GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het derde Gebod

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het derde Gebod

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXVI.

Ik heb uwen naam geopen; baard den menschen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren uwe, en Gij hebt mij dezelve gegeven; en zij hebben uw woord bewaard. Joh. 17:6.

III.

De „Naam" drukt in kort begrfp de volheid van Gods Openbaring uit. Het derde Gebod slaat dus volstrekt niet alleen op het gebruik of misbruik van den Naam des Heeren, maar evenzoo liggen in dit gebod de verplichtingen opgesloten, die uit Gods heilige Öpenbarins; voor ons voortvloeien. Te zeggen, dat ge aan dit gebod voldoet, zoo ge maar niet vloekt en steeds met eerbiedenis Gods naam op uw lippen neemt, gaat niet aan. Niet alleen wie zich aan het etiket op de narduskruik vergrijpt, staat schuldig, maar even schuldig hij, die de nardus zelf verderft. En zoo is het ook hier. De Naam des Heeren, is evenals het etiket, op zichzelf niets dan een klank, en hetgeen aan dien Naam, evenals aan dat etiket, zijn hooge beteekenis leent, is de rijke inhoud, die achter Naam en etiket schuilt, en er onder menschen meê wordt aangeduid.

Na dus eerst het derde Gebod te hebben mts; elegd, en in ons tweede artikel bepaaldelijk het rechtstreeksch gebruik van den Naam te hebben besproken, komen we thans op 's menschen verplichting tegenover de Goddelijke Openbaring; d. w. z. op hetgeen hem met opzicht tot die Openbaring eenerzijds geboden en anderzijds verboden wordt. Wat ten deze geboden wordt bespreke het onderhavig artikel; het verbod volge in het slotaiükel daarna.

Wat nu het gebodene aangaat, zoogeldt hier drieërlei regel: De Naam des Heeren moet gekend, moet beleden en moet op woeker gezet. Iets wat gold voor Adam die nog slechts de algemeene openbaring had; wat nu nog geldt voor den zondaar, die nog slechts een deel van die openbaring overhield; maar wat met name geldt voor een iegelijk die met de bijzondere openbaring Gods in aanraking komt.

Al het gewicht valt hier dus op het feit, dat God zich geopenbaard heeft. Hij is gsen God die zich verborgen houdt. Had het Hem niet beliefd zich te openbaren, niemand zou ooit vermoed hebben dat Hij bestond ; en geen menschenkind zou ooit iets van den Eeuwige hebben afgeweten. Er 15 dus allereerst in dit feit der Openbaring een daad van goddelijke liefde en van een nederbuigende goedheid. Immers een hooggeleerd man, die er zich toe leende op een bewaarschool van kleine kinderen, [aan elk van die kleinen zijn bestaan en bedoeling duidelijk te maken, zou nog voor geen duizendste part zich zoo diep nederbuigen, als God de Heere doet, waar Hij aan het edelste onder de kinderen der menschen zijn Naam openbaart. Die openbaring van zichzelven aan den mensch begon reeds daarin dat Hij den mensch schiep naar zijn Beeld. Ware de mensch toch anders geschapen, dan zou het hem niets gebaat hebben, of God hem al zijn Naam geopenbaard had. Hij mocht dan als een papegaai dien naam hebben nagepraat, maar hij zou nooit hebben gevoeld noch begrepen wat in dien naam school. Eerst doordat de mensch naar Gods Beeld geschapen is, is hij in staat, uit zijn eigen zelfbewustzijn op te klimmen tot het recht verstand van wat God ons omtrent zichzelven openbaart. Daarom is het dan ook zoo dwaas, als ge waant, dat iemand het Evangelie wel zou kunnen vatten, ook al was er geen zaad der godsvrucht in zijn hart. Zonder éM seinen religionis, gelijk Calvijn het noemde, verkeert ge eenvoudig in de onmogelijkheid, om iets van uw God te verstaan, en indien er niet een „ingeschapen Godskennisse" was, en indien zelfs in den zondaar niet nog een flauw besef van deze ingeschapen Godskennisse ware overgebleven, ja, indien de wedergeboorte deze ingeschapen Godskennisse niet, wat het vermogen aangaat, herschiep en herstelde, zou al Gods heilige Openbaring als een onverstaanbare massa voor ons liggen, en we zouden er tegenover staan, gelijk een klein kind dat met een Koran in het Arabisch speelt.

