GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Zending.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Zending.

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 23 Februari 1894.

Zelden hebben zich bij een graf de gedachten in aller hart zóó vermenigvuldigd, als bij het graf van Keuchenius, en ook de vrienden der Zending hebben diep gevoeld, wat kracht hun voor het hun aanbevolen werk door Keuchenius' dood ontvallen was.

Niet dat Keuchenius zelf zoo actief in het werk der Zending optrad. Dit liet hij meer aan anderen over.

Maar het feit moet niet voorbijgezien, dat de Zending op zoo velerlei wijze afhangt van de gunst of ongunst der bewindvoerders van onze Koloniën, en onder de mannen, die hierin zeggingschap hadden, stak niemand boven Keuchenius uit.

Keuchenius had zich door zijn vrijmoedige belijdenis en door zijn onverschrokken houding in heel onze Indien een naam verworven, die ver buiten den kring der Zendingsvrienden weerklonk.

Hij was een van de zeldzame mannen, wier naam in heel Indië bekend was, en allerwegen met eere en met lof werd genoemd. Meer dan eens kwamen zelfs getuigenissen uit de Oost, die de verwachting vertolkten, hoe eigenlijk alleen Keuchenius de man was, op wien men voor de bereddering van dezen boedel zijn hope gevestigd hield.

Dat nu .zulk een man met zulk een beslistheid ook voor de Zending in het krijt trad, gaf natuurlijk aan de zake der Zending een algemeen relief. Naar hem werd, als hij sprak, althans geluisterd. Zijn meening kon niet zoo dwaas in het oog, zelfs der verst afstaanden, zijn, of er diende acht op te worden geslagen.

En zoo is het dan niet het minst aan Keuchenius te danken, dat er metterdaad in de algemeene opinie over het werk der Zending zekere kentering viel op te merken.

Voor het spottend schouderophalen van weleer kwam allengs de ernstige vraag, of het Gouvernement, ook met het oog op zijn eigen belang, niet wel zou doen met van de Zending partij te trekken, en of aanmoediging van den missionairen arbeid niet gezonder politiek ware te achten, dan het laffe heulen met den Islam.

De fraaie Missighit, die voor 's lands geld in Atjeh gebouwd werd, was het keerpunt.

Tot dien tijd toe beeldden de bewindhebbers zich nog altijd in, dat men, o, zoo veel won met den Islam naar de oogen te zien, en zich op Allah als den waarachtigen God te beroepen, niet wijl ze hierin zelf geloofden, maar in de hoop, dat deze ongemeende woorden ongemeenen indruk op de bevolking zouden maken.

Maar dit sloeg tegen.

Uit dank voor de fraaie Missighit bestookten de Atjehers ons nog eens zoo fel, en toen nu juist hiermee Keuchenius' terug­ keer saamviel, vond zijn woord steeds meer ingang, en mag nu reeds-gezegd, dat vrij algemeen de opinie heerscht, dat het Gouvernement aan de Halve maah den rug heeft toe te keeren, en dat van de Zending voor de toekomst eer steun dan verzwakking is te wachten.

Nu stelle men dit niet hoog. Immers het Gouvernement wijzigde zijn gedragslijn niet uit geloof, niet uit berouw, maar uit utiliteit.

Niet om den Christus boven Mahomed te eeren, maar om voor eigen veiligheid een steunpunt te vinden, ging hét tot .de gewijzigde houding over.

Maar dit neemt niet weg, dat ook langs dezen weg aan de Zending verademing toekomt, en dat zij dankbaar heeft te aanvaarden, wat God de Heere ook in dien weg ons als middel biedt om verder te komen.

Zelfs legt dit haar de verphchting op, om nu vooral volijverig op te treden, en van de aangeboden gelegenheid te overvloediger gebruik te maken.

Ja, meer nog.

De vraag rees namelijk bij ons, of het niet tijd werd, dat alle Zendingsvrienden in Nederland saam zich bij petitie tot de Regeering wendden, om, nu enkele artikelen van het Regelingsreglement in herziening komen, er op aan te dringen, dat thans vóór alle dingen of althans te gelijker tijd, bij afzonderlijk ontwerp ook die artikelen herzien worden, die de rechtspositie der inlandsche Christenen regelen.

