Officieele berichten uit de Ned. Geref. kerken.
De Vooiloopiffe Synode van NfderdHitsclie Gereformeerde Kerk*n, brengt ter km nisse van de Kerken dat de voorslag, door Deputatfn van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, onlangs te Leeuwarden g^ehouden, op 9 September bij haar ingediend en verder toegelicht, in hare zitting van 15 September j.I. met algenieene stemmen, «p het eenparig' advies van de adviseerende leden, is aa«g'fnomen bij een Besluit, dat hieronder is afgedrukt, door opneminj^ van het daarbij behoorende Rapport en de Bijlagen.
Voorts noodigt de Synode de Kerken nit op aanstaanden Zondag', den 20sten September 1891, In de Bediening des Woords en der Gebeden den Iltere te danken voor zija dusver verleende genade en van Hemaf te smeeken, dat de verdere ri'geling der na ia beginsel aanvaar l: vereeniging voorspoediir stand koin.
De Synode ïoorn. EüYP'ER, Praes. Syn. VAI« GOOI!, As, «. Syn. WA«E.\AAïr. Scriba Syn. FEBLVG.t, Scriba Syn.
's Grarenhage, 5 September 1891.
MET 5 BIJLAGEN.
Aan de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, vergaderd te 's-GravenJtac/e.
De Commissie, benoemd in Uwe zitting van 8 September j.l„ met mandaat, om U te dienen van consideratie en advies in zake het door eene Deputatie ter Uwer kennisse gebracht / besluit van de Algemeene Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, handelende van de vereeniging harer Kerken met de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, heeft de eer U te berichten, als volgt:
i". dat zij, na aandachtige lezing van bovengenoemd stuk, geacht heeft zich tot de Deputaten der Chr. Geref. Synode te moeten wenden, met beleefd verzoek, om ten opzichte van onderscheidene punten nader omtrent de bedoeling der Chr. Ger. Synode te worden ingelicht. Zij deed dit verzoek in een schrijven dd. 9 Sept. jl., waarvan een afschrift als Bijlage A dit rapport verzelt.
2°. dat zij hierop reeds onder dagteekening van 10 Sept. jl. het antwoord mocht ontvangen, dat als Bijlage B aan dit rapport is gehecht. 3°. dat door dit breedvoerig en zaakrijk schrijven de zeer ernstige vrees, alsof ce aanneming van den voorslag op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, voor een zeer groot gedeelte week, zoodat Uwe Commissie oordeelde, dat zij genoegzaam voorgelicht en tot het vaststellen van haar advies in staat zou zijn, indien zij nog Over de beteekenis van enkele uitdrukkingen in dit schrijven een waarborg tegen mogelijke misvatting . L.^'cht ontvangen; ten welken einde zij zich nogmaals tot meergemelde Deputaten wendde met een tweede missive, die als Bijlage C hier in afschrift bijgaat. 4". dat het antwoord onder dagteekening van 14 September op dit tweede schrijven ontvangen, en hetwelk de Eijiage D van dit rapport vormt, haar, voor zooveel noodig, geruststelde, en alzoo veroorloofde zonder verwijl tot het in concept brengen van haar advies aan Uwe vergadering over te gaan.
5". dat zij bij het vaststellen van dit advies meende, zich op het standpunt te moeten plaatsen, dat, èn door het Synodaal Convent, èn door de Synoden van Utrecht en Leeuwarden is ingenomen, hierin bestaande, dat aan het gescheidene leven onzer wederzijdsche Kerken, als in strijd met Gods Woord, hoe eer hoe beter een einde diende te worden gemaakt, en dat het daartoe noodzakelijk was, af te zien van elke poging, om tot een eenstemmig oordeel te geraken over elkanders oorsprong en verleden; zoodat alleen mocht gevraagd naar den vorm, waarin de kerken zich op dit oogenblik aan elkander aanboden; altoos onder de noodige waarborgen tegen krenking van elkanders overtuiging met betrekking tot het eigenaardig karakter van de wederzijdsche kerken. 6". dat, naardien de Synode der Chr. Geref. Kerk, onlangs te Leeuwarden gehouden, positie nam op denzelfden grondslag, waarop ook Uwe Synode te Leeuwarden in 1890 oordeelde, dat alle verdere onderhandeling moest plaats hebben, er thans een vast uitgangspunt was verkregen, waardoor wel bezien de gewichtigste vraagstukken vooruit reeds principieel waren uitgemaakt.
7*". dat zij, in dat licht de verklaringen en bedingen der Chr. Geref Synode beschouwende, zich wel niet kon ontveiri.zen, dat deze veelszins in een geheel anderen vorm waren ingekleed, dan waarin die onzerzijds zouden zijn gegoten, maar toch ook niet mocht voorbijzien, dat deze o. i. eenigszins eenzijdige wijze van uitdrukking beteren waarborg voor broederlijke oprechtheid bood, dan zoo gezocht ware naar termen en uitdrukkingen, die een onzijdig karakter droegen, en dat het voor ons belemmerende hiervan kan worden weggenomen, zoo wij onzerzijds niet verzwijgen in welken zin deze zinsneden door ons worden verstaan. 8°. dat zij echter, om geen vernieuwde onderhandelingen over deze quaestiën van vorm noodig te maken, acht dat Uwe vergadering het meest practisch en voorzichtig zal handelen, door zich daarbij zoo goed als uitsluitend te bedienen van uhdrukkingen voorkomende in de ons door Deputaten verstrekte toelichtingen. 9°. dat zij bever dan consideranten en adviezen te ver vaneen te scheiden, meende dat de duidelijkheid bevorderd zou worden, bijaldien de consideranten, voor zooveel noodig, aan het hoofd en bij de deelen van het Concept-Besluit zelf werden opgenomen. 10°. dat het, nu zij, tot hare niet geringe vreugde, ondanks gerezen bedenkingen, ten slotte achtte te kunnen komen tot de conclusie, dat wij ons bereid hebben te verklaren, om op den ons toegezonden voorslag in te gaan, noodzakelijk scheen, Uwe vergadering voor te stellen, tevens de noodige maatregelen te nemen, die voor den verderen loop der zaken noodig zouden blijken.' 11°. dat zij achtte U hare denkbeelden en inzichten daarover in den duidelijksten vorm te zullen voorleggen, zoo zij tot u komt, ge lijk zij de eer heeft te doen bij dezen, met het navolgende
Concept-Besiuit
De Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, vergaderd te 's Gravenhage,
bekennende, dat God Almachtig in zijn heilig Woord ons de eenheid der Kerk van Christus als een onverbrekelijke ordinantie heeft opgelegd, en zóó de gemeenschap der heiligen, als het »nieuw gebod der liefde tot de broederen" in deze eenheid gefundeerd heeft;
uit dien hoofde overtuigd, dat elke scheuring en gedeeldheid in het kerkelijk leven, waar die niet door een nog hooger belang, dan deze eenheid, geboden is, of ook uit natuurlijke noodwendigheid voortvloeit, eene overtreding van zijn gebod, een wederstaan van zijne Ordinantie, en alzoo in zeer beslisten zin eene zonde voor God is te achten;
