GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONOAOSAFDEELING XXXII.

Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. Matth. 5: i6.

VII.

Treedt alzoo het loven en prijzen, of, om het kort saAtn te vatten, de aanbidding van het Eeuwige Wezen stellig op de7i voorgrond, als het eerste stuk der dankbaarheid, zelfs daarbij laat de Catechismus het niet; maar bijna zou men kunnen zeggen, dat onze Opstellers er ket eeniqestuk der dankbaarheid in zien. Ze zeggen toch ifl Antwoord %6 uitdrukkelijk, dat het einddoel van onzen godzaligen wandel zijn moet te bewerken, „(^a? God door ons gefrezen worde", Christus vernieuwt ons, zoo belijden ze, door zijnen Heiligen Geest naar zijn evenbeeld, „opdat wij ons met ons gansche jleven dankbaar jegens God betoonen, en Hij door ons geprezen worde" Nu is het blijkens Ursinus' Schatboek zeker, dat deze laatste woorden moeten worden opgevat in den'zin van Matth. 5:16 eni Petr. 2:12.

In Matth. 5:16 vermaant Jezus zijn discipelen, dat ze hun licht alzoo mochten laten schijnen voor de menschen, dat deze hunne goede werken zien mogen' en uit dien hoofde »hun Vader., die in de hemelen is, verheerlijken." En geheel in gelijken geest schrijft de heilige apostel Petrus in zijn eersten zendbrief (2:12): Houdt uw wandel eerzaam onder de heidenen, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit^de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking." In aansluiting en op grond van welke uitspraken de Catechismus nu den eisch stelt, dat wij ons zóó zullen aanstellen en alzoo zullen gedragen, dat God door ons geprezen worde. Iets dat zeggen wil, dat wij aanlgiding zullen geven en oorzaak zullen worden, dat Gode een lof en prijs worde toegebracht, die Hem an? ders zou zijn onthouden. Eene voorstelling alzoo, die rechtstreeks op een stellige uitspraak van Jezus en zijn apostelen rust, en waardoor geheel het betoon van ons dankbaar bestaan, ook in ons leven, gericht wordt op het doel, om Gode prijs en lof te doen toekomen, ook van degenen, die Hem niet kennen. De kracht hiervan gevoelt ge terstond zoo ge het in zijn tegendeel omzet, en acht geeft op de lastering en den smaad, die aan Gods heiligen naam overkomt, zoo zijn verlosten zich misdragen en zich misgaan. Zoolang zij op aarde zijn, leven de gekochten des Heeren niet geïsoleerd in de woestijn, maar midden in de wereld. Jezus bad uitdrukkelijk, niet dat God ze mocht wegnemen uit de wereld, maar dat Hij ze in de wereld mocht bewaren. In de wereld leven nu wil zeggen, dat ge als raensch met uw medemenschen en als burger in uw land met uw medeburgers in allerlei aanraking komt; dat ge als ware het leeft voor heï aangezicht van de ongeloovigen 5 en dat dit leven in hun midden ten doel heeft, dat ge hun tot een getuigenis van Gods wege zult zijn en omgekeerd een getuigenis voor Gods eer aan hun consciëntie zult ontlokken. Hiertegen nu gaat ge in, en hiermee handelt ge ïn strijd, zoo ge aanleiding geeft, dat om uwentwil Gods naam gelasterd wordt; en omgekeerd beantwoordt ge aan die roeping, zoo het geschiedt, dat tengevolge van uw optreden in ds wereld, de Naain van God geprezen wordt. Feitelijk moet dus heel uw dankbaar leven ééne doorgaande prediking zijn, die ten doel heeft, om aan de ongeloovige wereld „öfe deugden to verkondigen van Hem, die u geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht." Hieruit kan dan ook wel een tweede iets voortvloeien, dat namelijk door uw godzaligen wandel eenige van die ongeloovigen voor Christus gewonnen worden; maar dit stelt de Catechismus eerst in de tweede plaats, en voorop gaat, dat de strekking van uw godzalig, matig en rechtvaardig leven dit moet wezen, dat de menschen, die rondom u zijn, uw goede werken zien mogen en uw Vader die in de hemelen is verheerlijken-