Moeilijk is deze wijziging niet.

Dank zij vooral de degelijke studie van Mr. Van den Bergh, uit Delft, in de Gids, is men het er vrijwel over eens, hoe de nieuwe regeling zijn moet. Het kundige Departement van Koloniën is alzoo zeer wel in staat, om in korten tijd deze zaak tot goede oplossing te brengen, te meer daar de Minister van Koloniën zelf verklaard heeft, dat de zaak in' studie is, en dat zelfs correspondentie met Buitenzorg plaats greep.

Maar waarom dan getoefd?

Moet het dan geen pijnlijken indruk maken, dat de Minister van Koloniën thans wel met allerlei andere wijzigingen van het Regelingsreglement voor de Staten-Generaal kwam, maar deze wijziging nog uitstelde?

Waarom dit?

Is dan deze aangelegenheid voor Indië zelf niet van alles overwegend belang, en wekt het geen zorge voor de toekomst, nu vernieuwd uitstel ook hier afstel doet vreezen ?

Onze staatsmachine is nog oud-modelsch, en werkt dientengevolge nog uiterst langzaam. Vooral hetgeen op de Koloniën betrekking heeft, gaat nog altoos op zijn elf en dertigste.

Het is wel de trekschuit niet meer, maar r van de electrische vonk merkt men nog minder.

l Blijft déze zaak dus op de Ministerieele bureaux slapen, dan staat het te duchten, dat deze Minster weggaat, zonder de. zoo gewenschte wijziging tot stand te brengen, en, komt dan weer een ander aan het hoofd van Koloniën, dan begint het lieve correspondeeren, en onderhandelen, en onderzoeken weer van voren af aan, en is er geen eind te voorzien van het eindelooze talmen.

Hier komt bij, dat, is eenmaal de Kieswet van de baan, er minstens tien maanden overblijven, dat de Kamer toch met haar figuur min of meer verlegen zal zitten.

Ze is er dan nog. Ze kan dan nog niet weg. En toch is ze haar zedelijke kracht kwijt.

Ware dan nu juist zulk een tusschenperiode niet bij uitstek geschikt om deze zeer ernstige zaak eens op kalme wijze ter hand te nemen?

We gelooven het metterdaad, en zouden het zegenen, indien men dien weg insloeg.

Men heeft ook wel gevraagd, waarom onze club in een zaak, die haar vooral ter harte moet gaan, niet het initiatief neemt, of ook, zoQ de geheele club er niet aan wil, waarom dan voor het minst een twee-drietal leden deze koe niet bij de horens vatten.

En ook wij gelooven metterdaad, dat als niets helpt, ook tot dit uiterste moet worden overgegaan.

Toch mag niet verheeld, dat het parlementair initiatief op geen terrein zoo moeilijk is, als op Koloniaal terrein, omdat Kamerleden niet officieel met Buitenzorg kunnen correspondeeren, en zulke correspondentie toch voor een goeden gang van zaken gewenscht is.

Hét is daarom verreweg het beste, zoo de Regeering zelve voorgaat; en juist daarom zou het allicht niet ongewenscht zijn, indien de Zendingsvrienden de Regeering hiertoe prikkelden; iets waarbij ze dan stellig op den steun der club rekenen konden.

Nu ware het uiteraard het meest gewenscht, zoo daartoe een gelijktijdige, eenparige en gelijkluidende actie van alle Zendingskringen hier te lande, en ook van de Rhijnsche Zending, zelfs met inbegrip van de Roomsche Missie, kon uitgaan.

Maar is dit niet te bereiken, laat dan althans voorgaan, wie voorgaan kan.

Er is hier periculum in mora.

Kraobtaverapilling.

I. De redenen, waarom de Universiteit te beschouwen is als de aangewezen plaats, om »een wetenschappelijke opleiding" te ontvangen, zijn dan nu aan onze lezers bekend. Ze te herhalen ware »een overtollig goed werk".