Uw plicht om u tegenover Gods Openbaring op de rechte wijze te gedragen, vloeit dus voort uit uw schepping naar Gods Beeld. Ook zonder Bijbel of Natuur draagt ge reeds een Openbaring Gods in uw eigen wezen met u om. Dit feit wordt u openbaar, zoo dikwijls er na begane zonde een aanklacht der conscientie in u spreekt; zoo dikwijls zeker heimwee naar het Oneindige en Eeuwige u overweldigt; zoo dikwijls de huivering van Gods majesteit u door de ziele vaart; of een heimelijke schrik voor wat er na den dood zal komen, u aangrijpt. Er is alzoo in u een oog, dat u in staat moet stellen om de openbaring in Schrift en Natuur te lezen.

Dat oog moge door de zonde zóó in u verduisterd zijn, dat ge er nauwlijks nog zekere schemering door ontwaart, toch gevoelt ge ook te midden van uw blindheid nog zeer wel, dat het uw oog is, waardoor ge eigenlijk zien moet. En als het God beliefd heeft, u het cataract van het oog te lichten, zoodat ge weer lichtstralen kunt opvangen, dan is dat oog in u uw getuige, dat ge van Godswege geroepen zijt, om op dit licht acht te geven, en te merken op wat ge bij het schijnsel van dat licht ziet.

De zorge voor dat oog staat hier dus op den voorgrond. Ook al ligt het cataract er nog bij u op, toch is het uw plicht dat oog helder te behandelen, het te zuiveren en te beschermen; en kwam het bij utot de genadedaad dat ge „verlicht" wierdt dan staat ge onder de verplichting, om dat alsnu ziende oog met alle nauwkeurigheid te verzorgen. Telkens in anderer oog den splinter te zien, is dus niet genoeg. Allereerst moet ge voor uw eigen oog zorg dragen, dat het zich al meer wenne aan Gods rijke openbaring in u, om u, en voor u in de Heilige Schrift.

Een zorg die ge als vader en moeder dus ook niet minder bij uw kinderen hebt aan te leggen, door 2e te wennen aan het gebed, door ze gedurig in de tegenwoor^ digheid Gods te brengen, door hun conscientieoordeel te scherpen, ze met uw licht bij te lichten, en ze te gewennen aan het zien op Gods openbaring, zoo in de natuur als in de geschriften van profeten en apostelen. Ouders, die hiervoor niet waken, en hun kinderen gsdachtenloos en gewetenloos naar inrichtingen van opleiding zenden, waar dit „zaad der godsvrucht" verstikt en dit „oog der religie" geheel verduisterd wordt, vergrijpen zich aan hun kroost en staan schuldig aan dit derde Gebod; daar zij oorzaak zijn, dat hun kind den Naam des Heeren niet meer ontwaart, en dus ook dien Naam niet recht meer gebruiken kan.

