GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Door sommigen wordt twijfel geopperd of door de stappen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Door sommigen wordt twijfel geopperd of door de stappen

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 12 Febr. 1892,

Door sommigen wordt twijfel geopperd of door de stappen, die de deputaten Bavinck c. s. bij de Regeering deden, en het welslagen hiervan, nog wel genoegzaam voldaan zij aan het beding, door de Voorloopige Synode van 's-Gravenhage op 12 Sept. jl. gesteld, dat namelijk de kerken, waarmee men zich vereenigen wilde, zich presenteeren zouden, als niet meer zijnde een genootschap.

Zoo toch redeneert men : Deze kerken ebben zich, in verband met de wet op de kerkgenootschappen, tot de regeering gewend, en de regeering heeft, onder vigeur van de wet op de kerkgenootschappen, ericht van ontvangst gezonden op de meegedeelde reglementswijziging. Dus, zoo gaat men an voort, zijn de Christelijke Gereformeerde erken nog altoos een kerkgenootschap; derhalve een genootschap; en alzoo is niet voldaan aan het gestelde beding; en missen it dien hoofde de deputaten onzerzijds alle recht, om, zoolang men niet verder komt, p nadere onderhandelingen in te gaan.

Deze bedenking was te voorzien, en aarom is het goed eenigszins uitvoeriger p deze bedenking in te gaan.

En dan gij allereerst opgemerkt, dat da eputaten B^vinck c. s. in hun schrijven an H. M. de Koningin-Regentes van de et van 1853 op de kerkgenootschappen een melding maken. Ze reppen er met een woord van.

Ten tweede lette men er op, dat ook de inister van Justitie, die in zulk een offiieel stuk elk woord wikt en weegt, geeel van de wet op de kerkgenootschapen zwijgt, en zich alzoo conformeert aan et stuk, dat was ingezonden. Iets wat aarom te meer de aandacht verdient, omat gelijk men weet, de regeering anders teeds gewoon is, de artikelen van Wetten n Besluitten, waarop hare handeling rust, et naam en toenaam te noemen.

En ten derde zij er op gewezen, dat de ederduitsch Gereformeerde kerken die in 1886 en later, aan de regeering kennis aven, dat zij weer gingen leven onder de igeur van de nooit afgeschafte Kerkenrdening van Dordrecht, niet zelden, hierin inder voorzichtig dan de heeren Bavinck . s., met name naar de Wet van '53 verezen hebben.

Beweert men derhalve dat een medeeeling, omtrent reglementswijziging, op rond van de Wet op de kerkgenootschapen, een genootschap schept of qualificeert, an staat de zaak juist omgekeerd dan men eweert, en moet geoordeeld, dat de kerken, aarvoor de heeren Bavinck c. s. optraden, ieronder niet meer vallen, en daarentegen ele Nederduitsch Gereformeerde kerken wel.

Indien dus de deputaten onzerzijds aan e heeren Bavinck c. s. schreven: „Aan et gestelde beding is niet voldaan; want we reglementswijziging rust op de Wet an de kerkgenootschappen, en alzoo zijt e nog een genootschap"; dan zouden deze eputaten volkomen naar recht kunnen n moeten antwoorden: „Lieve broeders, at geldt misschien wel voor u, maar niet oor ons; want gij hebt in uwe mededeeingen aan de Regeering herhaaldelijk naar e Wet van 1853 verwezen; maar wij waren oo voorzichtig, om dit niet te doen. Ligt ierin dus bezwaar, zoo schuilt dit nog eer an uw kant, dan aan den onzen."

In zooverre dus geen bezwaar.

Toch is wel te vermoeden, dat niet alle edenking hiermee is weggenomen.

Men kan toch zeggen: Alles goed en n el, maar het genootschap „De. Christe­ G ijke Gereformeerde Kerk" bezat en bezit ls zoodanig rechtspersoonlijkheid. De hee­ v en Bavinck c. s. handelden namens dit s enootschap, dat zich op grond van Art. i s er Wet van 1853 bij de regeering had z angemeld, en als zoodanig door de reeering erkend was. Greep thans een wijiging in het reglement van dat genoot­ g d chap plaats, dan volgt hier alzoo uit, dat r e nog altoos met een genootschap te e oen hebben, en dat derhalve aan het e 's-Gravenhage gestelde beding niet is oldaan.