rekenende met het feit, dat die deelen van de Kerk van Christus, die hier te lande bekend zijn, als vormende »de Christelijke Gereformeerde Kerk", met die andere Kerken, die zij zelve vertegenwoordigt, in éénzelfde historisch verleden wortelen, één met haar in Belijdenis zijn, één in haar Liturgische gebruik, en één in taal; terwijl niet anders tusschen haar en de kerken dezerzijds in geschil ligt, dan ten eerste een onderscheiden inzicht in de wijze, waarop tot reformatie moet worden voortgeschreden ; en ten tweede een kerkrechtelijk verschil over de wijze, om, ter afwering van het Independentisme en ter waarborging van rechtszekerheid voor het stoffelijke goed, de eenheid der saam in kerkverband levende kerken ook in de sfeer van het nationale leven thans tot openbaring te brengen, zonder dat de bedoeling van beide groepen een andere is, dan om de Dordtsch-i kerkenordening van röig als levensregel te volgen;
Wat nu dit eerste verschil aangaat, oordeelende:1°. dat in de Reformatie der 16e eeuw beide methoden van reformatie gelijkelijk zijn toegepast, zonder dat dit destijds aan het optreden als één bond van kerken in den weg heeft" gestaan; 2". dat het stuk van de reformatie der kerken in dien bloeitijd van ons kerkelijk leven nimmer tot afdoende helderheid is gebracht, en alzoo in de Belijdenis der Gereformeerde Kerken niet tot een zoodanige beslissing is gekomen, dat gemis aan overeenstemming op dit punt, kerkelijke gemeenschap zou uitsluiten ; en 3°. dal ook nu het desaangaande voortbestaand verschil de door haar vertegenwoordigde kerken niet belet heeft, én op de Synode in 1889 te Utrecht, én op de Synode in 1890 te Leeuwarden gehouden, onder zekere bedingen, de kerken van eenigszins gewijzigden oorsprong als ware Kerken Christi te erkennen. En wat betreft het tweede verschil constateerende, dat de dusver gevoerde onderhandehngen, niet alleen dezerzijds, maar ook van de andere zijde, steeds de strekking hadden, om al hetgeen van beide zijden nog aan de volledige uitvoering der Dordtsche Kerkenordening in den weg mocht staan, te verwijderen;
heeft met dank aan God, en verheuging des harten, kennis genomen van de ernstige pogingen, die ook thans weder door de Christelijke Gereformeerde Kerk op hare onlangs te Leeuwarden gehoudene vergadering zijn aangewend, om aan de nog altoos voortbestaande, zoo droeve en ongeoorloofde kerkelijke gedeeldheid een einde te maken; en waardeert ten zeerste de broederlijke welwillendheid, waarmede deze hare Synode eene deputatie van vijf hooggeachte broederen tot haar heeft willen afvaardigen, om een voorslag ter harer kennisse te brengen en toe te lichten, aangaande de wijze waarop zij zich voorstelde, dat de zoo zeer gewenschts eenheid van ons kerkelijk leven zou te herstellen zijn
Hebbende nu dezen voorslag (Zie Bijlage E.) met al de nauwkeurigheid, die bij zoo teedere zake voegt, overwogen, en zulks na kennisneming van de nadere toelichting haar door gemelde Deputaten welwillend verstrekt;
Zoo besluit de Synode hierop aan de Deputaten der Christelijke Gereformeerde Kerk te antwoorden als volgt:
ten eerste, dat zij, in den zin en geest van het desbetreflTende besluit in 1890 te Leeuwarden genomen, genoegen neemt met het algeheele ter zijde stellen van de Cóncept-acte, die door Gedeputeerden beiderzijds in 1889 aan de Synoden van beide groepen kerken, destijds te Kampen en te Utrecht vergaderd, was ingediend.
ten tweede, dat zij van harte bereid is, alsnog met de kerken der Christelijke Gereformeerde Kerk op den grondslag van onze Drie Formulieren van Eenigheid en van de Dordtsche kerkenordening tot eenheid te geraken;
ten derde dat zij, het belangrijke verschil tusschen de beide methoden van reformatie (gemeenlijk als die van separatie en doleantie gekenteekend) erkennende, ook harerzijds bereid is, zich op het standpunt te plaatsen, dat beide groepen, zonder elkander hierin te oordeelen, haar eigene practijk en de daarmede samenhangende kerkrechtelijke beschouwing, voor eigen rekening nemen;
ten vierde, dat zij, wat aangaat het eerste beding door de Synode der Christ. Geref, Kerk gesteld, en aldus luidende: ^als over en weer, oprecht en zonder zinsiehoud, de ie vereenigen Kerken erkend worden als ware en zuivere Oer. Kerken naar Belijdenis en Kerkenorde; "
dit beding aanvaardt, begrijpende dat de uit drukking »de te vereenigen Kerken" niet doelt op „de Christ. Geref. Kerk" eenerzijds en hare kerken anderzijds, maai-op de plaatselijke kerken van beide groepen.
ten vijfde, dat wat aangaat het tweede gestelde beding:
•^als, wat de verhouding tot de Ned. Ilerv. Kerk betreft, dit wederzijds wordt uitgesproken, dat verbreking van de Kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen, maar ook met de leden in corporatieven en plaat' gelijken zin, door Gods Woord en de Ger. Belijdenis geboden en dus noodzakelijk is: "
zij zich ook tegen het in deze zinsnede bedoelde niet verzet; overmits uit het beginsel, dat de methode van separatie en doleantie beiderzijds voor eigene rekening wordt gelaten, volgt, dat hierin niet kan zijn gevergd, dat de kerken dezerzijds in dit tweede beding het standpunt der doleantie zouden veroordeelen of dat der separatie huldigen; zoodat dit beding niet kan inhouden de loochening van de historische betrekking tot de leden van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap; noch den eisch, dat we deze leden als heidenen en tollenaars zouden beschouwen; noch eindelijk dat de tot reformatie gekomen Kerken geene eigenaardige verplichtingen tegenover die leden zouden hebben; — en zulks met dien verstande, dat die achterblijvenden, zoolang zij achterblijven, in den zin der kerkenordening, door eigen schuld, geen objecten der tucht van het kerkelijk instituut zijn, en dit eerst dan weer worden, als zij de Opzieners der ware kerken Christi erkennen; alsook dat zij, geen recht op het Sacrament des H. Doops voor hunne kinderen, noch voor zichzelven op het Sacrament des H. Avondmaals kunnen doen gelden, zoolang zij niet gekomen zijn tot het betuigen van instemming met de belijdenis der Gereformeerde kerken en zich voegen onder haar Kerkenordening.
ten zesde, dat wat betreft het derde gestelde beding, aldus luidende:
„en.als geen personen als leden der Vereenigde Kerken mogen worden erkend, dan die instemming betuigen met de Ger. Belijdenis en Kerkenorde en dienovereenkomstig wenschen te leven; " dit harerzijds geen bezwaar ontmoet, onderstellende zij dat met dit beding niet bedoeld wordt, te kort te doen aan de belijdenis der Gereformeerde Kerken, dat de kinderen der geloovigen, behooren gedoopt te wezen „als zijnde leden der Kerk."
ten zevende, dat, voor zooveel aanbelangt de vier voorwaarden in engeren zin door de Christ. Geref. Synode in Leeuwarden gesteld, zij geene bedenking heeft tegen de eerste dier voorwaar den, rakende de attestatiën ; als wordende hiermede niet veroordeeld de aloude practijk der Gereformeerde kerken en de bepaling van art. 82 der Dordtsche K.O-, om kerkelijke attestatiën af te geven aan de vertrekkende leden zelven, noch ook de eventueele handelwijze, om, zoo in de plaats waar zij heen gaan, een of meer kerken zijn, met wie de attesteerende kerk in kerkverband leeft, die kerk of die kerken met name op de attestatiën uit te drukken, verblijvende het in de vrijheid der leden, bij welke van deze kerken zij hunne attestatie willen indienen.