Dit is dus het eerste stuk van wat we noemden, dat Gods Naam, d. i. zijn Öpenbarins^, door ons recht moet gekend worden. Maar natuurlijk hierbij blijft het niet. Gekend toch wordt die Openbaring dan eerst, zoo men haar onderzoekt, achter haar inhoud zoekt te komen, dien inhoud ordent en rangschikt, zoodat ze als een welsamenhangend geheel voor ons trede, en indien we daarna uit die verworvene kennisse opklimmen tot Hem, wiens die kennisse is. Gemoedelijke waarheid volstaat dus niet. Dan toch gaat men de geopenbaarde kennisse Gods eenvoudig voorbij, laat ze liggen voor wat ze is, bladert ze hoogstens eens door en beziet er de prentjes in, maar zonder die inspanning van den geest, die alleen in staat is, om het geopenbaarde in ons op te nemen, en tot ons eigendom te maken. Die in-I spanning van onr.en geest getroosten we ons op elk terrein, waarop we ons wenschen te bewegen, en waar het personen geldt, trachten we door allerlei informatie er achter te komen, wat en wie ze zijn. Maar gaat het dan aan, om, waar ge voor alle wereld-' sche zaken u inspanning getroost, om {tot kennisse te geraken, die inspanning te jveel te achten, en na te laten, zoodra er 'sprake is van den Eeuwige te kennen.' Te-' recht trekt men tegjen het intellectualisme te velde, alsof religie ooit bestond in het verstandelijke kennen van eenige historiën of leerstukken. Op al zulk intellectualisme ruste de welverdiende vloek. Maar volgt hier nu uit, dat de religie zonder kennisse bestaan kan? Dat ze mag opgelost in zekere sentimenteele gemoedelijkheid? En dat ze enkel in aandoeningen of zielsbewegingen bestaat? Geschil is hier onmogelijk. Indien het zoo ware, zou God ons ^een Openbaring ihebben gegeven, en zijn Naam/^ÏV? hebben f bekend gemaakt. Nu Hij ons die Openbaring wel gaf, en ons zijn Naam wel liet openbaren, volgt hieruit, zonder meer, dat de religie, om zuiver te loopen, ook de kennisse van die Openbaring eischt. Dat volgt evenzoo uit de instelling van den Dienst des Woords. Die Dienst is toch van 's Heerenwege ingesteld, niet om roerende en gemoedelijk toespraken te houden, maar om den Naam des Heeren telkens meer in breeder kring bekend te maken, dieper aan zijn volk in te prenten, en steeds meer in de zijnen te doen wonen. De instandhouding van dien Dienst volgt dus wel terdege uit ditzelfde derde Gebod; en uit ditzelfde gebod volgt dus ook de verplichting om van dien Dienstdes Woords profijt te trekken. Iets waariri^e saamhangt, dat ook hït beginsel der Èendins^ in ditzelfde gebod begrepen ligt, want de Zending bedoelt juist, om nog in onwetendheid voortlevende volken en personen met den Naam des Heeren bekend te maken, en ze alzoo tot een recht gebruik van dien Naam op te wekken. Dat ditzelfde ook van de opleiding der gedoopten door middel van de Catechisatie, en niet minder van het Christelijk onderwijs der jeugd geldt, behoeft geen nadere aanwijzing Zoowel de Catechisatie als de School toch strekt, voor wat het heilig terrein aangaat, tot niets anders, dan om aan het opkomend geslacht den Naam des Heeren bekend te maken. Hceeindelijk de opleiding tot den Dienst des Woords en de geheele beoefening der heilige Godgeleerdheid op dezen zelfden weg ligt, volgt hieruit van zelf voor een iegelijk die met ons erkent, dat én die opleiding én die studie steeds dï kennisse van den Naam des Heeren HEEREN tot haar middenpunt moet hebben.

Om kort te gaan, mag dus gezegd, dat uit deze schepping naar Gods Beeld, in verband met het feit dat God ons zijn Naam geopenbaard heeft, voor alle menschenkind de verplichting volgt, om zich de kennisse van den Naam des Heeren eigen te maken, en alles in de hand te werken en te steunen, wat de betere en juistere kennisse van dien Naam bevorderen kan.

Maar hiermee is de strekking van dat gebod nog niet ten einde toe doorzien. Kennisse van den Naam des Heeren is niet genoeg. Het doel toch waarom die Naam ons geopenbaard werd, is niet bevrediging van onze weetzucht, maar ligt in onze verplichting om ons aan den alsdan gekenden God toe te wijden. Vandaar dat we schreven, dat deze Naam niet maar gekend, maar ook beleden moet worden, wat onze Catechismus noemt: „opdat hij van ons recht bekend, aangeroepen, en in alle onze woorden en werken geprezen worde" (Vr. 99).

Dit belijden bestond, reeds in het Paradijs als verplichting, en de oorsprong aller zonde ligt juist daarin, dat Eva zich door Satan in een kritiek oogenblik van die belijdenis liet af brengen. In den hemel komt geen belijdenis meer te pas. Men kan toch den Naam des Heeren niet belijden, tenzij er iemand tegenover ons sta, die dien Naam miskent of loochent. Maar in het Paradijs kon dit wel, omdat Satan bestond, en de mensch juist geroepen was, om het Paradijs voor het insluipen van de satanische invloeden te beveiligen. Eva begon dan ook goed; ze. ving aan met maar te belijden wat God haar gezegd had; maar, toen Satan hier zijn voorstelling van de zaak tegenoverstelde, zweeg ze, beleed ze niet meer, en juist in dat niet belijden lag haar val. Omgekeerd lag de overwinning van den Christus in de woestijn juist hierin, dat hij tegenover Satan aldoor en rusteloos de Openbaring Gods beleed, en telkens het woord Gods uit die Openbaring tegen Satans influistering overstelde. Het is dus geen oogenblik twijfelachtig, wat we onder het belijden van den Naam des Heeren te verstaan hebben. De Heere wil, dat we de kennisse van zijn Naam, gelijk Hij ons die geopenbaard heeft, duidelijk zullen uitspreken tegenover een ieder, die haar tegenstaat, en dat we niet zullen zwijgen, ook al dreigt men ons, of al brengt men ons schade toe, of al staat ons naar het leven. Het dogma der sbelijdenisiooze" Christenen, dat men u tegenwoordig aanbeveelt, is dus rechtstreeks door dit gebod geoordeeld. Al het schimpen op wat men noemt een „dogmatisch Christendom, " moge zijn gedeeltelijke verontschuldiging vinden in sommiger bloot verstandelijke kennisse, die nooit uit God kan zijn, maar komt toch in den grond voort uit vijandschap tegen dit derde Gebod. Tegenover Satan staande zouden deze mannen nooit een tekst hebben aangehaald, maar ze zouden zoolang, in pantheïstischen trant, met Satan zijn gaan redeneeren, tot het ten leste onzeker werd, of ook Satan eigenlijk niet tot de »lieve geesten", en tot de minnaren van een zeer „vrije vroomheid" behoorde.