Zoo gesteld, rust deze bedenkmg echter b op een opvatting van de Wet van 1853, die ook wij vroeger vaak verstonden, maar die almeer, en nu zelfs officieel, bleek on­ juist te zijn.

Almeer toch kwam men tot de overtuiging, dat de erkenning van eenige kerk als rechtspersoon, met de Wet van 1853 niets hoegenaamd te maken heeft.

De Wet van 1853 is een politiewet, niets meer, en nooit kan uit voldoening aan eenig artikel van deze Wet afgeleid, dat men daardoor rechtspersoonlijkheid erlangt.

De minister Smidt liet zich desaangaande in de zitting der Tweede Kamer van 8 December j.l. in dezer voege uit:

Vloeit, 200 vroeg hij, de rechtspersoonlijkheid van de kerkelijke gezindte voort uit de voldoening aan de wet van 1853? De geachte afgevaardigde voegde er zelf bij dat ieder, die de zaak van alle kanten heeft bezien, geen beslissend oordeel durft uitspreken. Nu is het voor mij wel eenigszins moeilijk en laad ik op mij den schijn van aanmatiging, wanneer ik toch eene meening uitspreek, maar ik word tot een antwoord geroepen, en dan aarzel ik niet de vraag van den geachten spreker zeer beslist ontkennend te beantwoorden. Geen letter in de wet van 1853 spreekt over rechtspersoonlijkheid. Die wet bracht ook niet mede rechtspersoonlijkheid toe te kennen, maar bedoelde alleen toezicht uit te oefenen door den Staat op de kerk. Daartoe strekte art. 1 der wet, dat inzending wil van bepaalde stukken. Dus waar letter, doel en strekking van de wet niet was om rechtspersoonlijkheid toe te kennen, daar kan het niet anders of men komt tot de conclusie dat de wet van 1853 met de zaak der rechtspersoonlijkheid niets te maken heeft.

Zelfs ging de minister nog verder, en verklaarde, dat een kerk of groep van kerken, dan eerst in den Staat als „genootschap met rechtspersoonlijkheid" bestaat, zoo het, óf voor 1855 deze bezat, óf na 1855 dat op grond van de Wet van 1855 op de vereenigingen verkreeg.

Hij zeide toch:

De geachte afgevaardigde uit Kampen wenschte echter dieper in de zaak doorgedrongen, door te vragen of een kerkgenootschap dan toch geen rechtspersoonlijkheid heeft. Ik geloof dat die vraag in het algemeen niet is uit te maken, maar afhangt van bijzondere omstandigheden. Hedenmorgen nog heeft de geachte spreker zich er over verbaasd dat het eene kerkgenootschap daaromtrent was in eene andere positie dan het andere, naarmate van den tijd dat het kerkgenootschap was ontstaan. Dit is geen rechtsongelijkheid, in den zin waarin dat woord moet worden verstaan, omdat elke vereeniging, met belrekking tot de rechtsgevolgen, beoordeeld moet worden naar de wet waaronder zij is onstaan (art. 15 der wet van 1855.

Dat dus een lichaam vóór 1855 ontstaan, in een anderen rechtstoestand kan zijn dan een ichaam dat na dien tijd ontstond, is op zich elf geen bewijs voor rechtsongelijkheid, maar lleen een gevolg van verschillenden feitelij-een toestand.

Is de wet van 1855 toepasselijk op kerkgeootschappen? Zoo werd gevraagd, en daarop s slechts één antwoord mogelijk. Wanneer een kerkgenootschap is eene vereeniging van ersonen na de wet van 1855 opgericht, dan ehoeft het eene erkenning van de Regeering m rechtspersoon te zijn. Die wet maakt toch oor kerkgenootschappen geen uitzondering. u beriep de heer Noordtzij zich heden op een antwoord der Regeering, gegeven bij de ehandeling der wet van 1855, "aar ik meen n de Memorie van Beantwoording, onderteeend door den toenmaligen Minister Donker urtius, waarbij deze terloops verklaarde, op ene vraag van de Kamer, dat op de kerkenootschappen als zoodanig de wet van 1855 iet van toepassing is, wel op geestelijke ver eenigingen enz. Datzelfde antwoord zou men og kunnen geven; wel is op een kerkgenootschap als zoodanig de wet van 1853 van toeassing, - — op een kerkgenootschap als vereeniging van personen is en blijft van toepasing de wet van 1855, omdat daarin geen uitondering is gemaakt. In ieder geval kan tegen e wet in dergelijke verklaring geene kracht an wet hebben.