Zoo schuift dus tusschen de stomme, zwijgende en onbewuste aanbidding der natuur, en de bewuste, jubelende en dankende aanbidding van Gods heiligen, een derde soort van prijs voor God den Heere in; die prijs en verheerlijking namelijk, die Hem moet worden toegebracht door alle engel en alle menschenkind, dat van Hem afgevallen is. Er is, gelijk de heilige apostel Paulus (Rom. 3 : 26) zegt, ook eene betooning va7i Gods rechtvaardigheid opdat Hij rechtvaardig zij, of gelijk wij zouden zeggen: pdat Hij gerechtvaardigd worde. De verdenking mag niet op God blijven rusten, als schoot Hij tekort in zijn Goddelijk raadsplan, of als had Hij in zijn raadslag zich vergis!^ en daarom kan de historie der wereld niet tot ruste komen, zoolang het zoo vaak nog den schijn heeft, alsof Satan triomfeert, Gods belofte faalt en zijn heilige wil schipbreuk lijdt. Vandaar de eisch, dat in het einde der dingen zelfs de verlorenen in de hel, in hun eigen consciëntie overtuigd zijnde, zullen moeten erkennen, dat Gods oordeel naar recht, en hun verdoemenis rechtvaardig is. Ook de hel zal eeuwig Gode gelijk moeten geven. En dit nu moet ten deele ook reeds op aarde plaats grijpen van de zijde der ongeloovigen. Gelijk Nebucadnezar eindigt met den God des hemels lof en eere te geven, en de koning van Ninevé zich in stof en assche vernederde, zoo moet er ook aan de ongeloovige wereld een getuigenis ontlokt worden, dat God wel waarlijk in zijn Heiligen krachten werkt.

Dit nu geschiedt op velerlei manier. Het kwam voor in de eerste dagen der Christenheid, toen heel de wereld verbaasd stond over de openbaring van zulk een frisch kerngezond en innig Jiefdeleven als de Christenen onder elkander hadden; en nog verneemt men niet zelden een getuigenis uit den mond van ongeloovigen, dat zich in het leven en de veerkracht der Christenen vaak krachten openbaren, die hun verwondering gaande maken. Maar meestal gaat zulk een getuigenis thans uit door de historie, en terwijl het hedendaagsch geslacht der ongeloovigen zich fel en ruw tegen den Christus Gods keert, kunnen de historieschrijvers ook onder hen toch niet nalaten, den onmetelijken zegen te roemen, dien het Christendom in vroeger eeuwen over het Romeinsche rijk en de nog onbeschaafde Germaansche volkeren gebracht heeft. Ja zelfs in onze vaderlandsche historie spreken ze het luide uit, dat zonder de doodsverachting en den geloofsmoed der Calvinisten ons land nooit zijn vrijheid op Spanje had overwonnen. En toen nu in later dagen de strijd voor het vrije onder­ wijs wierd aangebonden, zijn we ook om dezen strijd wel eerst bespot en beschimpt, maar omdat we volhard Kebben, is toch eindelijk aan don l'egensfaxiüfer de erkentenis ontlokt, dat onze doortastendheid en offervaardigheid eene aanbeveling waren voor het beginsel dat we verdedigden. Wie nu goed staat onder Gods kinderen eigent zich zulk een lof nooit zelf toe, maar geniet er alleen in, omdat er lof in ligt voor den Heere zijn God.

