achtte dat maar een privaat karakter droegen, en nog veel minder op de zonden der gedachten, daar zelfs door Augustinus. alle zonden tegen het „Gij zult niet begeeren", nog uitdrukkelijk werden uitgesloten. Eigenlijk vielen onder de Boetedisciplinie alleen da misdaden (crimina), in onderscheiding van gewone sonden (peccata), en behalve verloochening van den Heere, gold als zoodanig aanvankelijk slechts moord en echtb euk.

Zoo wierd dan de macht der Sleutelen almeer van de gemeente losgemaakt, en trad de geestelijkheid, onder de leiding van den bisschop, als geestelijke rechtbank op, om over ergerlijke en openbare zonden vonnis te strijken. Getu'gen werden daarbij gehoord, een onderzoek ingesteld, en bijaldien de aangeklaagde schuldig werd bevonden, het vonnis van den Bin over hem uitgesproken. Doch hiermee eindigde de uitoefening der Sleutelmacht niet. Irnmers de uitgeworpene kon berouw hebben, kon verlangen terug te keeren, en nu was het nogmaals de geestelijkheid, die optrad, om den verlorene den weg aan te wijzen, dien hij te bewandelen had, om den vrede met de kerk en zijn God te herwinnen. Wie zich hiervoor aanmeldde, werd dan penitent, letterlijk een boetvaardige, en ontving nu van de geestelijkheid aanwijzing van wat hij te doen had, om de echtheid zijner m^Êmmb boetvaardigheid te bev.'ijzen. En had hij hieraan voldaan, dan werd hij met handoplegging en een kus des vredes weder openlijk m de gemeenschap c'; r kerk opgenomen. Hierbij Ir'eld^ rne--: '=; ^'er rog steeds vast [ aan de oveVtuiging, dat alleen God de zonden vergeven kon. De in zonde gevallen geloovige wierd beschouwd als iemand, die zichzelf een wonde had toegebracht, en die nu van den bisschop als arts de aanwijzing ontving van de artsenij, die hij moest aanwenden, om deze wonde te héelen. Zijn wederopneming in de kerk v/as dan de betuiging, dat hij deze Ertsenij, /^«(sf aangewend, en dus te beschouwen was als iemand, wiens wonde geheeld v; as. Slechts in zooverre werkte reeds volgens Cyprianus de bisschop hiertoe zelf mede, als de bisschop de kerk vertegenwoordigde, en iemand door verzoening met den bisschop te zoeken, toonen moest dat het hem ernst was met zijn begeerte, om den vrede met God te erlangen, die immers buiten de kerkelijke gemeenschap ondenkbaar was. Wie buiten de kerk leefde was daardoor op zichzelf reeds een verlorene. Door weer in de kerk te komen, opende hij zich de mogelijkheid van weer gered te worden. Zelfs het denkbeeld, alsof de uitspraak van den geestelijke iemand op onfeilbare wijze de zonde vergaf, was toen nog niet opgekomen. Of iemand werkelijk met God verzoend was, kon eerst in het laatste oordeel blijken, en daarom ging elke wederopneming gepaard met'een opzettelijk gebed der geestelijkheid en der gemeente, om den teruggekeerde aan te bevelen aan de genade Gods, opdat de vergeving zijner zonden een volstrekte mocht zijn. Ja zelfs toen Augustinus optrad met de stelling, dat een schuldige aan doodzonde niet slechts zich verwond, maar zich gedood had, en dus weer uit dien dood moest opgewekt, wierd nog altoos de eigenlijke verlossende kracht niet van den priester, maar van God afgeleid. Wie een aoodzonde begaan had was als Lazarus. God alleen kon hem dus opwekken. Of hij door God opgewekt is, blijkt uit de boetvaardigheid waarmee hij tot den priester komt, en deze doet nu niets anders dan hem de windselen der doodskleederen losmaken; en ook dit niet in eigen kracht, maar steunende op de voorbede der gemeente. En al heeft Leo de Groote deze voorbede van de kerk op de geestelijkheid overgedragen, zoo bleef het toch ook in zijn systeem nog altijd een smeeken der geestelijkheid dat GodA< ? .n zondaar vergeven mocht, - en werd de formule: „Ik vergeef u de zonde" nog als kettersch in die beter dagen veroordeeld.