Daarmede echter is de zaak niet uitgemaakt, ant rechtspersoonlijkheid is niet hetzelfde als et jus standi in judtcio. Een kerkgenootschap s somtijds wel, maar dikwijls volstrekt niet eene corporatie. Is het dit niet, dan zijn daarop, aar mijne bescheidene meening, van toepassing de gewone beginselen van het Romeinsche en van het oud-Hollandsch recht omtrent de piae causae, voor zoover ons positief recht daarvan geene afwijking vordert.

Vooral de laatste verklaring omtrent de echtspersoonlijkheid van kerken, die geen orporatie vormen, en als piae causae opreden, is van het uiterste gewicht, maar laat in geen geval op „de Christelijke Geeformeerde Kerk", gelijk deze zich in 1869 bij reglement had aangediend. Immers in it reglement stond uitdrukkelijk, dat de aamstellende deelen personen waren.

Er is dus geen andere conclusie mogeijk, dan dat „de Christelijke Gereforeerde kerk" als zoodanig nooit rechtsersoonlijkheid bezeten heeft, in rechten ooit als genootschap erkend is, en, dit oo zijnde, spreekt het vanzelf, dat de ijziging van het reglement van 1869, nooit ot een genootschap in rechten maken kan, at dit vóór die wijziging niet was.

Blijft alzoo als eenig bezwaar over het iet te loochenen feit, dat de Christelijke ereformeerde kerken in 1869 zich hebben opgesmolten in één kerkgenootschap, waaran de enkele leden of 'personen de saamtellende deelen waren. Wel was dit voltrekt niet zoo bedoeld, maar het stond óó in het reglement.

Dit nu maakte wel niet, dat men een o enootschap in rechten op het terrein van w en Staat was, maar wel dat men kerkechtelijk een genootschap was geworden, m n hiermee op collegiaal terrein was overgegaan.

Ware er thans dus wel een en ander in it reglement gewijzigd, maar was er in lijven staan, dat de leden of personen de t u saamstellende deelen waren, dan zeer zeker zou het wel niet in rechten, maar dan toch canoniek nog altoos een genootschap zijn, de collegiale grondslag bestendigd wezen, en aan het beding van 's-Gravenhage niefixya. voldaan.

Dit echter is niet het geval.

Met alle overige bepalingen is ook die bepaling vervallen. Ze bestaat niet meer. En hiermee is ook kerkrechtelijk het genootschap verdwenen. De collegiale basis is tot het laatste steentje toe uitgebroken.

En daarvoor in de plaats kwam thans de kerkenordening van Dordrecht (1619), die van geen genootschap weet, elk denkbeeld van genootschap uitsluit, en niets kent dan kerken onzes Heeren Jesu Christi, die classicaal en synodaal saamkomen.

Er ontbreekt dus metterdaad niets aan het gestelde beding, dan alleen dat de naam nog in overeenstemming moet gebracht me de kerkenordening.

Hiertoe echter hadden de deputaten Bavinck c, s. geene bevoegdheid. Dit verblijft aan de eerste Synode dezer kerken, die eerlang op den grondslag van de Dordsche kerkenordening saamkomt.

Natuurlijk zal deze Synode thans geheel overeenkomstig de bepalingen der Dordsche kerkenordening zijn gekozen en saamgesteld. En deze Synode zal dan raad hebben te schaffen, om den naam, die geheel paste bij het reglement van 1869, maar in strijd is met de nu geldende statuten, met die statuten, d. i. met de kerkenordening in overeenstemming te brengen.