Hiermee is echter niet gezegd, noch bedoeld, dat men desnoods ook niet aan een geïsoleerde faculteit, aan een »College" of vakschool, of ook bij een kundig repetitor, tot op zekere hoogte, een wetenschappelijke opleiding zou kunnen vinden. Immers er zijn zelfs automaten geweest, die, bijna zonder eenige leiding van anderen, zichzelven hebben opgeleid, en toch den diepen blik der wetenschap zich eigen maakten.

Hierbij worde echter wel onderscheiden. Ot iemand al dan niet de wetenschappelijke plooi in zijn geest zal krijgen, hangt van tweeërlei af. Ten eerste v*n zi^n aanleg voor de wetenschap, en téö andere %'an de wijze waarop die aanleg ontwikkeld wordt.

. Op verre na niet bij de meesten, die zich aan de studie willen gaan wijden, vindt ge dezen wetenschappelijken aanleg in genoegzame mate aanwezig. Over het algemeen kan men de aankomende jongelieden in drie klassen indeelen. Er zijn er die dien aanleg terstond verraden; er zijn er in wie die aanleg schuilt, maar zwak; en er zijn er die dien aanleg bijna geheel missen; en het feit is aan alle universiteiten en scholen steeds erkend, dat de eerste van deze drie klassen altoos het karigst bezet is.

Dat men zich hierin zoo dikwijls vergist, vindt zijn oorzaak in hetgeen waarop we reeds vroeger wezen, t. w. in de verwarring van geleerdheid met wetenschappelijken zin.

Men vindt soms jongelieden met een sterJc geheugen, en talent voor talen of voor mathesis, die, dank zij deze gave, op de lagere school, bij het meer uitgebreid lager onderwijs, en zelfs nog op het gymnasium een uitstekend figuur' maakten en hooge cijfers haalden. Hierop afgaande denken dan de ouders allicht, dat zulk een jongman daarom wetenschappelijken aanleg bezit. En toch dit is daarom nog volstrekt niet het geval. Geheugen en taaltalent duiden op zekeren aanleg voor veelgeleerdheid, maar zeggen nog volstrekt niets voor wetenschappelijken zin. Voor wetenschappelijken aanleg komt het niet op de lagere gaven van geheugen eii taaitalent, maar op de hoogere gaven van generaliseerend en doordringend denkvermogen aan.

Doch hoe dit ook zij, dit zal wel een ieder toegeven, dat bij de wetenschappelijke opleiding alles u meê is, als ge een jongman voor u hebt, die de kiem voor deze hoogere gaven bezit, en alles tegen, zoo er iemand voor u staat, die de kiem voor deze hoogere gaven bijna geheel mist.

Daarbij komt dan in de tweede plaats de vormende kracht in rekening, die voor de wetenschappelijke ontwikkeling van uw inrichting als zoodanig uitgaat. Die kracht nu zal op een universiteit altoos veel grooter zijn, dan op een vakschool of bij private' opleiding.

Noemen we nu den wetenschappelijken aanleg van den jongen man A, en de vormende kracht van uw inrichting B, dan zal natuurlijk het resultaat het gunstigst zijn, als ge A 4-B hebt, d. w. z. als een jongman met uitstekenden aanleg gevormd wordt aan een inrichting, die rijke vormende kracht bezit.

Hebt ge daarentegen wel B, maar ontbreekt A, - dan zal het resultaat pover wezen. En omgekeerd, hebt ge wel A maar ontbreekt B, dan zal het resultaat wel niet hiet hoogste, maar toch bevredigend zijn.

Hieruit nu volgt, dat er uit het feit, .dat jonge mannen 'met uitstekenden wetenschappelijken aanleg soms automatisch, of door private opleiding, of pp een vakschool rijk ontwikkeld zijn, nooit mag geconcludeerd, dat zulk een wijze v^.n opleiding voor het gros der jonge lieden het meest gewenscht is.

Integendeel, over het generaal zal altoos het hoogste en het beste resultaat verkregen worden, indien de inrichting, waarbij ze studeeren, als zoodanig de hoogste vormingskracht bezit.

Uit dien hoofde • mag noch kan dan ook anders geoordeeld, dan dat, wat aangaat dé wetenschappelijke opleiding, de kerken altoos het veiligst gaan, zoo ze aan univer-«ïitaire opleiding de voorkeur geven.