ten achtste, dat zij geene bedenking heeft tegen de ttoeede dezer voorwaarden, zijnde van dezen inhoud:
„over en weer elkanders lidmaten, leeraren, kandidaten, ambten, attesten en tucht erkennen en voor wettig houden/'
altoos met dien verstande, dat, ter beoordeeling van de meerdere vergaderingen, gehandeld zij volgens de Dordtsche K.O. ten negende, dat zij zich nederlegt bij de derde dezer voorwaarden, luidende:
„over en weer geen gemeente of kerlceraadmeer formeeren ter plaatse waar reeds eene gemeente der Vereenigde Kerken bestaat, terwijl elk lid vrijheid blijft behouden om na de Vereeniging te blijven waar het voor de Vereeniging behoorde; "
niet als zou het niet de dure plicht derontkomene Kerken zijn, om steeds te trachten de leden der »NederIandsche Hervornide Kerk'' tot het verlaten van hun zondigen weg te dringen; noch ook als zou er geen sprake van het ambt der geloovigen zijn; maar overmits deze tot beter inzicht gekomen geloovigen, in eene plaats waar Opzieners van eene met ons in kerkverband levende kerk gevonden worden, zich niet mogen gedragen alsof het ambt van deze niet gold, en diensvolgens voor zooveel noodig hunne leiding hebben te zoeken, onder het toezicht der gemeenschappelijke classe. Uit dien hoofde oordeelen ook zij, dat wat men genoemd heeft »het oprichten van tegenkerkeraden" van zelve onmogelijk wordt, zoodra beiderzijds, ook institutair, het ambt der Opzieners en de bevoegdheid der gemeenschappelijke classe erkend wordt. Voegende zij hier slechts ter verduidelijking aan toe, dat zij verstaat, geen macht te hebben, om te beletten wat anderen buiten haar voorkennis mochten doen; en verblijvende het uit den aard der zaak uitsluitend aan de Synode, om mocht zulk een geval zich voordoen, te beslissen of zulk een neven-kerkeraad al dan niet als kerkeraad van eene eigene kerkforraatie in het gemeenschappelijk kerkverband zou zijn op te nemen; terwijl zij eindelijk overtuigd is, dat wel een weg zal kunnen gevonden worden, om de overtuiging die beiderzijds bestaat in verband met het al dan niet optreden van den langs verschillenden weg tot reformatie gekomen plaatselijke kerken als persoon in rechten, steeds te doen eerbiedigen.
ten tiende., dat zij tegen de vierde voor waarde luidende; .
^over en weer verklaren niet conibineering, maar samensmelting tot eene Gereformeerde Kerh in Nederland te bedoelen, latende het tijdstip m de wijze van ineensmélting van twee of meer gemeenten of Kerken ter zei f der plaatse aan het oordeel der respectieve Kvrkeraden en Klasse over.»
geene bedenking heeft, volgende immers van zelf uit de Dordtsche K. O., dat het geheel der Kerken een confoederatief karakter bezit, en over alle uitspraken der Classen beroep op de Synode vrij blijft.
ten elfde, dat zij genoegen neemt met de slotverklaring der Christ. Gereformeerde Synode te Leeuwarden, zijnde van dezen inhoud : „En eindelijk, wat de opleiding tot het leer aarsamht betreft, oordeelt de Synode te moeten handhaven het beginsel, dat de Kerk geroepen is eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft."
Altoos verstaande, dat de bedoeling van deze verklaring niet is: i". om het aloude Gereformeerde beginsel van vrije studie te vernietigen; noch ook 2°. om verandering te brengen in de Gereformeerde wijze van kerkelijke examinatie der aanstaande Dienaren des Woords; evenmin 3". om iets te laten vallen van den eisch van wetenschappelijke ontwikkeling, die steeds door de Gereformeerde kerken gesteld is, en ook 4°. niet, om tegen te spreken, dat de vereenigde Kerken over de regeling dezer zaak later, indien noodig, hebben te oordeelen.
ten twaalfde, dat zij, wat aangaat de voorgenomene handeling der Christ. Ger. Synode te Leeuwarden, om de Dordtsche Kerkenordening zelve bij de Overheid des Lands in te dienen als bepaling van bestuur en inrichting, hiermede uit den aard der zaak eerst dan zal kunnen rekenen, wanneer zij mededeeling ontvangt van de resultaten, waartoe deze handeling geleid heeft; verklarende zij zich reeds nu bereid, om, voor zooveel gevorderd, dezerzijds die handeling te helpen voltooien, zoodra c^«»« uitkomst zal verkregen zijn: Dat de eenheid, waarvan de Nederduitsche Gereformeerde kerken leden zullen zijn, niet is een eenheid, waarvan de samenstellende deelen personen, maar zulk eene, waarvan de organische leden plaatselijke Kerken zijn, saam verbonden dooi geen anderen institutairen band dan dien van de Dordtsche Kerkenordening;
en ten dertiende, dat zij derhalve, niet het minst als gevolg van de prudentie der Christ. Geref. Synode om Deputaten ter correspondentie te benoemen, als hare beslissing ter kennisse van de gemelde Synode kan brengen, dat zij bereid is, op grond van haren voorslag, in den bovenomschreven zin verstaan, onder biddend opzien tot den Koning der Kerk, die alleen het welslagen geven kan, op eene vereeniging met de kerken der »Christ. Geref. Kerk" in te gaan; en alsnu inwacht de sub 12° genoemde mededeeling, zoodra de daar bedoelde handeling genoegzaam zal gevorderd zijn.
Voorts wijst de Synode de navolgende vijf broederen, onder recht van aBsumtie aan; F. L. Rutgers, A. Kuyper, G. van Goor, J. C. Sikkel, K. Fernhout, om deze mededeeling in ontvangst te nemen, en machtigt hen, om, na het ontvangen van deze mededeeling, voorloopig te beoordeelen, of deze aan de gestelde voorwaarde voldoet, en voorts, voor zooveel noodig, in overleg met de vijf Deputaten der Christ. Geref. Synode te Leeuwarden, de definitieve regeling in gereedheid te brengen, die alsdan aan de eerstvolgende Synode onzer kerken zal worden voorgelegd, om alzoo eerst door deze laatste acte tot volledige vereeniging te geraken.
En eindelijk gelast de Synode de kerk, die ditmaal als Synodaal door haar zal worden aangewezen, om eene nieuwe Synodale vergadering samen te roepen, zoodra zij van de Deputaten voor deze aangelegenheid hiertoe wordt aangezocht; en 2ulks onder de nadere bepaling dat, bijaldien het noodzakelijk mocht blijken, deze Synodale vergadering gelijktijdig en in dezelfde plaats met de eerstvolgende Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk te houden, de Synodale kerk voor ditmaal haar last zal overdragen op de kerk van die plaats, zoodra zij van Deputaten boven genoemd aanwijzing van die plaats zal ontvangen hebben. En hiermede de behandeling van deze gewichtige aangelegenheid ten einde brengende, spreekt de Synode hare vreugde uit, dat dit allermoeilijkste werk, om gedeelde kerken weer op een weg van kerkelijk satmleven te brengen, door de leiding des Heiligen' Geestes, waarin zoowel de Synode der Christel. Geref. Kerk te Leeuwarden, als de Synode thans te 's Gravenhage gehouden, zich verheugen mocht, aanvankelijk tot een zoo verrassende uitkomst heeft mogen leiden, waarin al 's Heeren volk zich verblijden zal, en bidt zij van den Koning der Kerk, dat door zijn genade moge geweerd blijven al wat in het verder verloop dit goede werk weer mocht kunnen verstoren.
Aldus vastgesteld in de vergadering Uwer Commissie, gehouden op Maandag 14 September 1891.
KUYPER, VAN GOOR, WAGENAAR, FERINGA, RUTGERS, GEESINK, DE HARTOG, HOEKSTRA, VAN KASTEEL, VAN SCHELVEN, PLOOS VAN AMSTEL, SIKKEL, BOONSTRA, FERNHOUT, RUDOLPH, DiNGEMANS, ELSHOUT, HAZELHOFF, VAN PELT, VROLIJK, J leden van het Moderamen. als adviseerende leden der Synode. als aangewezen door de vijf Synodale sectiën.
BIJLAGE A.
Aan de Deputaten van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk, in zake de vereeniging met de Nederduitsche Gereformeerde Kerken.
Hooggeachte Heeren en broederen,
De Commissie, door de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken belast met het geven van consideratie en advies over de door U als Deputaten van de Svnode ' der Christelijke GerefoTn^ewde Kerk bij haar nTih"f/TTT''"^"J, ^«^°o^'ooft zich •'reed nu zich tot U te wenden, met beleefd verzoek, haar te willen dienen van eenige inlichtingen die ZIJ dringend behoeft, om een rapport te^ zake dienende m gereedheid te brengen.