Wilde men spijkers op laag water zoeken, dan zou men dus, met eenigen grond van recht alleen dit kunnen zeggen: Zoolang de naamsverandering nog geen feit is, is het beding niet voldongen, en moogt gij dus niet verder gaan.

Maar dit is een splinterige bedenking, waaraan wel niemand zich storen zal.

Immers noch de deputaten eenerzijds, noch de deputaten anderzijds hebben eenige de minste macht, om verder eenige concludeerende handelingen te verrichten.

Alle verdere beslissing staat aan de Sy« noden, en aan de Synoden alleen. Al wat deze deputaten doen kunnen, is door voorloopige bespreking zich in staat stellen, om de Synoden, desvereischt, van dvies te dienen.

Hiertegen nu kan niet de minste bedenking rijzen.

En het is op dien grond, dat, naar ons de zaak voorkomt, nu reeds genoegzaam aan het beding van 's Gravenhage, en zulks zelfs op zeer loyale wijze, voldaan is, om de gestuite correspondentie weer op te nemen, en zich de vragen te stellen, die voor verdere ineensmelting van beide groepen kerken in gemeenschappelijke, classicale en synodale vergaderingen noodig zullen zijn.

Verpraat men nu zijn tijd niet, en handelen ook straks de Synoden niet op haar elf n dertigste, dan is er eigenlijk geen enele gezonde en gegronde reden denkbaar, aarom niet reeds in de schoone dagen an Pinksteren, die er zich zoo uitnemend oe leenen, de geheele vereeniging zou kunen afloopen.

Zoo'diep gevoeld en ter snede zegt Ds. indeboom van Zutfen in de Roeper :

Zoo is dan de scheidsmuur gevallen en kan e feitelijke vereeniging nu eerlang plaats heben. Na een ondertrouw van enkele maanden an overgegaan worden tot het opmaken van e huwelijksacte. Wij vertrouwen, dat men iermede bekwamen spoed zal maken, gelijk it ook het geval is geweest met hetgeen tot usver verricht is door onze Deputaten. Wij hopen van harte, dat de stroom, die tot iertoe zoo zacht langs de oevers stroomde, p dezelfde wijze zijn weg zal vervolgen tot et doel volkomen bereikt is.

Vóór de huwelijksacte door beide partijen nderteekend is, zullen echter nog gewichtige aken geregeld moeten worden, die voorzichtig verleg noodig maken.

Waar evenwel tot hiertoe de hand des Heeren oo kennelijk op te merken is in de zaak der ereeniging, hebben wij goede hope dat de eere het ook verder wel zal maken.

Zal dit echter geschieden, dan is voortdurend et gebed der Gemeente voor deze zaak noodig.

Is de vereeniging een vrucht van het ootoedig gebed der Gemeente, dan mag er veel goeds van deze verbindtenis verwacht worden.

Veel gebeds is noodig voor de Synoden, die straks de laatste hand zullen leggen aan deze voor de toekomst van ons Christelijk ederland zoo gewichtige zaak.

Wij bljven menschen met zonde en gebreken. Er is genade noodig om het »den ander uitemender te achten dan zichzelf " in beoefening e brengen.

Biijve ook, nu het spoedig tot eindbeslissing zal komen, vooral in de Pers alles geweerd at met de broederlijke liefde in strijd is. Schrijvers, die meenen een wanklank te moeten oen hooren, bedenken wel de groote verantoordelijkheid, die zij hierdoor op zich nemen.

De vijand zou zoo van harte zich verblijden, anneer er nog een spaak in 't wiel gestoken erd, waardoor de wagen in zijn loop gestuit erd.

En hiertoe is zoo weinig noodig.

Dit is met menschenkennis gesproken en evens in gevoel van diepe afhankelijkheid. Juist om deze uitnemende woorden trok et te meer onze aandacht, dat L, L. van . in dit zelfde blad zich tamelijk ernstig eklaagt over het feit, dat, na den afloop er Synode in Sept.*j.l. te 's Gravenhage ehouden, niet alle voortgang der reformaie, in den vorm dien men Doleantie noemt, nverwijld gestuit is in al zulke plaatsen, aar reeds eene Christ. Geref. kerk bestond.