Zeer terecht legt de Catechismus dan ook op dit derde soort „verheerlijking van Gods naam" nadruk. Overmits *God alle ding geschapen heeft om zich zelfs wil, moet ook heel zijn Schepping zijn naam groot maken. En dit au geschiedt op drieërlei manier. Sprakeloos door zijn onbewuste schepping; in bezie(den jubel door zijn heilige engelen en zijnheiligen onder de menschenkinderen; en huns ondanks door de ongeloovigen. Zoo loopt het alles op den prijs van zijn naam uit, en staat de verheerlijking van zijn heiligen naam zoo allesbeheerschend op den voorgrond, dat ze niet alleen uzelven tot lof moet uitdrijven, maar ook onze goede werken er op richten kan, om zijn Naam voor lastering bij de wereld te bewaren, en dien te doen verheerlijken onder de lieden die nog van verre staan. Het is dus niet zoo, dat we uit dankbaarheid goede werken moeten doen, om Gode door die goede werken iets toe te brengen, en dat er dan, ja, ook nog zekere lof verheffing voor zijn Naam bij moet komen. Neen, maar omgekeerd moet die prijs en lof van zijn Naam eigenlijk éénig einddoel zijn, zoowel van ons betoon van dank door ons woord, als van ons betoon van dank door onze daden. Het is en blijft Soli Deo Gloria! Gode alleen de eere! Ea alle prediking, of alle voorstelling van de Christelijke religie, die deze orde omkeert, en de beteekenis van de lof verheffing en verheerlijking van Gods Naam achter deugdsbetrachting, goede werken of godzaligen wandel laat terugtreden, is in haar hart Arminiaansch en snijdt de hartader door der Gereformeerde religie. Vandaar dan ook dat onze vaderen bij elke bespreking van welke daad Gods of der menschen ook, steeds tweeërlei einddoel hebben gesteld, en wel in de eerste plaats dat Gode eere zou toekomen, en eerst ten tweede, en daarna, en daaruit afgeleid, dat het ons tot zaligheid zou strekken.

Maar als men dit zoo stelt en zegt, moet het dan ook aangedurfd en moet het ook alzoo tot zijn recht komen. En al wie nu onder den Gereformeerden naam een Ethische levensbeschouwing drijft, keert dit feitelijk om en trekt deze verheerlijking van Gods Naam meer als een memoriepost uit. Zoo in het algemeen moet dan al wat schoon en waar en lieflijk is God verheerlijken, en daarom op al wat wel luidt aller zielskracht gericht; en de Heere mag er mede tevreden zijn, dat Hij dit aanziet en er behagen in schept. En juist hiertegen nu komen we met al de macht die in ons is op. Onze gemeenschap met het Eeuwige Wezen moet een bewuste, een persoonlijke, een rechtstreeksche wezen, en wel waarlijk moet Gode van ons toekomen de uitgieting onzer ziele In eeuwigen dank en jubel door de aanbidding, die ons uit het hatt naar de lippen vloeit. Op elk ander standpunt bouwt ge de werkheiljgheid weer op, steekt ge den Christus in een Arminiaansche kleedij van ethisch zelfbehagen, en legt ge, ook zonder het te bedoelen, ja, tegen uw bedoeling, de bijl aan den wortel van alle waarachtige religie. Het einde waarvan dan ook is, dat ge het uitnemend vinden kunt met Modernen en Groningers en allerlei halfslachtige lieden, maar dat ge Gods kinderen niet zetten kunt.

En zegt ge nu, dat op onze lijn zich dan toch omgekeerd de trein voortbeweegt, die eindigt met aan te komen bij het station van het Antinomianisme, dan is ons antwoord hierop tweeërlei. En wel vooreerst, .dat deze beschuldiging ons een bewijs is van de juistheid van onze uiteenzetting. Immers, gelijk de heilige apostel Paulus getuigt, was het juist dezelfde beschuldiging die in zijn dagen tegen hem gericht werd. „Zullen we dan de zonde doen opdat de genade te meerder worde!" Iets waaruit blijkt, dat elke voorstelling van het Evangelie, die geen aanleiding tot deze klacht geeft, het ware, echte Evangelie niet zijn kan. Maar op die beschuldiging antwoorden we ook ten andere, dat het Antinomianisme niet doorbrak in de dagen onzer vaderen, toen de prediking van het Evangelie in den boven door ons aangeduiden zin nog zuiver liep; maar dat daarentegen terstond dit booze onkruid op den akker der gemeente opschoot, zoodra de prediking onzuiver werd en het volle Gereformeerde standpunt niet meer aandorst. Ook nu schuilt in het vrij sterk weer opgekomen Antinomianisme ongetwijfeld een deel waarheid, en nooit hebben we geaarzeld, om tegen de oppervlakkigheden en half heden van de Confessioneelen, gelijk ze zich noemen, aan de Kohlbrüggianen, zelfs in hun latere ontaarding, gelijk te geven. Dat Antinomianisme is opgekomen, niet als vrucht van zuivere Gereformeerde prediking, maar juist omdat de echte Gereformeerde prediking in onze kerken verstomd was. Wat men hoorde was Methodisme, was Baptisme, was Mysticisme, maar de bazuin van het Gereformeerde leven werd niet meer aan den mond gezet. Wil men dus het Anti nomianisme links, gelijk de Werkheiligheid rechts afsnijden, dan is er maar één doeltreffend middel, en dit bestaat hierin, dat ge én voorwerpelijk én onderwerpelijk, mits beide in zuiver en gaaf verband, den vollen inhoud der Gereformeerde Belijdenis weer aandurft, tot de gemeente brengt, en in de gemeente opbouwt. Wie dat doet zal uitkomen waar hij wezen moet, zoo voor zijn eigen ziel, als voor de gemeente die hij bearbeidt, en het einde zal xijn, dat de grootmaking en verheerlijking van Gods Naam veld wint.

