GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOSIïAGSAFDEEJiïMC; SXXII.

I,

Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen; en uwe wet is in het midden mijns ingewands. Psalm 40 : 9.

Naar veler helmelijkea v/ensch, moest de Heidelbergsche Catechismus eigenlijk met Zondag 31 uit zijn. We zijn krank ten doode toe, en moeten genezen voorden; we zijn verloren in onze ellende, en kunnen niet buiten een Verlosser; maar nu in de beide eerste deelen van den Catechismus die kanker onzer ziele is blootgelegd, en de Redder ten leven voor ons is getreden, ken het hierbij dan ook blijven, en had meer dan één dat derde deel van de Dankbaarheid liever weg.

Dit merkt ge het best aan de gewone prediking, buiten den Catechismus om. Dan toch luistert het volk met open ooren, als ónze reddelooze verdoemelijkheid voor èen heilig God wordt aangetoond; en vangt het gretig de woorden van den spreker op, als „de volle Christus" wordt aangeboden; maar een predicatie over de goede werken, of de nakoming van een gebod, of de practijk van het gebed, ontsluit het hart maar even en pleegt zelden te boeien. Dit oefent vanzelf invloed op de tekstkeuze van onze predikers, en vandaar dat in de vrije beurten zeker tienmaal over ellende en verlossing wordt gepredikt tegen éénmaal over de dankbaarheid. Voor zoover er nog kennisse bij de gemeente wordt gevonden, raakt die kennisse dan ook meestal uitsluitend de stukken van het geloof, en schijnt het, alsof de machtige vraagstukken van het zedelijk leven, 'of T/ih: ge, van de practijk < der godzaligheid, zonder nadere onderrichting, veilig aan ieders goeddunken ter bjslissing kunnen worden overgelaten. Dit is zóó waar, dat op de catechisatie van de leer der Dankbaarheid niet dan zelden, en dan nog meest uitf.rst vluchtig en als terloops gehandeld wordt.

Metterdaad staan we derhalve met de geringschatting van het stuk der Dankbaarheid voor een diep ingrijpend en algemeen verschijnsel, dat ouk ten onzent in Gereformeerde kringen steeds breeder afmetingen aannam.

Dit verschijnsel zelf be'aoort dus in zijn oorsprong te worden nagegaan, om te voorkomen, dat een dusgena^md ethische reactie tegen dit gebrek, ons niet nog verder van de wijs brenge. Het is toch van algemeene bekendheid, hoe zich in tegenstelling met dezen cenzijdigen trek in vele Gereformeerde kringen, ook hier te lande, al meer een dusgenaamd ethische richting ontwikkeld heeft, die, zonder het te willen noch te bedoelen, toch feitelijk én het leerstuk van de E'lende én dat van de Verlossing verzwakt en verwaterd heeft, om de leer van het Gebod en hst Gebed, of korter gezegd van de practijk des Christendoms, tot het één en al van ons geloof te verhefifen. Reeds de Methodistische lichtipg had hiervoor den weg gebaand door de kennisse van onze ellende en verlossing bijster in te krimpen en tot eenige algemeenheden te herleiden, om daarna den tamelijk vluchtig en oppervlakkig bekeerde terstond „aan het werk te zetten." Maar toch droeg dit „aan het werk zetten" bij den Methodist nog steeds een meer specifiek Christelijk ; '• : . , ^y^., Tl^^'a: '! 'TT karakter. Dat Vv^erk toch, waartoe'men den „bekeerde" opriep, bestond bijna uitsluitend in het toebrengen van andere zondaren. Die moestftii op-r-e^ccht; eds als kinderen gelokt; allerlei trak-^ taten moesten onder hen verspreid; in allerlei vereenigingen moesten ze ingeleid; en hoemeer de Methodist er in slaagde, zijn volgelingen van de gewone bemoeiing met de dingen der wereld af te zonderen, en hoe meer het hem gelukte tot dusgenaamde „Christelijke werkzaamheden" te prikkelen, des te uitaemender achtte hij zijn doel bereikt te hebben. Er kleefde aan den Methodist iets van den Doopersche. Hij plaatste den bekeerde zooveel mogelijk buiten de wereld, lokte hem op een eigen terrein, schiep op dat eigen terrein een breeden kring van Christelijke werkzaamheden, en vormde zich een eigen denkbeeld van Christelijke praktijk, die meest in mijding en onthouding van wat oog, oor en mond streelen kan, gezocht wierd. Hiermee is natuurlijk van verre niet bedoeld, alsof de goede, vrome Methodist, het gebod Gods en de leer der goede werken en de practijk des gebeds minachtte, maar wat wel moet staande gehouden is, dat hij in de leer der Dankbaarheid niet de eigenlijke practijk van het Christendom zocht. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Methodist ten onzent in veel Gereformeerde kringen ingang vond. Feitelijk toch kwam hij de eenzijdigheid van vele Gereformeerden ten opzichte van het derde deel van den Catechismus in het gevlei.