Ook in de Vrife Kerk was de vorige aand gelijke klacht geuit.

Wat zullen we hiertoe zeggen? Formeel is er natuurlijk op het feit, waaregen de klacht gaat, niets aan te merken.

Te 's-Gravenhage is toch niets anders itgesproken, dan dat men bereid en genegen

was, om te onderhandelen over eene vereeniging, waarbij die en die punten leiddraad zoi(den zijn.

Er bestaat formeel over en weer dus nog geen enkele andere verbintenis, dan om bij de verdere onderhandelingen deze punten niet weer in geschil te brengen.

Als twee staten over een te sluiten handelsverdrag onderhandelen, beginnen bijna altoos de onderhandelingen evenzoo, dat men vooraf elkander polst, of er over zekere hoofdpunten eenstemmigheid bestaat.

Zoo niet, dan onderhandelt men niet verder. Indien wel, dan gaat men door.

Maar... en dit kan niet anders, inmiddels blijft men over en weer handelen op den ouden voet, precies zooals men dusver gehandeld had.

Stel b. V. ons land onderhandelde met Duitschland, en daarbij kwam men overeen, dat wrj Duitschland vrijer invoer van wijn zouden geven, en Duitschland ons vrijer invoer van kaas en boter; dan spreekt het toch vanzelf, dat, zoolang het definitieve verdrag niet gesloten, en de stukken niet geratificeerd en uitgewisseld waren, Duitschland voort zou gaan het hoogere recht van onze kaas en boter te hefifen, en wij tot op den laatsten dag toe het hoogere recht zouden afvergen voor Duitschen wijn.

Dit spreekt zóó vanzelf, dat geen deskundige er anders over oordeelen zal of kan.

En toch, al is dit formeel volkomen juist, zoo begrijpen we toch zeer wel, dat zulke voorvallen hinderen, en dat ze sommigen zelfs zeer doen.

Omgekeerd zijn de Chr. Gereformeerden natuurlijk volkomen vrij, om een kerkeraad te formeeren, waar er reeds onzerzijds een bestaat. En kwam dat voor, de klacht zou evenzoo van den anderen kant komen.

Geestelijke en kerkelijke zaken zijn zoo teeder, en laten zich zoo slecht naar den formeelen maatstaf beoordeelen.

Ook de formule die onzerzijds aan beroepen Christ. Gereformeerde predikanten werd voorgelegd, bleef, zoo voor als na de Synode te 's-Gravenhage, natuurlijk in volle kracht; maar toch gevoelde men over en weer wel, dat ze bij het uitzicht op spoedige algeheele vereeniging ineen eenigszins zonderling licht kwam te staan.

Wij, onzerzijds, hadden daarom wel gewenscht^ dat men met zulke beroepen nog een korte wijle geduld had geoefend, en ook, waar men beriep, er niet op aandrong, om te spoedig te beslissen.

Reeds nu toch, nu het reglement van 1869 de wereld uit is, verviel eo ipso voor deze formule de toepasselijkheid. Ze slaat niet meer op den toestand, en zou feitelijk niet meer bruikbaar zijn.

En hetzelfde geldt voor een goed deel ook van het optreden als reformeerende kerkeraad, Ook daartoe lag een niet geringe prikkel juist in het reglement van 1869. Wij voor ons zouden ons in de conscientie verhinderd hebben geacht, zoolang dit reglement gold, ons onder een kerkeraad te scharen, die van dit reglement afhing.

Thans daarentegen verviel dit conscientiebezwaar. En al is hiermee nog niet elk verschil volkomen uit den weg geruimd, toch is nu reeds de toestand een gansch andere geworden.

Nu kan men natuurlijk een beslissend oordeel alleen dan vellen, indien men plaatselijk van alles juist op de hoogte is, en dat zijn wij volstrekt niet; maar wel mogen we het uitspreken, dat het ons een oorzaak van blijdschap zal wezen, indien voor de korte maanden, die ons thans nog van de definitieve verbondssluiting scheiden, in beide bovengenoemde opzichten alles gemeden en nagelaten wordt, wat, formeel allicht verdedigbaar, toch uit geestelijk oogpunt ongewenscht blijft.