Te zeggen, dat een private opleiding of een vakschool, wat dit punt betreft, gelijk zou staan met of voorkeur zou verdienen boven universitaire opleiding, kan niet over de lippen komen van wie zelf behoorlijk in wetenschappelijken zin werd opgeleid.

Dit is eenvoudig onmogelijk.

En indien men over deze quaestie een stemming uitlokte van de mannen in heel Europa, (die op dit punt geacht kunnen worden, recht van meespreken te hebben, weet men vooruit zeker, dat het oordeel eenparig zou zijn, zonder ééne enkele uitzondering.

Intusschen de kerken Christi kunnen aan dit oordeel zich daarom niet zonder nadere restrictie onderwerpen, omdat «wetenschappelijke opleiding", hoe gewenscht ook, voor haar niet het één en al is.

Voor haar is de wetenschappelijke opleiding wel geen bijzaak, maar toch altoos middel, geen doel.

De kerken hebben ook op andere be-* langen te letten. Te letten ook Op de geestelijke opleiding.

En overmits nu deze twee, althans tijdelijk in botsing kunnen geraken, zijn er zeer wel tijden en toestanden denkbaar, waarin de kerken, hoezeer ook ten volle erkennende, dat alle wetensehappelijke opleiding aan een vakschool altoos gebrekkig was en moet blijven, niettemin aan de universiteit den rug zullen toekeeren, en zich m een Vakschool terugtrekken.

Dit was zoo in de eerste eeuwen, toen de kerken zich van de Grieksche universiteiten terugtrokken en heil zochten in Catechetenscholen. Dit was evenzoo een tijdlang onder Rome. En het moest wel ten derdemale zoo loopen, toen in de eerste helft dezer eeuw schier alle universiteiten ongeloovig waren geworden, en deswege de vrije kerken geen andere keus hadden, dan om in het oprichten van vakscholen heil te zoeken.

Eerst waar een universitair leven opkomt, dat zich met de Gereformeerde kerken op den bodem van Gods Woord plaatst, vervalt dit.

Zeer terecht hebben dan ook de Gereformeerde kerken hier te lande, zoodra van zulk een universitair leven weer de gelukkige teekenen gezien werden, het monopolie der vakschool opgeheven en het universitair leven weer geëerd.

Dat dit daarom niet leidde tot een prijs-

geven van de vakschool, was ook o. i. een goede maatregel van yooizichtigheid.

Ware het universitaire léven in algemeenen zin naar Gods Woord teruggekeerd, zoodat men in Europa en Anmerika weer tien, twintig goede umversiteiten te zijner keuze had, zoo ware die voorzichtigheid overbodig geweest.

M& at dit was niet zoo.

Men vond nog niets te zijner beschikking dan één enkele universiteit, en die ééne universiteit n«g in staat van wording.

Principieele afschaffing van de vakschool Zou uit dien hoofde de kerken van die ééne universiteit afhankelijk gemaakt hebben, en dit was te veel gewaagd.

Niet als twijfelde men aan den ernst, waarmede deze universiteit de Gereformeerde beginselen als uitgangspunt koos. Verre vandaar. Maar overmits nog moest blijken, in hoeverre het aan deze universiteit gelukken zou, niet enkel haar theologie, maar ook haar rechtsgeleerdheid enz., d. i. haar universitaire /even, metterdaad uit de Gereformeerde beginselen te ontwikkelen. •

Want wel schreef deze Universiteit in haar statuten, dat alle onderwijs, en dus ook dat van de rechtsgeleerdheid enz., zou rusten op de Gereformeerde beginselen; maar het is nog iets anders of men dit in zijn stukken schrijjt, en iets anders of men dit program reeds heeft uitgevoerd.

Stel nu, hier haperde nog iets aan, dan hing het van Curatoren .en Directeuren af in hoe verre zij energie zouden toonen te bezitten, om het statuut te handhaven; want misten zij die energie, dan verliep het karakter van zulk een universiteit toch weer.