Geheel anders daarentegen stond hierin de ethische richting, van wie veilig mag gezegd, dat in de leer der goede werken voor haar het zwaartepunt lag, en dat Ellende en Verlossing voor haar slechts dieast deden als voorportaal, om tot de gopde 'werken te komen. Men beseft dit 'het sterkst, zoo men let op de geheel averecht-Eche verhouding, waarin de Etlnschen de rechtvaardigmakinq en de heiligmaking tot elkander plaatsen. Want, ja, ook zij spreken nog nu en dan van de „rechtvaardigmaking, " omdat de Heilige Schrift hierop zulk een nadruk legt, en vooral de Luthersche Reformatie (waaraan ze veel nader staan dan aan de Calvinistische) dit punt zoo op den voorgrond plaatst, maar toch merkt men aan alles, dat de rechtvaardig» making in hun schatting een post is, die weinig meer dan pro memorie wordt uitgetrokken, terwijl de heiligmaking bij hen het één en al is. En deze „heiligmaking" wordt dan nog meestal opgevat niet als een genadige inwerking, als vrucht van Christus' kruisverdlenste, maar veel meervals een zelfheiliging, waardoor wij onzerzijds den Christus nader komen; iets waardoor in den grond geheel de leer der verlossing wordt ondermijnd.

Doch zelfs daarbij blijft het niet. Immers ook waar deze Roomsche opvatting van de heiligmaking, en haar verwarring met de rechtvaardigmaking veld wint, blijft toch altoos het doel van deze „goede werken" nog de „beërving der zaligheid". Er is dus nog altoos sprake van verloren zondaren, die op die wijs zich inspannen, om het eeuwige leven te verwerven. Alles doelt dan nog op het winnen van de'kroon, op het verwerven van de zaligheid. Maar ook dit liet de ethische richting reeds lang varen, toen ze de heiligmaking almeer deed ondergaan in wat ze noemt het „zedelijk leven". Dat zedelijke leven is haar het eigenlijke doel van 's menschen aanzijn.

-r^rT WÏQ: , als' zedelijk vezen tiert en bloeit is reedse^daardooj: w-^rachtiglijk vroom, en alle vroomheid, .c^^ Éf^'^ ^~^^ vrurht niet geke; -d Wvjrdt, J'& I^Pt oog v/aardeloos. Wel geeft ze nog^toe, ' ^at het de gemeenschap met Christus isjdie tot een hooger standaard van zedelijk leven opheft, en ten deele zelfs, dat alleen de gemeenschap met Christus de banden slaakt, die de ontplooiing van ons zedelijk leven tegenhielden; maar feitelijk is het toch altoos weer dat vrijgemaakte, en tot hooger stant^unt opgevoerde zedelijk leven, waarin sjj de heiligmaking laat opgaan, en waaraan ize ten slotte elk ander bestanddeel van hfet Christelijk geloof dienstbaar maakt, ^et is haar deswege dan ook tamelijk Oijverschillig, of de leerstukken van onze elkiide en van onze verlossing groDtendeels opgesmolten en in nieuwen vorm gegoten wor.& n, zoo dit ééne maar blijft, dat zich een fijk zedelijk leven ontwikkele, in dien verhoogden vorm, waartoe de Christus dit zedejiJKieven in den mensch hee^t opgevoerd. ïje kennisse en de belijdenis doet er dan 'pinder toe, zoo men maar rijk zij in go|de intentiën en geoefend in heilige wilskiacht.