We zien daarom den drang, die in plaatselijke aangelegenheden schuilen kan, niet voorbij, maar men vergete ook niet, dat de algemeene belangen van al onze kerken toch het zwaarst blijven wegen, en dat men een zware verantwoordelijkheid op zich neemt, zoo men die in gevaar brengt.

Juist daarom echter hopen en vertrouwen we, dat men van de overzijde in gelijken gedachtengang zal ingaan; en, ookalwierd men min aangenaam aangedaan, daarom het hooge belang, dat bij de vereeniging op het spel staat, steeds met volle wicht zal laten wegen.

Het is nu eenmaal zoo, dat er algemeen gevoeld is, hoe Eén machtiger dan menschen deze heilige zaak dusver op gang bracht en gezegend heeft.

Blijve op Hem dan aller oog gericht, en zij van Hem onzer aller verwachting!

Ook in het Quarterly Register komt de vereeniging tusschen de beide Gereformeerde kerkgroepen ten onzent ter sprake, en de schrijver zegt er van:

»Een ieder, die sympathie heeft voor Christelijke samenwerking, zal zich van harte verblijden in het vooruitzicht, dat ons geboden wordt in de vereeniging van twee zoo belangfrijke kerkelijke groepen. Ze stemmen beide geheel overeen in taal, in belijdenis, in kerkregeering; en de zake van Christus kan slechts bevorderd wordendoor haar vereeniging. Beide groepen hebben een goede reuke voor haar zuiver Calvinisme, voor haar ijver in de zaak der zending, en de leden van beide groepen staan algemeen bekend als voorstanders van alle Christelijke werkzaamheid."

Veel hechten we aan dit oordeel wel niet, want de redactie der Quarterly Register heeft zeer lakse begrippen over Gereformeerd kerkrecht; maar het blijkt dan toch, dat men ons buitenaf beter recht laat wedervaren, dan in ons eigen vaderland.

Een rectorale oratie is gemeenlijk geen lectuur voor den gewonen burger en ook van de oratie van Prof. Noordtzij, waarmee hij op 19 Dec, j. 1. het rectoraat der Theologische School overdroeg, beweren we niet, dat ze voor een gewoon Heraut\t.z& gemakkelijke lectuur is. Maar toch aarzelen we geen ©ogenblik de lezing er van aan te bevelen, met de stellige verzekering, dat dit zelfs den eenvoudige niet berouwen zal.

Ze draagt ten titel: ^Israels verblijf in Egypte, bezien in het licht der Egyptische ontdekkingen", en is als zoodanig een vervolg op wat Prof. Noordtzij in 1885 ten beste gaf; maar nu wordt aangevuld uit hetgeen te Tell-el-Amarna en, zij het ook uit later tijd, op het eiland Sêhel gevonden is.

En dan is het metterdaad in hooge mate opmerkelijk, hoe de jongste ontdekkingen in Egypte, die ons over den toestand van dat land in dedagen van Jozef en van Maria zoo volledig inlichten, ons een volksleven toonen, dat juist hetzelfde is, als hetgeen ons in Genesis en Exodus geteekend wordt.

Menige naam en uitdrukking, die men dusver in Genesis en Exodus slechts ten deele verstond, wordt door die vondsten tot volkomen helderheid gebracht. Enkele personen die in het Bijbelsch verhaal genoemd worden, gaan voor u leven. Van sommige Egyptenaren uit dien tijd is het beeld of portret aan het licht gekomen. En in afwachting van de verdere ontdekkingen, die nog staan te komen, is men nu reeds in staat al wat aan den uittocht voorafging, dien uittocht zelf en waf er op volgde, tot in bijzonderheden toe te lichten.

De lezing hiervan zal dan ook elk minnaar der Heilige Schrift boeien; de catechisatie kan er door verrijkt; de prediking kan er door verhelderd worden; en het geheel stemt tot dank aan God, die op zoo wondere wijze in dat oude Egypteland allerlei opschriften, beelden, papierusrollen en puinhoopen bewaard heeft, die op zoo schitterende wijze de uitlegging der Heilige Schrift te hulpe komen.