De kerken deden daarom o. i. wel, met zich niet in volstrekten zin afhankelijk te maken van zulk een particuliere universiteit; en moesten wel krachtens het beginsel harer roeping tot de conclusie komen, dat het in stand houden van een vakschool, als eigen inrichting, noodzakelijk was en bleef.

We weten, dat sommigen dit anders opvatten, en wanen dat de kerken hierbij uitgingen van een geheel ander beginsel; van het beginsel namelijk, dat de theologie, als zoodanig, tot het domein der kerk behoort, en dat diensvolgens de theologische opleiding in normalen zin altoos van de kerken, en van de kerken alleen, behoort uit te gaan.

Deze voorstelling achten we echter én op zichzelf onhoudbaar, én als in strijd met het besluit der kerken. Ware dit bedoeld geweest, dan zou het geen zin hebben gehad, óók de universitaire opleiding te erkennen. Wat tot het domein der kerken behoort, moet uit haar ambten voortvloeien, en wat uit haar ambten voortvloeit, kan niet erkend worden te bestaan buiten haar, waar immers die ambten ontbreken.

Doch hierover wijden we thans niet uit. De kerken spraken wei van een beginsel, maar zonder nader te verklaren, uit welk principium dat beginsel moet worden toegelicht; en daarom handhaven we voor ons het recht, om op dat beginsel het licht te laten vallen van onze Gereformeerde levensen wereldbeschouwing in tegenstelling met die der Anabaptisten.

Thans echter is het ons genoeg, zoo maar wordt toegegeven, dat de wetenschappelijke opleiding alleen aan de Universiteit in haar eigenlijk element is; maar dat de kerken, als geroepen om ook voor hoogere belangen te waken, zich niet van ééne particuliere inrichting afhankelijk mochten maken, en diensvolgens verplicht waren om een eigen inrichting, bij manier van vakschool, in stand te houden.

De tijd is niet meer verre, dat allen het hierover eens zullen zijn.

Hieruit echter wordt nu een zeer groote ongelegenheid geboren, wijl dit er toe leidt, om twee inrichtingen in stand te houden, waarvoor én de geestelijke én de geldelijke krachten moeten komen uit éénzelfden kring.

Die kring is in ons land een kleine 400, 000 zielen groot; alzoo voor alle uiting van het hoogere leven nog bitter klein. Ware die kring een millioen en meer sterk, zoo had men allicht over veel meer geestelijke en geldelijke kracht te beschikken.

Maar die kring is nu voorshands niet grooter, en er zal nog heel wat water door den Rijn in zee loopen, eer de 400, 000 tot een millioen zijn uitgegroeid.

Hier komt nu nog bij, dat deze kring bijna uitsluitend zich recruteert uit die standen der maatschappij, die niet tot de meervermogenden behooren. Onze Calvinisten zijn meest arbeiders, landbouwers, kleine winkeliers, kleine renteniers, lieden van het ambacht enz., kortom de »kleine luyden van Prins Willem."

Het geldelijk vermogen is dus klein, vooral zoo men in aanmerking neemt, dat ze ook voor het lager onderwijs, voor het kerkelijk leven, en voor allerlei andere inrichtingen reeds zeer zwaar geldelijk belast zijn,

En wat van het geldelijke moet aangenomen, geldt, helaas, ook van het geestelijke. De wezenlijke geniale talenten, die alleen in staat zijn, de wetenschap vooruit te brengen, zijn in zulk een kleinen kring, vooral uit zulk een stand, altoos witte raven.

We zouden dit wel anders wenschen; maar God de Heere, die ook in dit opzicht de Vader der geesten is, geeft ze ons niet dan uiterst zeldzaam. Wie zich de moeite gunt, om over heel deze eeuw de namen op te schrijven van hen, die, onder ons Calvinisten, als mannen van wetenschap hun naam op het blad der historie inschreven, zal zelf zien, hoe schraal zijn lijst uitvalt, ook al begint men bij Bilderdijk.

Dit nu doet de vraag rijzen, hoe het moet aangelegd, om desniettemin in zulk een kleinen kring/W(f< ? inrichtingen in stand te houden, die door krachtsbesparing tooveren met de kleine kracht waarover onze kring beschikt.

Opgerakeld.