Zonder nu in eebig opzicht de uitnemende krachten, dieizich op die wijs ontwikkelden, te willen miskennen, noch ook de goede intentiën, tie hierbij werkten, in min gunstig licht ts willen stellen, dient toch uitgesproken, ddt geheel deze ethische richting lijnrecht te^Ln het wezen der Gereformeerde belijdettis overstaat, en dat niets zonderlinger noch raadselachtiger is, dan voorstanders defeer richting te ontmoeten, die zich aandienen als leeraars in Gereformeerde kerkeji. Ze zijn de tegenvoeters van de Geïnformeerde belijdenis. Rechtstreeks anti-Ci'^msten. Zoo scherp en vlak tegen Cal-v^ijn overstaande en ingaand? , ., dat po? l fif. #; , '^'2''V^"' •••; !•.: : -'''v~-'r'--: ? tegenover elkander , ^.un*«n staan.

En toch is wel in te zien, waarom menig ethisch godgeleerde dit niet aanstonds doorzag, en mede als gevolg van gebrekkige kennis der historie en der dogmatiek, een tijdlang, geheel te goeder trouw, zich kon inbeelden én staande houden, dat juist hij het echt Calvinistisch beginsel tegenover de „ziekelijke richting" onder de Gereformeerden bepleiten kv/am. Immers hij kon, zonder vrees voor tegenspraak, er op wijzen, hoe onze Catechismus alles op de leer der dankbaarheid in het gebod en het gebed deed uitloopen; hoe Calvijn steeds op de practijk der godzaligheid vollen nadruk had gelegd en hoe niets zoozeer als een bloot verstandelijk belijden tegen het wezen van het altoos mystieke Calvinisme indruischt; terwijl anderzijds in tal van Gereformeerde kringen juist dat stuk der Dankbaarheid verwaarloosd, in de Gereformeerde prediking veelszins veronachtzaamd werd, en dientengevolge de zedelijke macht, waarin eens* de kracht van het Calvinisme blonk, bij de tegenwoordige Gereformeerden zoo veelszins verdonkerd is. Welnu, juist om dit kwaad te stuiten, en alzoo het Calvinisme in zijn oorspronkelijken luister te herstellen, legde zulk een ethisch man nu op het zedelijk Lven allen nadruk; en wie zou hem dan hetrecht betwisten, om staande te houden, dat hij juist het nobelst opkwam voor de eere van Calvijn. De vertoogen voor nu tienen twintig jaar in dien geest geleverd, zijn bekend, en het moet toegegeven, dat ze bij den eersten oogopslag veel scliijn van waarheid hadden. Ze reageerden tegen een onloochenbaar kwaad; ze namen het terecht op voor den zedelijk«i ernst, die geheel de Calvinistische Reformatie gekenmerkt heeft; alleen maar ze dienden aan de kranken onder de Gereformeerden een zeer verkeerd en hoogst gevaarlijk medicijn toe, omdat ze den aard der ziekte niet door zagen.