Belijden onderstelt dus de kennisse van Gods Naam, gelijk die geopenbaard is, en zonder deze voorafgaande kennisse is alle belijden volstrekt onmogelijk. Dezeplicht nu van belijden rust én op den enkele én op allen saam, d. w. z. zoowel op de geloovigen in hun particulier, als op de kerk. Een kerk zonder belijdenis is dan ook een cirkel die rondheid mist, en het ijdel roepen der Ethischen, dat de belijdeniskerken haar tijd hebben gehad, toont beter dan iets, hoever de mannen dezer richting zelven reeds van de beteekenis der Openbaring vervreemd zijn. Een kerk moet belijden, anders is ze geen kerk, en dit belijden kan er natuurlijk.nooit in bestaan, dat ze haar belijdenis pro memorie uittrekke, of in de kist legge, want belijden is juist, dat men als kerk voor zijn belijdenis op alle terrein uitkomt. Leervrijheid in de kerk toe te laten, is daarom rechtstreeks ingaande tegen het derde Gebod, en een kerk, die zich hieraan schuldig maakt, abdiceert.

Plicht en roeping toch van elke kerk van Christus is het, een bazuin van onvervalscht geluid te doen hooren, en door al haar organen en ambtsdragers voor die ééne weigewikte belijdenis uit en op te komen. Hierin ligt dan ook het onherroepelijk oordeel over alle kerken in onze dagen, die dezen plicht in zijn tegendeel verkeeren, en, ja, nog in naam en pro memorie zekere belijdenis heeten te bezitten, maar ze verbergen, er niet voor uitkomen, en door haar eigen organen en ambtsdragers straffeloos allerlei, dat vlak tegen die belijdenis ingaat, laten verkondigen. Tevens volgt hieruit, dat de Tucht in elke kerk dus ook over de belijdenis moet gaan. De voorstelling toch, alsof iemand wel overtrad, zoo bij een mensch een kleed ontsteelt, en niet overtreedt zoo hij Gods heerlijke waarheid schendt, is de volstrekte loochening van dit derde Gebod. Zeker Gods gebod waakt ook over uw goed, maar nog lang eer de Heere op den Sinaï aan het achtste Gebod toekwam, slingerde Hij zijn banvloek tegen de miskenning van zijn heilige Openbaring en'tegen het niet achten van zijn heiligen Naam. Zeer terecht hebben onze vaderen dan ook steeds de fe/j? üfe«? 5 vooropgesteld, en daarna eerst den wandel laten volgen; eenvoudig omdat de Naam des Heeren hoog verheven is boven alle belang van 's menschen zedelijk saamleven.

Doch deze plicht tot belijden van 's Heeren Naam en Openbaring rust niet minder op elk geloovige in het particulier. Tegen elk verleider of verzoeker, dien we op onzen weg ontmoeten, moet altoos beslist en openlijk uitgesproken, wat ons verbiedt hem ter wille te zijn. En ook al komt het niet tot een rechtstreeksche verguizing, reeds de loochening en aanranding van Gods heilige waarheid in onze tegenwoordigheid, mag door ons niet met zwijgen worden beantwoord, maar moet beantwoord door een kloek en dapper getuigenis, onverschillig of men ons daarom uitlacht of desnoods met vuisten slaat. Een plicht tot belijden, die zelfs zulk een loochening niet behoeft af te wachten, maar overal plicht is, waar wij weten dat zulk een loochening bestaat. Zoo b. v. in de pers en bij de stembus en in de poëzie. Tegenover een pers, die gedurig den Naam des Heeren poogt terug te dringen, is het uw plicht en roeping een pers mogelijk te maken, die den Naam des Heeren belijdt. Tegenover een politieke actie, die Gods oppermacht en den Naam van Christus loochent, moet gij bij de stembus voor uw God en uw Heiland getuigen. En wat het belijden van den Heere in de wereld der poëzie inhoudt, vraag dat maar aan helden in het lied, gelijk BilderdJjk en Da Costa.