Slechts hoede men zich voor één ding, en ga niet zeggen, dat deze ontdekkingen de geloofwaardigheid van het Bijbelsch verhaal bevestigen.

Terecht merkt Prof. Noordtzij dan ook zelf op, dat ten deze geen misverstand mag heerschen, en dat het geloof aan het Schriftverhaal voor hem even vast zou staan, ook al had Egypteland gezwegen.

Het geloof aan de Heilige Schrift kan niet door iets van buiten bevestigd worden, evenmin als het door iets buiten de Schrift kan verzwakt worden.

Het is eenvoudig van een andere natuur. En wie zeggen gaat: „Nu ziet ge toch dat Mozes' verhaal waar is, want het staat evenzoo op de oude gedenksteenen, " zou daardoor toonen, hoogere autoriteit) aan die gedenksteenen dan aan de Schrift toe te kennen, en dus feitelijk aan het geloof in de Schrift te zijn ontzonken.

Tegen het - gevaar dat van die zijde dreigt, zij men dus wel op zijn hoede.

Meer dan één toch is op dien valschapologetischen weg, meenende nu vaster te staan, juist ten slotte geheel uitgegleden.

Maar wel bezitten deze ontdekkingen waarde in drieëlei opzicht.

Vooreerst voor de uitlegging der Heilige Schrift, omdat ze namen van personen, ambten, plaatsen enz. toelichten; gebruiken en zeden nader kennen doen; en nadere kennis omtrent feiten schenken.

Ten tweede voor wie nog niet in de Schrift gelooft, en door veler spot met het Mozaïsch verhaal er tegen ingenomen was, meer dan één struikelblok uit den weg te nemen.

En ten derde voor het historisch-critisch onderzoek van de Heilige Schrift, wijl het ons in staat stelt, op menige bedenking, waarop we anders het stilzwijgen hadden moeten bewaren, thans een gereed antwoord te geven.

Al is het toch dat nooit ons geloof aan de Heilige Schrift op de resultaten der historische en critische onderzoekingen van de Schrift mag rusten, ook al gelukte het ons, die in elk opzicht tot een volkomen bevredigend resultaat te leiden; toch blijft het wel terdege de plicht der godgeleerdheid, om én de Schrift in haar geheel én haar afzonderlijke deelen zoo nauwkeurig mogelijk ook van haar menschelijke zijde te onderzoeken, en hierbij onverbloemd uit te spreken, wat men niet begrijpt, niet overeen kan brengen of waar men op stuit.

Vanzelf zal wie uit geestelijke gronden in de Heilige Schrift gelooft, dan niet op alles stuiten, waar de verwerper der Schrift zich aan stoot; maar toch kan het zeer goed zijn, dat hij op tal van moeielijkheden stuit, op tal van bedenkingen geen antwoord heeft, en staan blijft voor bezwaren, die ten deele allicht onoplosbaar zijn. Stellig in het tegenwoordig stadie van het onderzoek. Misschien voor altoos, doordien de gegevens, voor de oplossing noodig, ons ontbreken.

Maar juist in dit opzicht zijn de jongste Egyptische ontdekkingen zoo leerrijk.

Stel toch ze waren niet gevonden, dan zou men op tal van punten in het Mozaïsch verhaal, verlegen zijn blijven staan, waar nu het antwoord gevonden is.

Doch met dit verschil, dat wie gelooft in de Schrift, alsdan eenvoudig zijn beperkte kennis zou erkend hebben, maar zonder daarom in het minst geschokt te worden of tot twijfel over te slaan; tetwijl daarentegen de niet-geloovende aanstonds gereed was, om op grond van die moeilijkheden, waarvoor geen oplossing bestond, de betrouwbaarheid van het verhaal te verwerpen.

De drukkerij van Neerbosch heeft een uitnemend werk verricht, door ons publiek eene vertaling aan te bieden van Dr, Arthur T. Piersons werk, getiteld: // Vele gewisse kenteekenen."

Het is een werk in hetzelfde genre als HORACE BUSHNELL. The Character of Jesus, forbiddini; his possible classification with men^ New-York. The chantauque press. 1888.