Is nu hiervan genoeg gezegd, dan kan thans overgegaan tot de nadere bespreking van wat de Catechismus over de goede werken in verband met onze verplichting jegens onzen God zegt. Voorshands alleen nog maar in dit laatste en bepaalde verband; want over den aard der goede werken wordt eerst in Vraag 91 gehandeld. Nu zegt de Catechismus van dit verband drieërlei: Vooreerst; dat we goede werken moeten doen, om Gods lof aan de wereld te ontlokken. Ten tweede, dat ze noodig zijn, om ons de verzekerdheid des geloofs door een uitwendig hulpmiddel te sterken. En tm derde, dat ze strekken kunnen, om in Gods hand een middel te zijn, waardoor anderen voor Christus gewonnen worden. Drie doeleinden alzoo; meer niet; en in deze drie is met geen enkel woord sprake van iets dat wij Gode zouden toebrengen; waardoor we Hem iets teruggeven zouden voor wat Hij ons gaf; of iets voor Hem doen zouden, waardoor we iets kweten van de schuld, die door Gods onuitsprekelijke gave op ons rust, en eeuwig zal blijven rusten. Let hier scherp op, want hierdoor juist is alle weerkeerigheid ten eenen male tifgesneden; Etn daiikbaaraeid, dit u bewegen zou om iets voor God, Hem ten behoeve, te doen, zoodat uw rekening bij God in uw oordeel daalde, en ge iets af betaaldet van den dank dien ge Hem schuldig zijt, is onbestaanbaar. Want wilt ge, duidelijkheidshalve, een oogenblik uw verhouding tegenover uw God in den vorm van een rekening gieten, dan staat de zaak zoo, i", dat God u in uw schepping alles om niet schonk, zoodat ge geheel uw aanzijn Hem schuldig waart; 2*, dat ge dit alles door uw zonde Gode ontroofd hebt, en reeds daardoor in een oneindige schuld bij uw God zijt gekomen; 30, dat gij niets hadt noch hebben kondt om ook maar iets van deze schuld af te doen; 40, dat God zelf toen deze strafschuld door het bloed van het heilig Lam heeft uitgewischt; 5". dat ge derhalve thans onder een dubbele verplichting voor uw Grod ligt, ten eerste krachtens al wat ge in uw schepping, en ten andere krachtens al hetgeen ge ia •avf herschepping ontvingt, en dat de daaruit voortvloeiende verplichting nooit kan worden opgeheven, maar tot in aller eeuwen eeuwigheid blijven moet. Zoo zelfs dat elke toeëigening van genade, die u thans nog in uw goede werken toekomt, die schuld niet vermindert, maar zeer stellig nog dagelijks vergroot. Er is dus niet alleen geen de minste sprake van eenige verdienste, alsof uw goede werken het werk van Christus voor u moesten aanvullen en volmaken; maar er is zelfs geen sprake van, dat gij door b. v. al uw goed aan de armen te geven, of uw lichaam over te geven om verbrand te worden, ook maar met een centesimaal breuk een post hoe klein ook in uw credit bij God zoudt krijgen. Ge hebt geen credit bij God; bij God niets dan een debet. En als ge welk goed werk ook volbrengen mocht, bederft ge alles weer, zoo ge daarbij ooit denkt: „Dat komt mij nu weer ten goede op mijn rekening die ik met God heb; " en staat ge dan alleen goed, zoo ge wel inziet, dat er juist door dat goede werk weer zoo en zoo veel op uw rekening met uw God is bijgekomen. Immers ook dat goede werk hebt ge van Hem ontvangen, Hij bekwaamde er u voor. En niet Hij uw God heeft er u voor te danken, maar gij hebt er dank voor te brengen aan uw God. Alles naar de zoo schoone belijdenis in Art. 24 van onze Confessie: , , Zoo doen wij dan goede werken, maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen i') ja, wij zijn in God gehouden (d. w. i. schuldenaren bij God geworden) voor de goede werken, die wij doen, en niet Hij in ons."