Hierbij echter kon men niet blijven staan. Een uitoefening der Sleutelmacht, die feitelijk alleen neerkwam op een gunstige gezindheid der geestelijkheid, gevolgd door haar voorbede, liet het eigenlijk karakter der Sleutelmacht te loor gaan. Vandaar dat de kerk behoefte gevoelde, om ook een rechtstreeksche uitspraak te doen. Ook deze uitspraak echter betrof aanvankelijk nog volstrekt niet de vraag, of iemand nu al dan niet door den priester van zijn zondeschuld ontslagen wierd; maar in veel edeler zin, het onderzoek of in den schuldige de werking der vergevende genade Gods te constateeren viel. Men stelde den priester dan voor als tegenover den schuldige optredend, gelijk de priester in Israël tegenover den melaatsche. De priester in Israël nu genas niet iemands melaatschheid, maar constateerde alleen of God hem al dan niet genezen had. Zelfs Gregorius de Groote hield dan ook nog vast aan de stelling, dat de uitspraak van den priester dan alleen eeuwige waardij bezit, zoo ze op de vrijspraak van Gods zijde volgt. Op zichzelf gold de vrijspraak van den priester dus wel voor de gemeenschap met de kerk, maar niet voor de gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Feitelijk echter had de Sleutelmacht nu een dubbel karakter aangenomen. Ze was eenerzijds een macht aan den priester verleend, om voor den schuldige de vergeving op bijzondere wijze af te bidden; maar ook ten andere een macht, om te constateeren, of deze bede door God verhoord was.

Toch zou ook op deze wijze uit de Sleutelmacht nooit het Sacrament van de Biecht zijn opgekomen, als de uitbreiding der kerk over da nog onbeschaafde volkeren van Earopa er niet toe geleid had, om allengs alle leden der kerk aan de uitoefening van deze S'.eutelmacht te onderwerpen. De zedelijke toestand toch van de kerk stond namelijk in deze wilde streken aanvankelijk zoo laag, dat het niet aanging alleen de notoire zondaars uit te werpen. En zoo ontstond de drang, om elk lid der kerk op bepaalde lijden .n verhoor te nemen; te onderzoeken of hij zich ook op eenigerlei wijze misgaan had; en hem niet vrij te laten eer hij voor alle deze zonden vergeving had gevonden; zelfs voor de zonden tegen het „Gij-zult niet begeeren". Iets wat dan vanzelf met zich bracht, dat thans een inquisitoriaal onderzoek naar de gesteldheid van iedere ziel moest worden ingesteld, en tevens dat de openbare bestraffing en verzoening uitzondering werd, en meest geheel de zaak der boete tusschen den boeteling en den priester in het verborgene moest worden afgedaan. Toch heerschte ook hierbij aanvankelijk nog de overtuiging, zelfs bij Petrus Lombardus nog, dat een priester niet anders doet, dan uitspreken, dat de teekenen van ware boetvaardigheid, als bewijs dat God hem vergeven heeft, in den schuldige aanwezig zijn. Slechts komt er nu allengs het denkbeeld bij op, dat de vrijgesprokene nu wel vrij is van zijn eeuwigen doem, maar toch nog allerlei werken van boete te volbrengen heeft, om zijn zonde geheel weg te krijgen; en zoo ontstond dan de theorie, dat de priester hem daarvoor bepaalde boetedoeningen oplegde, en dat hij alleen door deze te volbrengen, waarlijk verlost was. Ook hierbij bleef echter het oordeel van den priester nog altoos feilbaar, zoodat Petrus Lombardus dan ook oordeelde: Wat de priester u te veel oplegt, komt u als verdienste bij God ten goede, en wat hij u te weinig oplegt, moet ge zelf verhalen, 'tzij op aarde, 'tzij in het vagevuur.

Het lag intusschen voor de hand, dat men ook hiermee zijn weg nog niet had afgeloopen. Er moest aan den priester een volstrekte macht in de zake der zondevergeving toekomen, zou metterdaad de priester een macht inde kerk blijven. Daarom legde Hugo van St. Victor er reeds nadruk op, dat men wel te onderscheiden heef c tusschen de verharding die de zonde werkt en haar eeuivige schuld. De eerste nu kon, naar zijn beweren, alleen God breken, en moet dus voorafgaan, maar de vrijspraak van de eeuwige stiaf gaf de priester, en dat in onfeilbaren zin. Hij was dan ook van God besteld. In hem had de schuldige Gods orgaan te zien. En had God hem op die wijze door den priester de eeuwige straf kwijtgescholden, dan had hij ook geen eeuwige straf meer te duchten, omdat hij de kwijtschelding er van gezocht had ter plaatse, die God hiervoor besteld had. De priester verandert dan zijn eeuwige straf in een tijdelijke straf, en legt hem uit dien hoofde boete op.