In de afgeloopen week ontvingen we van Ps. Vos, uit Amèrikï, aan onze lezers van \ de Generale Synode te Dordrecht wel bekend, onderstaand schrijven, dat we beleefdheidshalve niet wel een plaats in onze kolommen weigeren konden.

Liever, dit verhelen we niet, hadden we het anders niet geplaatst, omdat het o. i. én voor Ds. Vos én voor den vrede der kerken in Amerika beter ware geweest, zoo over dit incident geen woord meer ware gevallen.

Ware dan ook de afstand minder groot geweest, 200 hadden we hem stellig geschreven: Lieve broeder, rakel dit incident nu niet verder op. Er ligt nu asch over de kool. Laat die asch er rustig op blijven."

Thans echter ging dit niet, en daarom sta hier wat hij ons toezond.

Niet lang na mijne terugkomst uit het oude vaderland, ontving ik de nummers van uw blad en van de Bazuin^ waarin het door mij op de Synode te Dordrecht gesprokene, aan eene vrij scherpe critiek werd onderworpen. Ik kon mijne oogen nauwelijks geloöven, toen ik las, dat mijne verklaringen lonkiesch", sincorrect" en wat niet al meer, waren geweest, dat ik eene klakkeloos daarheen geworpene beschuldiging, zonder zweem van bewijs, tegen de Geretonneerde kerk, in mijn stuk had uitgesproken. Nog meer stond ik verbaasd, toen ik las, dat de Synode zeil had raeenen te moeten besluiten, die aanklacht niet in hare Acta op te nemen, maar door titteltjes de geïncrimineerde woorden te vervangen, en hoe naar aanleiding van. deze handeling, de Gereformeerde broeders in Amerika, door de Heraut werden gerustgesteld daar er uit bleek, dat de Synode niet mee deed in hunne veroordeeling.

Ik gevoelde, deze critiek was een slag in het aangezicht, wel in de eerste plaats voor mij (doch dat zou van minder belang zijn geweest) maar vooral voor de kerk, die ik de eer had, in Dordrecht te vertegenwoordigen. Ik herlas de bladen een en andermaal, want, eerlijk gezegd, de Heraut had bij mij zulk een crediet verworven, dat ik er eer toe kon komen te denken, dat ik mij vergist had, dan dat hij den bal zou misgeslagen hebben. Doch denkende en lezende kwam ik tot geene andere conclusie, dan dat uw geacht blad zich ditmaal metterdaad vergist had.

Vergun mij kortelijk te zeggen wat van deze zaak de waarheid is. In 1892 besloot de HoU. Chr. Geref. Kerk in N. A., vergaderd in Synode, een afgevaardigde naar de a.s. Synode in Nederland te zenden. Dit echter met de bepaling, dat haar deputaat alleen dan zijn opdracnt zou uitvoeren, wanneer de vereeniging tusschen de beide kerkengroepen een feit zou zijn geworden. Kwam deze niet tot stand, dan verviel ook de afvaardiging. Men wenscht bepaaldelijk juist dan vertegenwoordigd te zijn, wanneer de vereenigde Kerken voor de eerste maal in Synode zouden bijeen komen. De oorzaak hiervoor was, dat men naar zulk een ineensmeltit^ van beide groepen in het oude vaderland zeer verlangde, en van die belangstelling blijk wenschte te geven. Dit is ook in mijne toespaak meer dan eenmaal uitgesproken.

Daarbij kwam nu, dat de Heraut op de wenscheHjkheid der vereeniging tusschen de Gereformeerde kerken alhier, belangstellend had gewezen. Op de Synode was vereeniging, in verschillende aangelegenheden, dagen achtereen, schering en inslag. Dit alles nu — kon het wel anders — noopte ook mij om in mijne toespraak, op vereeniging in Amerika te wijzen. Ik constateerde, dat vereeniging ook hier wensche}ijk was, en door het HoUandsch sprekende gedcfelte der kerken, van beide zijden gewenscht werd. Ik gevoelde mij echter gedrongen, den indruk te vermijden, dat de toestanden ten uwent en alhier in dit opzicht gelijk zouden zijn. Bij U was niets anders noodig, dan dat men het bekende Reglement moest achter laten en onder een anderen naam optreden. Bij ons had men van beide zijden belangrijke •voorwaarden waar beginselen in waren opgesloten, voorwaarden en geen beschuldigingen, zoo weinig van de eene als van de andere zijde.