Doch ook hiermee is de verplichting, die dit gebod ons met het oog op de Openring van 's Heeren Naam oplegt, nog niet voltooid. Er moet ook met die heilige Openbaring gewoekerd worden. Ze is ons een toevertrouwd talent, dat we niet in de aarde mogen begraven, maar waarmee winste moet gedaan. Winste voor u zelven, voar anderen, en voor het geheel van ons menschelijk leven. Voor uzelven moet die winste komen uit de geestelijke bewerking die uw eigen persson door de kennisse dier Openbaring ondergaat. Bloot verstandelijke kennisse, we spraken het reeds uit, is tot niets nut. Die heeft Satan ook en ze verderft hem.

Alle kennisse van God moet ons tot den Eeuwige zelven opleiden. Het moet altoos kennisse van Hem zijn, die ons Hem nader brengt, voor Hem ons hart in gloed zet, ons Hem doet zoeken, en den aldus geopenbaarden en gekenden God tot het middenpunt van heel ons bestaan maakt. Godskennisse die niet tot Godsvrucht leidt, is ijdel. Het is een kennisse die, dor en ongebruikt, buiten ons blijft liggen, die we niet in ons opnemen, en niet verteren. En wijl al zulke dorre kennisse ons hoogmoedig maakt in plaats van klein, schaadt ze aan onze vroomheid, in stee dat ze onze vroomheid zou verwarmen en bezielen. Zoo moet dus de mystiek van het hart deze kennisse Gods allereerst op ons zelven toepassen, en er langs dien weg een vrucht voor nu en voor eeuwig uit doen rijpen.

De winste voor anderen hangt hiermee saam. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, sprak de Heere, dat ze uw goïde werken zien mogen, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken mogen. Daalt al meer de Naam des Heeren HEEREN in uw ziel en in heel uw wezen, dan moet uw eigen persoon en uw eigen verschijning een soort afvloeiende openbaring van den Naam des Heeren voor anderen worden. In u moet men iets van uw God zien; uit u iets van uw God merken; uw tegenwoordigheid moet de conscientie prikkelen; en zoo moet er een kracht van uw kennisse uitgaan, die den wankele sterkt, den bedroefde troost, den afgedoolde terecht brengt, en aan den vijand des Heeren schrik inboezemt. We gebruikten zoo straks het beeld van de nardusflesch, welnu, gij zelf, in uw eigen persoon, moet als een schaal zijn, waarop eenige zuivere druppelen van die nardus zijn uitgegoten, en alzoo moet de reuke van de kennisse des Heeren zich onwillekeurig verbreiden dank zij geheel uw optreden en door geheel uw persoon.

Ten slotte voegen we er nog aan toe, dat er gewoekerd moet met die kennisse des Heeren voor heei ons menschelijk samenleven. Ge begrijpt wat hiermee bedoeld is, zoo we u slechts herinneren aan den socialen nood dezer dagen, en u afvragen, of Gods heilige Openbaring hier geen woord meê te spreken, en geen zegen te brengen heeft. We wijzen u voorts op wat mannen als Bilderdijk, Groen van Prinsterer en Da Costa deden, om bij het licht dezer Openbaring den weg aan te wijzen, waarlangs de volken en natiën, te midden van den storm en Revolutie, rustig konden voortschrijden. We herinneren u aan wat op allerlei terrein gedaan is, om, bij het licht dezer Openbaring, het huislijk leven te beteren, de opvoeding te veredelen, en allerlei nood, die om hulp schreide, te lenigen. Maar bovenal wijzen we u op de heilige roeping der Christenheid, om tegenover de valsche wetenschap een Christelijke wetenschap uit den wortel der Openbaring op te bouwen. Vergeet het toch niet, de wetenschap vormt het menschelijk bewustzijn, en waar dit menschelijk bewustzijn van de kennisse Gods beroofd wordt, zinkt geheel ons geslacht steeds dieper.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het derde Gebod

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's