Toch vond ook dit gevoelen geen algemeenen ingang, en is het eerst Thomas van Aquino die ook in dezen chaos van allerlei meeningen orde schiep, door dien hij eenerzijds de vergeving van zonde weer tot God teruggebracht en toch anderzijds de uitwerking van de priesterlijke daadato/? «^^gemaaktheeft. Hij gaat daartoe uir. van de steJling, óaX alleen God de zonde vergeeft en vrijspreekt van de eeuwige straf, en dit doet op grond van de innerlijke verbrijzelisg der ziel en buiten den priester om. Maar zal nu deze verbrijzeling de ware zijn, zoo moet deze er den boeteling toe leiden, om ook de gemeenschap met de kerk uit liefdedrang te zoeken; en dus zich ook te onderwerpen aan de sleutelmacht die God daarin als een sacramenteele genade heeft verordend. Stel, de boeteling stierf, eer hij dit voornemen uit kon voeren, zoo heeft hij toch (ex voto) de volle vergeving; maar leeft hij, en kan hij, dan moet hij de oprechtheid van zijn verbrijzeling betoonen, door dezen zoen met de kerk en den zegen van haar sacramenteele genade te zoeken. Komt nu zulk een waarachtig verbrijzelde tot den priester, dan ontvangt hij een rijkere genade; en komt hij tot de biecht zonder nog ten volle veibrijzeld te zijn, zoo heeft de priesterlijke «lacht de uitwerking, dat deze verbïijzeling in hem volkomen wordt. Dit bewerkt c'e pt fester door den sacramenteelen sleutel, (clavis ordinis) die te weeg brengt, dat de genade, die uit Cnristus naar het hart der geloovigen toevloeit, en die door zijne zonde gestuit was, nu weer vrijen loop erlange, tenzij hij zelf door moedwillig ongeloof er een beletsel aan in den v/eg stelle. Juist omgekeerd als Hugo van St.-Victor leert hij dus, dat God de eeuwige straf vergeeft, op grond van een verbrij jeling, die in den geloovige plaats heeft, en die door de Biecht slechts bev^orderd en voltooid wordt. Daarentegen de tijdelijke straf heft de priester op door de absolutie, en ook dat nog alleen onder beding, dat er werken van boetvaardigheid volgen, als bewijs van oprechtheid in den boeteling. Hierbij treedt dan de clavis jurisdictionis of de sleutel der kerkelijke rechtspraak in werking, die evenzoo de macht bezit, om opgelegde boetestra ff =n door aflaten kwijt te schelden, en op dien grond ook om de strafifen in het vagevuur te temperen. De formule bij de Biecht wordt voor Thomas op dien grond: ^Ik vergeef u; " maar hij legt die zoo uit, dat deze woorden zeggen willen: „Ik deel u de sacramenteele genade der vergeving mede."

Geheel in overeenstemming hiermede nu spreekt ook het Concilie van Trente uit, dat de Biecht een Sacrament is voor de gedoopten, in gelijken zin als de Doop voor de nog van verre staanden; dat de eigenlijke kracht van dit Sacrament ligt in de woorden van den priester: „Ik vergeef u, " en dat hier wel gebeden bij kunnen komen, maar dat deze niet tot het Sacrament behooren; dat dit Sacrament drie dingen eischt, t. w. de verbrijzeling, de belijdenis van zonéea, en de genoegdoening; en dat het effect van dit Sacrament is de verzoening met God. De absolutie, die aan hem die verbrijzeld is en zijn zonde belijdt, op sacramenteele wijze ten deel valt, kan juist om haar sacramenteel karakter alleen door den priester geschonken worden; en het is in verband hiermede alleen de priester, die het recht heeft, om den boeteling de vereischte satisfactie op te leggen. Het Concilie veroordeelt daarom de meening, alsof er zondevergeving zonder de bijkomende Satisfactie zou kunnen bestaan. Dit kan wel in den Doop, maar niet in de Biecht, omdat de zonde van den eens gedoopte (en alleen de zoodanigen komen in de Biecht) zooveel ernstiger karakter draagt. Naar de geaardheid der misdaden dus, en lettende op het karakter van den boeteling, moeten de priesters aan de boetelingen bepaalde werken van penitentie opleggen; waar dan bijkomt dat God de Heere ook soms in de tegenspoeden des levens ons strafifen oplegt, die een voldoenend karakter dragen. En wat nu de hoofdvraag betreft, of de vergeving der zonden van God komt, of van den priester, zoo leert het Concilie van Trente, dat soms de innerlijke verbrijzeling, ook zonder de Biecht, reeds volkomen is; en in dat geval de verzoening met God ten gevolge heeft, indien slechts in den boeteling de wensch letit, om deze verzoening door het Sacrament te bezegelen, en hij dit ook doe, zoo hij kan. Dat echter bijna altoos deze verbrijzeling onvolkomen is, en slechts in een droefheid O'vtt de zonde bestaat; en dat deze wel een gave Gods is, en de weg tot de ware verbrijzeling bereidt, maar op zxhzelf geen verzoening met God tot stand brengt. Daarom moet dus bij zulk een eerst door het Sacrament van de biecht de ware verbrijzeling tot stand kome, en hem geschikt maken, om de vergeving der zonden te ontvangen.

En al is nu eerst door het Concilie van Trente in haar XIVe sessie deze leer aangaande het Sacrament van de Biecht geijkt, toch had de invloed van Thomas in de 14e en 15e eeuw reeds sterk genoeg doorgewerkt, om deze denkbeelden ia de kerk algemeen te doen worden, zoodat de Hervormers in hun dagen de beschouwing over de S'eutelmacht metterdaad reeds zoo vonden, als ze, mede tengevolge van hun optreden, door de officieele Hiërarchie ophet Concilie te Trente bezegeld is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's

De Sleutelmacht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's