Had zij de door U ingediende voorstellen door de post ontvangen, en alzoo uwe vrien.
delijke toespraak niet aangehoord, noch ook iets vernomen van wat te Leeuwarden was voorgevallen, zoo mag zij zich niet ontveinzen, dat de indruk, door de lezing uwer voorstellen te weeg gebracht, bij haar een hoogst pijnlijke zou geweest zijn.
Terwijl toch bij de onderhandelingen, tusschen Utrecht en Kampen gevoerd, over alle punten op twee na was overeengekomen, en alleen op deze twee punten de verdere onderhandelingen waren afgebroken, wordt haar thans uwerzijds een voorslag gedaan, waarbij de twee in geschil zijnde punten niet slechts onverzwakt worden gehandhaafd, maar eene van deze zelfs nog wordt verscherpt, en bovendien tal van bedingen ons gesteld worden, die ons in groote ongelegenheid brengen.
Nu zij echter eerst uw gesproken woord beluisteren mocht, en ook niet weinig goeds van uwe Synode te Leeuwarden haar ter oore kwam, gevoelt zij zich, in weerwil van dezen bedenkelijken voorslag, toch op veel vrijer terrein tegenover U, dan tijdens de onderhandelingen in 1889.
Zij ontving den indruk, dat Uwerzijds bovenal de zin en de neiging bestaat om de vereeniging te doen slagen en door te zetten, en kan zich daarom ook niet anders voorstellen, of de voorslag, thans door U aangeboden, zal bij uwe nadere toelichting in veel gunstiger licht voor haar treden.
Tegen het ter zijde zetten van de Conceptacte bestaat bij haar geene bedenking, en zij ziet niets liever, dan dat voortaan alle verdere onderhandeling tusschen ons uitsluitend op den grondslag van de Belijdenis en van de Dordtsche Kerkenordening sta.
Ook tegen het voorstel, om het verschil tusschen de beide methoden van reformatie te erkennen, en de verantwoordelijkheid voor beide methoden en hare toepassing geheel voor rekening te laten van die kerken-die haar in toepassing brachten, kan h. i. geen bezwaar bestaan.
Maar wat zij niet wel in kan zien, is, dat uw voorslag met betrekking tot het Reglement van 1869 met het genoemde uitgangspunt in overeenstemming is.
Onze Kerkenordening toch gaat uit van een beginsel (en past dit beginsel ook toe), waarbij institutair nooit van ééne Landskerk sprake kan zijn, en men nooit tot iets anders kan geraken, dan tot plaatselijke Kerken, die Classikaal en Synodaal samenwerken en daartoe in onderling verband treden. Eene Landskerk als eenheid, als genootschap, kent de Kerkenordening niet alleen niet, maar weerspreekt ook haar uitgangspunt en hare strekking ten eenenmale. Zoo dikwijls er geene Classe of Synode vergaderd is, bestaan er niet dan plaatselijke Kerken.
Desniettegenstaande ontving de Commissie den indruk, als lag het in de bedoeling der Synode van Leeuwarden, om de Dordtsche Kerkenordening dienst te laten doen als instituut, niet alleen voor plaatselijke Kerken, maar voor zekere landseenheid, »de Kerk" genaamd, en voor deze Landskerk als eenheid de erkenning van de Hooge Overheid te vragen.
Gaarne verneemt zij daarom, hoe dit bedoeld is, en op welke wijze de Dordtsche Kerkenordening door U op dit punt wordt opgevat.
Ook afgezien echter van deze bedenking, aan den aard der Kerkenordening zelve ontleend, ziet zij zich gedrongen, U te wijzen op een volstrekt onoverkomelijk bezwaar, dat uit de opvatting van uwe groep Kerken als landseenheid, voor onze Kerken zou voortvloeien. Gij zoudt dan zijn een Kerkgenootschap in den zin der Wet van 1853, en de Dordtsche Kerkenordening zou als Reglement van dit Kerkgenootschap erkend zijn. Dientengevolge zou dan elke Classikale en Synodale Vergadering onder vigeur van dit Reglement als zoodanig worden gehouden, zoodat uitsluitend de Kerken, die onder dit Reglement als zoodanig stonden, als stemhebbende leden op deze vergaderingen zouden kunnen medewerken, en c. q. hare actie in rechten erkend zien. Sloten nu onze Kerken zich op de manier van de Christelijke (xetefoi-meerde Kerken te Winterswijk enz. hierbij aan, dan zouden zij hoogstens door U geduld zijn; zij zouden bij uwe vergaderingen bijkomen ; en alzoo mede optreden in vergaderingen van uw Genootschap. Iets wat in rechten öf tot de theorie zou leiden, dat wij rebus ipsis et factis uw genootschappelijk instituut aanvaard hadden, 5f wel tot de conclusie, dat alle deze vergaderingen onwettige besluiten hadden genomen en onwettige benoemingen hadden gedaan, als samengesteld deels uit wettige, deels uit onwettige leden.
Nu kunnen wij niet gelooven, dat het in de bedoeling uwer Synode lag, ons zulk eene positie aan te bieden; en het zou ons daarom aangenaam zijn, zoo deze zaak door uwe toelichting tot klaarheid kon gebracht worden.
In Kampen was voorloopig besloten, dat c. q. uwe kerken zich plaatselijk zouden laten erkennen, en dan konden onze kerken met de uwen op voet van gelijkheid in Classikale en Synodale vergaderingen samenkomen. Maar hoe zullen wij, die staatsrechtelijk niet als eenheid kunnen erkend worden, ooit samengaan met eene groep, die als eenheid wel in rechten optreedt, en daardoor ons geene plaats zou laten dan die van gedulde bijwoners?
Dit moet dan ook anders door u bedoeld zijn, en wij zien daarom op dit punt zeer verlangend uwe nadere toelichting tegemoet.
Kon toch dit punt ons voldoende worden opgehelderd, dan durven wij de hoop koesteren, dat de overige punten bij de onderhan deling geen afdoend bezwaar zouden opleveren, en alzoo de /ereeniging zou kunnen tot stand komen. Maar wij mogen u evenmin verhelen, dat, bleef uwe Kerk hare handhaving ais genootschappelijke landseenheid als conditio sine qua non sttllen, elke uitweg om, naar den wensch onzer kerken, met u samen te leven, ons zou zijn afgesneden; en wij meenen u veilig te kunnen verzekeren, dat de Synode onzer kerken hierover geen ander gevoelen zal noch kan hïbben.
Mag de Commissie echter ook nu reeds over enkele andere punten eenige nadere toelichting inwinnen, zoo ziet zij er geen bezwaar in, dat uwe Synode van oordeel is, dat in beginsel de kerken eene eigene inrichting voor de Godgeleerde opleiding moeten hebben.
Intusschen levert de uitdrukking: stot opleiding harer leeraren" bezwaar op. Hieruit toch zou, strikt genomen, volgen, dat al hare leeraren aan deze school moeten zijn opgeleid. Hiermede echter zou het beginsel van vrije studie vallen, dat steeds door de Gereformeerde kerken en ook door u in de practijk erkend is.
Voorts wenscht de Commissie te vernemen, of ook door u bedoeld werd, dat deze school in niets verandering zal brengen in de bepalingen, door de Dordtsche kerkenordening voor de examinatie der candidaten vastgesteld.
Als ook, dat, naar de kostelijke anteceden ten onzer Gereformeerde kerken, deze school in niets de wetenschappelijke eischen zal inkrimpen, die steeds door onze Gereformeerde vaderen gesteld zijn.
Samensmelting heeft ook in ons oog voorkeur boven combinatie. Tegen punt 4 opblz. 3 van uw voorslag hebben wij alzoo, wat deze zaak aangaat, geene bedenking.