Het gemeenschappelijk karakter van deze en andere Amerikaansche werken is, dat ze zich min of meer op het standpunt der tegenpartij plaatsen, en alsnu uit den Bijbel zelf trachten aan te toonen, dat wie eerlijk en onbevooroordeeld is, zich op zijn ongeloovig standpunt niet tegenover de Heilige Schrift rechtvaardigen kan.

Dit soort studies stelt zich niet aan, als poogde men zich tegen de aanvallen op de Heilige Schrift te verdedigen, maar valt zelf aan. En daarin juist ligt haar ongemeene kracht.

Er wordt geen zwakke apologetiek in gevoerd. De schrijver van zulk een werk is geen bedeesde en verlegen vluchteling voor de vervolgende critiek, maar een man die gelooft, die rijk en vast in zijn geloof staat, en nu zijn aanvallers wel met ernst toespreekt, maar toch ook af wacht met een belaching om de lippen.

Dit nu is practisch. Het maakt indruk. Het toont besef van geestelijke kracht.

Natuurlijk niet alsof de lezing van zulk een boek een onbekeerde ooit van de waarheid der Heilige Schrift zou kunnen overtuigen; maar wel kan het hem doen zien, dat hij er in zijn aanval op de Heilige Schrift slecht afkomt.

Daardoor nu juist bezitten zulke werken het vermogen om een gewenscht tegenwicht in de schaal te werpen bij hen, die door wat ze om zich hooren, zich gerechtigd achten, om met zekere voornaamheid op den Bijbel als een boek vol fabelen neer te zien.

Wie aan het tv/ijfelen sloeg en aarzelen ging, wordt door zulk een werk in zijn conscientie aangegrepen en weer met eerbied voor de Heilige Schrift vervuld.

En juist daarom bewijst het dan ook goeden dienst, om geloovige Christenen, die nog wel gelooven ja, maar met een benepen hart, vrijmoediger en blijmoediger in hun belijden te maken.

Gaarne bevelen we dan ook de lezing van zulke werken aan. Er Js veel uit te leeren. Er is frischheid en geloofsmoed aan te ontleenen. Ze doen u goed.

Slechts één ding verwachte men niet van zulk soort arbeid. Ge moet u namelijk nooit inbeelden, dat ze den tegenstander tot zwijgen zullen brengen, of de mystiekethischen tot het eenvoudig geloof van Gods Woord zullen terugleiden.

Het geloof aan de Heilige Schrift is uitsluitend een gewrocht van de werking van den Heiligen Geest. Waar nu dit geloof aan de Heilige Schrift, dat door den Heiligen Geest gewrocht is, aanwezig blijkt, daar behoeft het door niets bevestigd te worden; en waar dit niet aanwezig is, zult ge het door geen betoog ooit vestigen.

Vandaar dat wij, na getuigen te zijn geweest van den smadelijken afloop op die terrein, waarin de apologetische pogingen van de school van Van Oosterzee onder gingen; en van de jammerlijke toegeeflijkheid, waarmee de Ethischen al meer sterkte na sterkte aan de Modernen gewonnen gaven; er nu sinds twaalf jaren op uit waren, om ons buiten al zulke gedingen te houden, en ons Christenvolk terug hebben geleid naar het eenige geloof in de Heilige Schrift, dat onwankelbaar staat, t. w. naar dat geloof, dat in geen enkel opzicht vrucht van studie of redeneering is, maar onafhankelijk van alle studie en alle redeneering, eeniglijk rust op het getuigenis van den Heiligen Geest in het hart van Gods kind.

Natuurlijk niet, alsof we waanden, dat de godgeleerdheid geen verdere taak en v geen breedere roeping had; maar omdat dan eerst die verdere taak kan worden opgenomen, als er eerst weer alom in den lande een kring is opgetreden, die zich vrij gevoelt, die zich in zijn geloof aan de Heilige Schrift onverwinlijk weet, en die er niet aan denkt ooit ofte immer zijn geloof weer op te hangen aan den spijker van een historisch critisch betoog of eigen menschelijke redeneering.

KüYPEB.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Door sommigen wordt twijfel geopperd of door de stappen

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's