Slechts zeer kort duurde dan ook de sympathie, waarmee aanvankelijk de uitneméndsten, onder de Gereformeerde belijders, het opkomen der ethische richting begroetten. Een oogenblik, ja, waanden ze metterdaad, dat de echte zenuw van het Gereformeerde leven in de mannen dezer richting weer trilde. Vooral in den eersten tijd, toen deze mannen nog minder in hun philosophisch gev/aad te voorschijn traden, en zich nog nauwer aansloten aan de uitdrukkingswijzen, die onder de Gereformeerden van geslacht op geslacht waren overgeleverd, beeldden ze zich metterdaad in, dat deze godgeleerden weer frisscher en zuiverder wateren door de oude bedding zouden doen loopen. De toenmalige Rotterdamsche predikant Chantepie de la Saussaye, en zijn uitnemendste leerling, de tegenwoordige hoogleeraar Gunning, wekten bij hun eerste optreden daardoor, o, zoo schoone verwachtingen. Maar de begoocheling duurde niet lang, en wie den afstand meet, waarop de tegenwoordige hoogleeraar Chantepie de la Saussaye als theoloog van zijn zoo rijk begaafden vader staat, kan niet ontkennen, dat de kundiger Gereformeerden, die ai spoedig lont roken, juist zagen. Neen, men had in deze ethische richting in geen enkel opzicht met een ontwikkeling van het Calvinisme te doen. In deze richting kwam een streven aan het woord, waartegen heel Calvijns persoon en werk protest indient. Deze richting dankte haar aanzijn aan de poging, om, na het bankroet van de doolger£.akt< .' idnais^e, een - gtiat Van vastheid, buiten de kennisse om, in denwiltezoéksa, en voorts onze Christelijke belijdenis achter een philosophisch gaas tegen den vernielenden invloed van giftige insecten te beveiligen. Haar beroep op de leer der Dankbaarheid miste daarom, hoe goed bedoeld ook, alle innerlijke waarheid. Wat zij heiligmaking noemde, was geheel iets anders dan de Evangelische heiligmaking der Sohriff. En voor zoover ze de klip van het Verbond der werken ontweek, verviel ze in een naturaliseering van het zedelijke leven, en moest, om dit zedelijk leven te redden, zelfs de belijdenis van den mensch Christus Jezus, als God te prijzen in der eeuwigheid, omgezet in de beschouwing van Jezus als een Godmenschelijken persoon.

De uitkomst toont dan ook, hoe deze richting volstrekt onmachtig is gebleken, om aan de geringschatting van het derde deel van dea Catechismus een einde te maken. Want wel heeft ze velen uit de Gereformeerde kringen weggelekt en allengs geheel aan hun Gereformeerde belijdenis doen afsterven; maar nergens viel te bespeuren, dat ze de „ziekelijke richting" onder de Gereformeerden, gelijk ze die gaarne noemde, genas. Eer integendeel is het feit onloochenbaar, dat deze averechtsche reactie, door de buitensporigheden waarin ze verviel, het kwaad verergerd en de eenzijdige opvatting in vele Gereformeerde kringen verscherpt heeft. Ook aan haar bleek toch, hoe ook zij er steeds toe neigde, om het zwaartepunt van God naar den mensch te verleggen, en dit moest de tegenstanders wel stijven in hun opzet, om tot eiken prijs hun strijd voor de eere van Gods werk in onze verlossing te blijven handhaven. Zoo geneest men geen wonde, maar verergert ze. En lyijst men er op, dat, dank zij deze ethische richting, dan toch velen, die zich aan een slordig leven gewend hadden, tot een frisscher, zedelijker opvatting gekomen zijn, dan betwisten we dit niet, maar vragen op onze beurt, of de heidensche Cato in dit opzicht niet verre boven David stond, en of toch niet David oneindig meer dan Cato een instrument in Gods hand is gebleken, cm diep gevoeld religieus leven in geslacht na geslacht aan te kweeken. Men ziet dan ook, hoe de Ethischen, die zich eerst zoo gaarne als de echte zonen van Calvijn aandienden, zich eerst met de Groningers verbroederden, en daarna met de Modernen een vriendelijken groet wisselden, terwijl ze geëindigd zijn met de fiool van hun bitterheid het mildst uit te gieten juist over de Calvinisten.

Waar ook wij onzerzijds voor de eere van het derde deel van den Catechismus opkomen, versta men dus wel, dat niets verder van ons ligt, dan een poging, om bij onze verdere behandeling het zaadkoren der ethische richting uit te strooien op den Gereformeerden akker. Veeleer komen we er rond voor uit, dat de sterkste tegenpruttelaar tegen dit stuk der Dankbaarheid ons altoos nog nader staat, dan de uitnemendste tolk der ethische richting; iets wat natuurlijk niet gezegd is met het oog op beider persoonlijk zielsbestaan, waarover ons geen oordeel toekomt, maar met het oog op de belijdenis, die ze verdedigen en het standpunt dat ze innemen. De hoogmoed zit den zondaar zóó diep in het hart, en het kost ons zoo ongelooflijk veel, om niet in naam, maar in der waar-; heid, aan God den Heere de ïerste ien ó< eenige plaats in het werk onzer zaliging toe te kennen en te laten, dat een eenzijdigheid, die naar de eere Gods trekt, altoos duizendwerf minder gevaarlijk is, dan een eenzijdigheid die on.s trekt naar den kant des menschen. Al zulk „zedelijk leven" blijft in zijn diepsten wortel ongodvruchtig, onvroom en ongodzalig, en is voor de vierschaar Gods nooit van onzedelijkheid vrij te pleiten.