De wederzijdsche erkenning der kerken kan geheel in den zin van uw voorslag door ons worden overgenomen, altijd in de onderstelling dat het genootschappelijk Reglement vervalle. Wat door u over het afgeven en erkennen van attestatie'n wordt voorgeslagen, en evenzoo wat wordt voorgesteld over de erkenning van ambten enz. zal geen hinderpaal zijn; daar toch met uwe formuleering wel niet zal bedoeld zijn, dat het ongeoorloofd zou zijn om, naar de oude praktijk onzer kerken, de attestatiën af te geven aan de leden zelven, ten einde deze zich daarmede in persoon presenteeren bij de Kerk naar welke zij verhuizen.
Zelfs uw voorslag, om alleen de zoodanigen als leden te erkennen, die professie doen van de Belijdenis en zich onder de Dordtsche kerkenordening stellen, ontmoet geene bedenking, zoo met de erkenning bedoeld is: erkenning als membra completa. Anders toch zouden de kinderen der geloovigen zijn uitgesloten; iets wat niet in de bedoeling van uwe Synode kan liggen.
Meer stuitte de Commissie op punt 3 op blz. 2 onderaan. Het spreekt van zelf, dat wie onder de Dordtsche kerkenordening leeft, niet de optreding van een tweeden kerkeraad naast een bestaanden en erkenden kerkeraad mag helpen bevorderen en toelaten, anders dan met gemeen accoord der kerken op hare Synodale vergadering. Maar uit den aard der zaak staat het niet aan ons, noch ligt het in onze macht, anderen het optreden als zoodanig te beletten. Daarover hebben de kerken geen zeggenschap. Willen dezulken echter in het kerkverband worden opgenomen, dan behooren zij zich aan te melden bij de Synode, en deze zal te oordeelen hebben, of er al dan niet termen zijn om zulk eene erkenning te geven of te weigeren. Voorts bemerken wij met blijdschap, dat uwe Synode voor zoodanige leden, die wenschen te breken met de organisatie van 1816/52, en tevens bezwaar hebben, om zich plaatselijk onder een genootschappelijk Reglement te begeven, afzonderlijk boeken wil toestaan, zoodat zij wel de ambtsbediening c. q. van uwe kerken zouden erkennen en gebruiken, maar toch van zulk een Reglement zouden vrijblijven, en bij eventueele verhuizing naar eene plaats waar eene Kerk zonder zulk een Reglement was, zich bij deze voegen konden. Ook dit punt zal derhalve o. i. wel geen onoverkomelijk bezwaar opleveren.
Maar wel blijven ons vele vragen over met betrekking tot punt 2 midden op blz. 2.
Sommigen onzer ontvingen den indruk, alsof deze bepahng bedoelde, dat wij het beginsel der doleantie veroordeelen zouden, en met de dogmatische toepassing van het begrip Valsche Kerk op het Synodaal instituut zouden meegaan.
Dit kan echter o. i. uvve bedoeling niet geweest zijn, daar de considerans het goede standpunt inneemt, van geene der beide partijen te noodzaken, het standpunt van de wederpartij voor hare rekening te nemen, en alzoo eene streep te halen doqr haar eigen verleden, en voor zonde te verklaren wat zij zelve uit overtuiging deed.
Wij vertrouwen, dat deze paragraaf niet slaat op die gemeenschap in de Kerk van Christus, die steunt op het Verbond en die in den il. Doop haar zegel vindt. Dat deze paragraaf evenmin bedoelt, de historische betrekking te loochenen, die onmiskenbaar in het verleden wortelt en die door geene willekeurige bepalingen te vernietigen is. Dat het niet in uwe bedoeling ligt, dat wij alle de daar genoemde leden als heidenen en tollenaars zullen beschouwen. En dat het evenmin uwe meening zijn kan, dat wij ook als Kerken geene verplichtingen tegenover deze achtergeblevenen zouden hebben.
Zoo opgevat zou alzoo deze paragraaf alleen slaan op die kerkelijke gemeenschap, die een institutair karakter draagt, en nooit anders dan uit het leven onder eenzelfde kerkenordening en in eenzelfde kerkverband zou kunnen voortvloeien. En dan zou, naar het inzien der Commissie, voor de Synode onzerzijds geene bedenking bestaan om te verklaren, dat niet alleen het breken met de besturen, maar ook het doen ophouden van institutaire kerkelijke gemeenschap met de bedoelde leden plicht is, zoolang zij in hun valschelijk georganiseerd instituut blijven, en weigeren met ons het eenig goede kerkverband te aanvaarden.
Ziet daar, hooggeachte Heeren en Broederen, eene reeks van vragen, die eene eerste kennisneming van uwen voorslag bij ons rijzen deed, en die wij U nu reeds toezenden, niet om daarmede de mogelijkheid af te snijden, dat v/ij met nog andere vragen tot U komen, maar om thans reeds eenig licht te zoeken, waar wij in duisterheid rondtasten, en om geen tijd ongebruikt te laten voorbijgaan. Ook de Commissie gevoelt toch, dat thans het ijzer heet is, en dat, zoo het thans niet gesmeed wordt, de vereeniging op nieuw in gevaar zou worden gebracht.
Met broederlijke groete en heilbede hebben wij de eer te zijn.
Uwe Dw. BB.
Uit naam van de Commissie voornoemd,
(w. g.) KUYPER.
's Gravenhage, 9 September 1891.
BIJLAGE B
Aan de Commissie der Voorloopige Synode van Ned. Ger. Kerken in zake de voor stellen ter vereeniging.
De Deputaten der Christ. Ger. Kerk voldoen gaarne aan Uw verzoek, om de voorstellen onzer Synode eenigszins nader toe te lichten. Zij meenen echter te moeten uitspreken, dat zij geene andere macht en bevoegdheid van de Synode ontvingen, dan om hare voorstellen in zooverre toe te lichten, als de Synode zelve duidelijk over aard en bedoeling der voorstellen zich uitsprak.
Met deze omschrijving harer bevoegdheid, heeft zij de eer U het volgende te berichten. I. Gaarne erkennen wij, dat de Dordtsche Kerkenordening niet van ééne landskerk spreekt noch daarvoor dienen kan. Zij kent slechts plaatselijke Kerken, die klassikaal en synodaal vereenigd zijn. Iets anders wil onze Synode ook niet met de vervanging van het Reglement van '69 door de Dordtsche K. O. Maar deze D. K. O. erkent toch ook de eenheid en het innig, confessioneel en kerkrechtelijk verband der plaatselijke Kerken. Die eenheid en dat verband bestaan, ook al zijn de plaatselijke Kerken niet in classes of synoden vergaderd. Zij zijn ook dan één geheel, één bond van Kerken, door belijdenis en Kerkenorde ten nauwste saamgehouden en verbonden.
In de sfeer van den Staat wordt nu bij de vervanging van het bestaande Reglement door de D. K. O. niets anders gezocht of bedoeld, dan om aan die bestaande geestelijke en kerkrechtelijke eenheid ook op dat terrein uitdrukking te geven. Deze eenheid mag en kan ook in de sfeer van den Staat bestaan, wijl naar art. 36 der D. K. O. de Gereformeerde Kerken niet los en independent naast elkander staan, maar de besluiten der meerdere vergaderingen voor de mindere vergaderingen en voor de Kerken bindende kracht en geldigheid hebben. Van eene landskerk, instituut of genootschap kan daarbij geen sprake zijn. De Geref. Kerken worden dan wel een bond van Kerken in het land, overeenkomstig de D. K. O., maar geen landskerk, instituut of genootschap.
Ook de indiening der D. K. O. bij de Regeering naar de wet van 1853 maakt dien Kerkenbond niet tot zulk een landskerk of genootschap. Deze wet op de Kerkgenootschappen laat toch de inrichting der Kerken geheel vrij. De bepalingen, waarnaar de Kerken leven, behoeven zelfs de goedkeuring der Regeering slechts, voorzoover zij hare medewerking vereischen. En die bepalingen zijn geen andere, dan die der D. K. O , zoodat alle bezwaar van een landskerk of genootschap daarmede geheel vervalt.