Dit laatste nu drukt de Catechismus op een schoone, geheel eigenaardige manier uit, door te zeggen: dat Christus, nadat hij ons met zijn bloed gekocht en vrijge.maakt heeft, ons ook, door zijn Heiligen Geest, naar zijn evenbeeld vernieuwt; " en dit doet met het drieledig doel, waarop we zoo straks reeds wezen, opdat de wereld God prijze, ons geloof nieuwen steun erlange, en anderen voor Christus gewonnen worden. Het uitgangspunt wordt dus door den Catechismus niet in ons gesteld, maar in Christus, Niet tot ons wordt gezegd: ij moet u naar het evenbeeld van Christus vernieuwen ; maar u wordt het feit geopenbaard, dat Christus dit alzoo doet. Zoo leert het dan cok de Heilige Schrift, In 2 Cor. 3:18, waar staat „dat we in gedaante naar het

zelfde beeld veranderd worden, " en in Rota. 8 : 29, waar verklaard wordt, „dat we verordineer d zijn den beelde zijns Zoons gelijkvormig te worden." Wat natuurlijk niet zeggen wü, dat we de ordinantie, het bevel of het gebod ontvingen, om onszelven aan het beeld des Zoons gelijkvormig te maken; maar dat we hiertoe verordineerd zijn van God, dat deze gelijkvormigmaking door Hem in ons tot stand zal worden gebracht. Dit kan ook niet anders. Evenmin als bij onze schepping eerst een neutraal mensch wierd geschape.i, om aisnu tot dien neutralen mensch te zeggen: Vervorm u naar het beeld Gods"; maar de mensch terstond door God naar zijn beeld en gelijkenis geformeerd werd, zoo ook is het in de herschepping. Ook in die herschepping wordt niet tot den zondaar gezegd: Vervorm u naar het beeld des Zoons"; maar door de daad der wedergeboorte brengt God zelf deze gelijkvormigheid aan het Beeld des Zoons in den zondaar tot stand. Slechts treedt hier dit verschil in dat de daad der wedergeboorte onderscheiden wordt in de inplanting van het nieuwe leven, en het tot ofttplooiing brengen van het leven dat aldus ingeplant werd. Spreekt nu de Catechismus van deze „vernieuwing naar het Beeld des Zoons", dan doelt hij hierbij op dat werk der wedergeboorte in zijn beide stadiën van inplanting en ontplooiing des nieuwen levens; wat wij gemeenlijk noemen: edergeboorte en heiligmaking. Op Golgotha heeft hij ons gekocht en vrijgemaakt, maar nu komt hij ook persoonlijk tot een iegelijk van zijn verlosten, om hun te zijner tijd, door zijnen Heiligen Geest, de kiem des levens in te planten, en door de gestadige bedauwing met zijnen Heiligen Geest deze kiem tot steeds rijpere ontwikkeling te brengen. En vrucht nu van deze inplanting en gestadige ontplooiing des nieuwen levens in ons is, dat de wil in ons als ware het omgebogen, het doode ik met veerkracht opgericht worde, en dat dit levendgemaakte in ons alsnu, m met en door dezen overgebogen wil, z toonen kan, of het al dan niet in een po­ w e sitie van dankbaarheid tegenover zijn God d staat. b

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's