Maar evenmin mag deze averechtsche zwenking der Ethischen ons ooit verleiden, om in de belijdenis der waarheid als zoodanig deze vromer eenzijdigheid tot een geloofsartikel te verhefifen en alzoo in de waarheid als waarheid op te nemen. Onder de vol: gelingen van wijlen onzen vriend Dr. Kohlbrügge heeft men dit vaak gedaan, en de wrange vrucht is niet uitgebleven. Dusdoende toch heeft men veel dolende zielen in haar kwaad gestijfd en vastgezet, in stede van teeder en toch manlijk de dolenden terug te roepen naar zuiverder paden. Plicht en roeping blijft het, voor elk dienaar van het Woord, en dus ook voor elk godgeleerde, wien het gegund wordt, in geschrifte voor de waarheid Gods te pleiten, onverkort en onverminkt de volle waarheid Gods tot haar recht te laten komen.

Ook onzerzijds sluiten we daarom het oog niet, voor het altoos droeve feit, dat dat derde deel van den Catechismus in vele Gereformeerde kringen te licht wordt geteld, niet genoeg inwerkt op het geloofsleven, en daardoor den oogst, die voor de eere Gods kon rijpen, minder maakt; maar dit is het verschil, dat wij ons niet met zekere hoogheid tegenover onze dolende en eenzijdige broederen plaatsen, maar veel-

eer in hun zielsleven pogen in te dringen; hun neiging pogen te verstaan, en hen uit den wortel der Gereformeerde belijdenis zelve weer tot het volle, klare licht der waarheid zoeken op te voeren.

Dat spreken van een „ziekelijke richting" stuit ons daarom tegen de borst. Immers in zooverre ge „ziekelijk" wilt noemen een richting, die eenzijdig wierd en daardoor veel van haar macht inboette, is deze benaming van j ziekelijk" volstrekt niet enkel op deze Gereformeerden toepasselijk, maar minstens evenzeer op alle theologische richtingen, die we achtereenvolgens in ons vaderland, deze laatste halve eeuw zagen opstaan. „Ziekelijk" in dien zin, ja, > doodelijk ziek, " was de groninger, was de moderne richting, „Ziekelijk" in dien zin was het Methodisme. „Ziekelijk" de richting van Prof. Van Oosterzee. „Ziekelijk" de richting van Prof. Doedes, En evenzoo „ziekelijk" de ethische richting. Er is dus geen enkele reden noch oorzaak, waarom men juist zoo met uitzondering van enkele eenzijdigheden in het Gereformeerde leven als „ziekelijk" spreken zal. Wie dat doet, waant zelf „gezond" te zijn, en ziet met zeker hooghartig medelijden op deze „ziekelijke" lieden neder.

En dit nu is onuitstaanbaar. Dit mag niet. Zulk een hooghartige aanmatiging komt niet te pas. l

De zaak is eenvoudig deze, dat ook de Gereformeerde belijdenis bloot staat aan het gevaar, om in eenzijdigheid te verloopen, en dat dit metterdaad aan niet weinigen onder ons overkomen is. Dit kwaad echter heeft de Gereformeerde belijdenis met elke andere belijdenis gemeen. En daarom protesteeren we er tegen, zoo dikwijls de tolken en pleitbezorgers van andere richtingen, in hun hooghartigen waan, als waren zij de kerngezonden, met zekere kwetsende minachting, de eenzijdigen onder onze broederen als „de lieden der ziekelijke richting", of nog liever als »de nachtschool", op de kaak stellen..

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1891

De Heraut | 4 Pagina's