Onze Synode, ofschoon, ook afgedacht van de vereeniging, tot wijziging van het Reglement van 1869 in genoemden zin besloten hebbende, heeft daarbij toch ook op de vereeniging gelet en zich te meer voor die wijziging verklaard, wijl dan een voornaam struikelblok voor de vereeniging uit den weg werd geruimd. Zij meende alzoo aan alle bezwaren der Ned. Ger.' Kerken op dit punt tegemoet te komen. Er is dan immers, na die wijziging, geen reglement meer boven en naast de K. O. Er wordt dan niet meer uitgegaan van het geheel, om zoo te komen tot de deelen, maar omgekeerd. De samenstellende deelen zijn dan niet meer de individueele leden, maar de plaatselijke Kerken. De Synodale Commissie valt weg. De Synode meende, dat Uwe Kerken geen bedenking meer hebben zouden, als onze Kerken maar niets anders waren, dan wat zij als Geref. Kerken, naar belijdenis en K. O. behooren te zijn en wenschen te wezen. Ja, zij hoopte zelfs, dat, indien de Regeering deze voorgenomen wijziging aannam, ook Uwe Kerken tegen zulk een bekend staan bij de Regeering geen bezwaar zouden koesteren, en niet alleen tot combinatie, maar ook tot ineensmelting, althans langzamerhand, zouden kunnen komen.
Hare Deputaten echter hebben uit uw schrijven, wel met eenige teleurstelling, bemerkt, dat daartegen bij U bezwaar blijft bestaan, en dat zelfs dat bezwaar door U onoverkomelijk wordt geacht. Wij voelen het karakter van dit bezwaar niet, wijl ook bij het bekend staan van de Ned. Ger. Kerken bij de Regeering naar de Wet van r8s3 al hare eigenaardige beschouwingen en aanspraken, naar wij meenen, kunnen worden gehandhaafd.
Desniettemin, dat bezwaar eerbiedigende^ meenen wij ook op Uwe verdere bedenking te moeten antwoorden. Indien de Christ. Geref. Kerk, zoo luidt zij, als bond van Kerken bij de Regeering bekend kwam te staan, zouden Uwe Kerken, na de vereeniging, in het geval verkeeren van de gemeenten Winterswijk e. a. Maar is dit bezwaar overwegend? Ten eerste zouden besluiten van meerdere vergaderingen dan toch nooit rechtsgeldigheid in de sfeer van den Staat kunnen hebben voor Kerken, die juist niet in dat verband door den Staat zich hadden laten opnemen en opzettelijk in dat opzicht zich daarbuiten hadden gehouden. Ten andere is bij de vonnissen der rechtbank in de laatste jaren het eigendomsrecht der plaatselijke Kerken op hare goederen nooit ontkend op grond van de Wet van 1853, maar steeds op grond van het Reglement der N. H. Kerk van 1852. En ten derde zoude uwe opmerking over de wettigheid en rechtsgeldigheid van besluiten der meerdere vergaderingen, die saamgesteld zijn uit wettige en niet-wettige leden, — indien zij waarheid bevat — geheel in Uw voordeel zijn en ons niet dan schade kunnen berokkenen. Wij verhelen U ten slotte niet, dat Uwe uitspraak over het onoverkomelijke van Uw bezwaar tegen de D. K. O. als reglement voor een bond van Geref. Kerken ons groote teleurstelling baart.-Wij zijn zoo vrij te vragen, of deze uitspraak niet te sterk is gekleurd en of op dit punt de vereeniging van Uwe en onze Kerken zou mogen afsluiten. Naar ons inzien is hiermede geen waarheid onzer belijdenis en geen recht onzer Kerken gemoeid. De verantwoordelijkheid zou inderdaad zwaar te dragen zijn, indien om deze reden de zoo zeer gewenschte vereeniging niet tot stand komen kon.
En indien daartegenover door U gevraagd mocht worden, waarom onzerzijds de D. K. O. niet door de plaatselijke Kerken kan worden ingediend bij de Regeering, dan is ons antwoord hierop aldus: a. de indiening der D. K. O. geschiedt feitelijk door de plaatselijke Kerken. De Synode droeg ons als hare Deputaten uitdrukkelijk op, om de toestemming der gemeenten te verzoeken. De Synode en hare deputaten voeren slechts uit, wat de gemeenten wenschen en zelve begeeren; b, de eenheid in de sfeer van den Staat, die wij begeeren, is geene andere dan die in de D. K. O. ligt opgesloten; c. de rechtszekerheid der algemeene goederen, zooals de Theol. School en de algemeene kassen, kan moeilijk worden prijs gegeven; d. de vervanging van het Algemeen Reglement door een plaatselijk reglement, al is dit ook de D. K. O., stuit op practisch onoverkomelijke moeielijkheden, en «. het bezwaar, dat de D. K, O, dienst doet als een Reglement, blijft dan toch ook gelden voor de plaatselijke kerken. '
2°. Tot hun blijdschap hebben de Deputaten opgemerkt, dat het besluit der Synode in zake de Theol. School bij ugeen bezwaar ontmoet. Omgekeerd kunnen wij u verzekeren, dat met de uitdrukking: »opleiding Aar«r dienaren" het beginsel der vrije studie niet wordt prijsgegeven. Voorts werd over examinatie der candidaten en wetenschappelijke eischen der studie door de Synode niets bepaald, in de overtuiging, dat de vereenigde Kerken daarover later, indien noodig, hebben te oordeelen.
3". Wat het afgeven der attestatiën betreft, oordeelen de Deputaten in den zin hunner Synode, dat zeer zeker de attestiën moeten afgegeven worden aan de vertrekkende leden, maar toch ook dienen te bevatten de aanwijzing der door de vereenigde kerken erkende Kerk, waarbij deze leden op de plaats hunner vestiging zich . hebben te voegen; terwijl, indien op zulk eene plaats meer dan ééne zoodanige kerk bestaat, de leden vrij blijven in hunne keuze. 4°. Punt 3 op bladz. 2 onzer voorstellen sluit geenszins uit de erkenning van kinderen des verbonds als leden der kerk. De bepaling, daar voorkomende, werd alleen gemaakt ten aanzien van hen, die van de Herv. Kerk tot de kerken der scheiding of der doleantie overgaan.
5". Wat het formeeren van tegen kerkeraden aangaat, heeft de Synode geoordeeld, dat zoo iets in strijd zou wezen met de vereeniging zelve. Wij verblijden ons, dat Gij gulweg erkent, dat na de vereeniging de oprichting van een tweeden kerkeraad naast den bestaanden of erkenden niet mag bevorderd of toegelaten worden. Natuurlijk staat het niet in de macht der vereenigde kerken, om anderen het optreden als zoodanig te beletten, en moet het aan de vereenigde kerken worden vrijgelaten, om zulk eene nieuw optredende kerk al dan niet in het kerkverband op te nemen. Onze Synode sprak zich alleen geheel in het algemeen uit, omdat nadere bepaling moeilijk te maken is en beslissing in mogelijke gevallen door de meerdere vergaderingen geschieden moet.
6". Uwe opmerking over het afzonderlijk boeken van leden, die breken met de organisatie van 1816/52, maar bezwaar hebben in een genootschappelijk reglement, is ons niet helder. Op onze Synode werd over zulk een geval in het geheel niet gesproken, veel minder eenige beslissing genomen. Zij ging uit van de onderstelling, dat bij de vereeniging het gemeenschappelijk reglement van 1869 geheel weggevallen was, en zoodanig geval dus niet voorkomen kon.
7°. Eindelijk sluit No. 2 op bladz. 2 onzer voorstellen niet in de loochening van de historische betrekking tot de leden van het Ned. Herv. Kerkgenootschap, zooals zij wortelt in het verleden. Het sluit niet in, dat die leden zouden moeten beschouwd worden als heidedenen en tollenaars. Het sluit niet in, dat de uitgeleide Kerken geen verplichtingen tegenover die leden hebben zouden. Maar de Synode der Christ. Ger. Kerk, sprekende van verbreking der kerkelijke gemeenschap, bedoelde daarmede: a) dat die achterblijvenden geen objecten van kerkelijke tucht kunnen zijn, en b) dat zij geen recht hebben op Doop 'en Avondmaal zoolang zij niet instemming betuigen met belijdenis en kerkenorde.
Hiermede meenen wij, zoo voldoende als ons ro.ogelijk was, U te hebben ingelicht over de beteekenis der voorstellen onzer Synode.
Met broedergroete en heilbede hebben wij de te zijn
De Deputaten van de Synode der Christ. Ger. Kerk,
Namens dezelve,
{w. 9-) J. VAN ANDEL. Voorzitter.
{w. ) H. BAVINCK, Scriba,
's Gravenhage, 10 September iSgr.
BIJLAGE C.
Hooggeachte Heeren en Broederen I
De Commissie der Voorl. Synode voor de Vereeniging, heeft in hare op heden gehoudene vergadering Uwe missive d.d. 10 Sept. jl., in antwoord op hare missive d.d. 9 Sept., gelezen en overwogen, en daaruit met blijdschap bespeurd, dat metterdaad van een onoverkomelijk bezwaar, na Uwe gegevene toelichting niet langer sprake kan noch mag zijn. Uw bondig en duidelijk schrijven heeft veler conscientie ontlast en blijde hope gewekt voor de toekomst.
Dit geldt zelfs in die mate, dat zij, alvorens aan hare Synode te rapporteeren, op dit oogenblik meent, nog slechts o"p een drietal punten uw aandacht te moeten vestigen.
Het eerste betreft het Reglement van 1869 en de poging door u aan te wenden, om in den nieuwen toestand over te gaan, waarvan wij al het precaire en moeielijke voor u gevoelen. Met vreugde ontwaarde zij, dat het wel wezenlijk uw toeleg is, tot niets anders te komen dan tot een Bond van Gereformeerde kerken, Classikaal en Synodaal in één kerkverband levende, en als zoodanig eene eenheid vormende, die noch genootschap noch landsinstituut wil zijn. Zou nu, zoo luidt onze vraag, door uwe kerken aan de overheid eene kennisgeving kunnen worden ingezonden, waarbij deze kerken, nominatim gemeld, hare vroegere declaratie, waarbij zij zich onder het Reglement van r869 voegden, terugnamen, en verklaarden, alsnu uitsluitend onder de vigeur der D. K. te willen saamleven met de 380 kerken nominatim uwerzijds op te noemen en de 300 kerken onzerzijds evenzoo nominatim aan te geven? Dan toch zou ons bezwaar geheel zijn weggenomen en tegen samensmelting in éénen Bond van Gereformeerden kerken, die zich als groep bij de Regeering als een eenheid krachtens Art. 36 der D. K. openbaarde, onzerzijds geen de minste bedenking bestaan. Deze vraag geschiedt uit den aard der zaak niet, om u een weg van handeling voor te teekenen, maar uitsluitend om te weten of onder anderen zulk een wijze van handelen uws inziens niet zou indruischen tegen uwe bedoeling. Immers zouden we, dit wetende, de bezwaren in onze eerste missive geopperd, geheel moeten terug nemen, en u onze verontschuldiging hebben aan te bieden, dat wij u geheel andere bedoelingen, zoo al niet hadden toegeschreven, dan toch als mogelijk bij u hadden ondersteld.
Het tweede punt heeft betrekking op de actie die van de Vereenigde Kerken zal moeten uitgaan, om hen, die nog de Synodale Hiërarchie blijven steunen, weer tot de gehoorzaamheid aan het Woord te bewegen. Indien we hierin, gelijk de Heere geve, meê als vrucht der Vereeniging bij duizenden mogen slagen, zoo zullen zich onder de aldus gewonnenen twee reeksen van denkbeelden kunnen openbaren. Er zullen er zijn, die in het zich begeven onder een bestuur, dat als rechtspersoon erkend wordt, geen bezwaar zien; maar er zullen er ook zijn, die hiertegen wel bedenking koesteren. Beide groepen erkennen dan wel de ambtsdragers der Gereformeerde Kerk te dier plaatse, maar indien deze ambtsdragers, in kerkeraad als bestuur vereenigd, wel als persoon in rechten optreden, zou dit bezwaar opleveren voor de laatstgenoemden, en zoo deze ambtsdragers deze neven-qualiteit missen, zou dit een bezwaar kunnen zijn voor de eerstg-inoemden. Verstaan we U nu wel, dan zou in zulk een geval noch aan de ééne noch aan de andere groep geweld worden aangedaan, maar mits zij den Dienst des Woords en der Sacramenten en het kerkelijk opzicht van deze ambtsdragers erkennen en gebruiken, niet van hen gevergd worden, dat ze ook in deze neven-qualiteit zich voegden naar een toevallig te dier plaatse bestaande orde van zaken. Een doel dat te bereiken ware, door behalve het gemeenschappelijk lidmatenboek, een register aan te leggen van hen, die ook deze nevén-qualiteit wenschten te erkennen. Wie daar niet in stond, bleef dan buiten de uit de rechtspersoonlijkheid voortvloeiende rechten en plichten.
Het derde punt raakt eene kleine uitdrukking in No. 4 van Uwe missive. Daar staat: > zij, die van de Nederlandsche Hervormde Kerk tot de Kerken der scheiding of der Doleantie overgaan". Gelijk Gij gevoelt ligt in dit woord overgaan een beginsel, dat wel past bij de kerken der scheiding, maar strijdt met de oeconomie van de kerken der doleantie. Onze vraag is derhalve, of deze uitdrukking niet alzoo mag worden opgevat, dat bedoeld worde: zij, die met de »Ned. Herv. Kerk" breken en zich voegen bij hen, die hetzij in de kerken der scheiding, hetzij in die der doleantie weer de autoriteit der D. K. erkennen.
Wij verzoeken U deze nadere vragen ons wel ten goede te willen houden. Zij geschieden uitsluitend, om enkele bedenkingen, die nog in den boezem onzer Commissie rezen, uit den weg te ruimen, en, dit mogen we er wel bijvoegen, in veel sterker vertrouwen op den goeden uitslag onzer gezamenlijke pogingen, dan we in ons eerste schrijven uiten dorsten.
Het is ons dan ook behoefte, bet nogmaals voor U uit te spreken, hoezeer uw antwoord van gisteren ons verblijd (heeft, en U de verzekering te bieden, dat wij met 's Heeren hulpe onze uiterste krachten zullen inspannen, om door ons rapport aan onze Synode de zaak der Vereeniging zoo ernstig mogelijk te bevorderen.
Met broedergroete en heilbede hebben wij de eer te zijn,
De Commissie voornoemd :
(w. g.) KUYPER.
's Oravenhage, ii Sept. i& gx.
BIJLAGE D.
Aan de Commissie der Voorl. Synode van Ned. Oer. Kerken te 's Gravenhage, in zake de Vereeniging met de Christ. Oer. Kerk, .
Hooggeachte Heeren en Broeders!
Als antwoord op uw schrijven van den iien dezer diene het volgende:
De vragen, door U nog nader over het reglement van 1869 ons gesteld, schijnen ons toe, betrekking te hebben op de wijze, waarop dit reglement het best ingetrokken en door de Dordsche Kerkenordening vervangen kan worden. Beiden zijn wij eenstemmig in het doel, dat wij beoogen. Onze kerken behooren in de sfeer van den Staat te wezen, wat ze waarlijk zijn, nl. een bond van geref. kerken naar de Kerkenorde van Dordrecht, ook in dien zin, dat de eenheid, die naar art. 36 dier Kerkenorde tusschen de plaatselijke kerken bestaat, ook in de sfeer van den Staat zich openbare en haar werking doe.
De door onze Synode voorgenome wijziging van het reglement van rSög gaat uit van de overtuiging, dat de Kerk niet is eene universitas personarum, maar eene universitas ecclesiarum, dat ze eene eenheid vormt wier samenstellende deelen, niet individueele leden, maar Kerken zijn.
Onze Synode wenschte alleen dat de eenheid der Kerk in boven omschreven zin bewaard bleef en de rechtszekerheid der goederen geen schade zou lijden, m. a. w. dat datgene, wat wij nu zoo niet rechtens dan toch feitelijk aan ons bekend staan bij de Regeering naar de wet van 1853 op grond van het reglement te danken hebben, ook bij de nieuwe wijziging behouden bleef. Maar over de wijze, waarop deze voorgenomen wijziging van het reglement het best kan uitgevoerd worden, valt het moeilijk thans reeds eenige nadere bepaling te maken. Zonder twijfel is elke wijziging met vele practische moeielijkheden gepaard. En eerst na overleg met de Regeering en na ingewonnen advies van rechtsgeleerden zal dienaangaande iets naders kunnen worden vastgesteld.
Over het tweede punt laat onze bevoegdheid als deputaten ons niet toe, uitspraak te doen. Het door u bedoelde geval werd door onze Synode niet ondersteld, en daarom wCïd er ook door haar niet in voorzien. Maar wel komt het ons voor, dat deze moeielijkheid niet zoo groot is dat ze niet door de Kerken na de vereeniging spoedig zoude kunnen worden opgelost.
Uwe derde opmerking geldt de uitdrukking »overgaan tot de Kerken der scheiding of doleantie" in ons eerste antwoord. Bij ons bestaat er geen bezwaar om ze naar Uw voorslag te veranderen in: »zich voegen bij enz.
Met broedergroete en heilbede hebben wij de eer te zijn,
be Deputaten der Syn. te Leeuwarden namens hen,
H. BAVINCK, Scriba.
BIJLAGE E.
BESLUITEN van de Synode der G. O. Kerk, gehouden te Leeuwarden, Aug.1891, inl«ake de Voorstellen der Prov. Synoden betreffende de Vereeniging met de N. G. Kerken.
De algemeene Synode der Christ. Ger. Kerk in Nederland, —
gelet op de reeds herhaaldelijk gevoerde onderhandelingen met de Ned. Ger. Kerken om tot een gewenschte Vereeniging te komen,
gelet op het verslag der Deputaten in het belang dezer zaak benoemd door de Algem. Synode te Kampen;
gelet op de voorstellen der verschillende Prov. Synoden in zake deze Vereeniging; overwegende:
dat alle tot dusver aangewende pogingen om op de basis der Concept-acte tot Vereeniging te komen zonder gewenscht resultaat zijn gebleven ;
overwegende, dat ook de Voorl. Synode der Ned. Ger. Kerken te Leeuwarden het waarschijnlijk achtte, dat langs den weg door de Concept-acte aangewezen wel geen Vereeniging tot stand zou komen
overwegende, dat het de roeping is van alle Kerken die op dezelfde basis van Belijdenis en Kerkenorde staan, om alle pogingen aan te wenden ten einde tot ware Vereeniging te geraken;
overwegende, dat de Ned. Ger. Kerken op denzelfden grondslag van Belijdenis en Kerkenorde staan als de Christ. Ger. Kerk; verklaart:
in overeenstemming met het oordeel door alle Prov. Synoden uitgesproken, dat de Concept-acte als basis van onderhandeling wordt ter zijde gesteld en daarmede alle contractueele beteekenis verloren heeft;
dat zij nochtans op den grondslag van eenheid in Gereformeerde Belijdenis en in Gereformeerde Kerkregeering, tot Kerkelijke Vereeniging met de Ned. Ger. Kerken wil zoeken te komen.
Teneinde op dien grondslag tot zoodanige vereeniging te geraken, oordeelt de Synode der Christ. Ger. Kerk, —*
erkennende het belangrijke verschil dat tusschen separatie en doleantie bestaat,
zelve vaststaande in de overtuiging dat de scheiding van 1834 en vervolgens een werk Gods was, zoowel recht-als plichtmatig naar Zijn AVoord en de Geref. Belijdenis,
de doleantie met haar Kerk-en Rechtsbeschouwingen voor rekening latende van de Ned. Ger. Kerken;
nochtans bereid om in weerwil van dat onmiskenbaar verschil toch met het oog op en krachtens de eenheid in Belijdenis en Kerkregeering althans te pogen om tot Vereeniging te komen en Kerkelijk samen te leven, —
dat dan alleen zulk eene poging zal kunnen slagen,
i". als over en weer, oprecht en zonder zinsbehoud, de te vereenigen Kerken erkend worden als ware en zuivere Ger. Kerken naar Belijdenis en Kerkenorde;
2". als, wat de verhouding tot de Ned. Herv. Kerk betreft, dit wederzijds wordt uitgesproken, dat verbreking van de Kerkelijke gemeenschap met de besturen van de Ned. Herv. Kerk niet alleen, maar ook met de leden in corporatieven en plaatselijken zin, door Gods Woord en de Ger. Belijdenis geboden en dus noodzakelijk is;
3°. en als geen personen als leden der Vereenigde Kerken mogen worden erkend, dan die instemming betuigen met de Ger. Belijdenis en Kerkenorde en dienovereenkomstig wenschen te leven;
en dat tot Vereeniging zelve slechts kan worden overgegaan onder de navolgende voorwaarden :
dat de Vereenigde Kerken:
i". over en weer geene attestaties zullen afgeven noch aannemen, dan aan of van erkende Kerken, die met haar op denzelfden bodem der Belijdenis staan en met de Ned. Herv. Kerk gebroken hebben;
2°. over en weer elkanders lidmaten, leeraren, kandidaten, ambten, attesten en tucht erkennen en voor wettig houden;
3°. over en weer geen gemeente of kerkeraad meer formeeren ter plaatse waar reeds eene gemeente der Vereenigde Kerken bestaat, , terwijl elk lid vrijheid blijft behouden om na de Vereeniging te blijven waar het voor de Vereeniging behoorde;
4°. over ^n weer verklaren niet combineering, maar samensmelting tot eene Gereformeerde Kerk in Nederland te bedoelen, latende het tijdstip en de wijze van ineensmelting van twee of meer gemeenten of Kerken ter zelfder plaats aan het oordeel der respectieve Kerkeraden en Klasses over.
Wat het Reglement van 1869 betreft, heeft dezelfde Alg. Synode,
a. gelet hebbende op de bezwaren die binnen onzen eigen kring tegen dit Reglement worden ingebracht;
b. over het al of niet gegronde dier bezwaren zich niet uitsprekende, maar overwegende dat geene enkele Provinciale Synode op behoud van dit Reglement gesteld is, indien maar de eenheid van de Christ. Ger. Kerk bewaard blijtt en hare goederen rechtszekerheid behouden,
besloten, ook afgezien van de Vereeniging: I". pogingen in 't werk te stellen om het Reglement alzoo te wijsigen, dat de Dordsche Kerkenorde de plaats daarvan inneme en den dienst daarvan vervulle;
2". eene Commissie te benoemen die de toestemming der gemeenten verzoekt;
3'. en die commissie te machtigen om na verkregene toestemming bij de Regeering de daarvoor noodige stappen te doen.
En eindelijk wat de opleiding tot het leeraarsambt betreft, oordeelt de Synode te moeten handhaven het beginsel, dat de Kerk geroepen is, eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft.
(w. g.) J. VAN ANDEL, Praeses.
A. VAN DER SLUIJS, Scriba.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1891
De Heraut | 4 Pagina's