De voorwaarden bij onze overburen waren, dat wij tot hfen zouden terugkomen. Dit was hen genoeg, en zij, maar ook wij, zouden dat als onze belijdenis moeten aanzien.

Van onze zijde werden ook voorwaarden gesteld. Wij hadden een drietal, niet allen van evenveel gewicht, maar wij hielden ze toch voor wezenlijke. Anderen wilden wij verre van ons trachten verwijderd te houden. Deze voorwaarden betroffen een lijvigen gezangbundel, de vrijmetselaarscjuaestie en de leertucht.

Öe gezangen zouden wij, als het aan een vereeniging onder ons toekwam, eerst moeten onderzoeken. Waren die echt bijbelsch en goed gereformeerd; konden zij met gereformeerde praktijk overeengebracht worden, en was het ons mogelijk, ze zonder botsing en scheuring in onze gemeenten in te voeren, dan zouden wij de vereeniging daarom niet willen tegenhouden.

De vrijmetselaarsquaestie is van een heel andere gedaante. Wei willen wij aangaande die geduld oefenen, maar het is ons onmogelijk toe te geven.

Maar de Heraut heeft den nadruk zoo niet uitsluitend, dan toch vooral gelegd, op de beschuldiging voor Arminianisme. Ik neem de vrijheid op te merken, dat ik allerminst de Gereiorraeerde Kerk daarvan beschuldigd heb. De inhoud en woordvoering van hetgeen ik zeide lieten dat, bij een onbevangene en opmerkzame lezing, zoo ik meen, spoedig voelen. Ik schrijf het gesprokene, op dit punt, hier in zijn geheel over: sEindelijk zijn wij niet gerust aangaande de leer. Wel betuigen deze broeders, dat zij het met de Gereformeerde belijdenis eens zijn, en wij geloöven van velen, dat hun dit ten vollen ernst is; maar aangaande anderen, wordt van vertrouwbare zijde te verstaan gegeven, dat Arminiërs daar hun tehuis zouden kunnen vinden." Dat ik niet beschuldigen wilde, kon ook blijken uit wat er onmiddellijk op volgde sons zou het genoegen doen, indien de Gereformeerde Kerk zich van deze dingen konde vrijmaken; hetzij door bewijs er tegen, of door zuivering van alles, wat in een Gereformeerde Kerk niet behoort en daarom ook niet geduld mag worden." Hier heb ik dus niet willen aanklagen, maar heb slechts als een feit geconstateerd, dat men ten onzent niet gerust is aangaande dit punt. Het is nu eenmaal niet weg te redeneeren, dat die onrust onder ons volk heerscht. Dat volk meent, 't zij dan terecht of ten onrechte, dat men, vooral in de leer der verkiezing en der particuliere voldoening, onvast is.

De Heraut merkt op, dat de afgevaardigde uit Amerika slechts in één geval, deze beschuldiging had mogen uitspreken n.l. indien hij bewijs voor de waarheid daarvan bijbracht." Doch de afgevaardigde beschuldigde niet en hoe, zou het hem dan in 't hoofd kunnen komen een bewijs te leveren. Hij van zijne zijde meent billijke redenen tot beklach te hebben, dat men tijdens zijne tegenwoordigheid — datnogeenige dagen duurde — niet naar bewijs vroeg en eerst na zijn vertrek toen bet hem niet meer moge­ lijk was, zijne woorden toe te vlichtcn of bewijs te leveren hem veroordeelde, wijl hij zonder bewijs had beschuldigd

Het gedrag van den afgevaardigde uit Amerika ergerde niet alleen de Heraut^ maar ook geheel de Synode. Het had haar zóó getroffen, dat ze besloot, de beschuldiging, in de Acta niet op te nemen, maar door dtteltjes aan te duiden, dat zij daarin niet mede deed. Nu dat was haar werk, en zij ook zal het moeten verantwoorden. Was' ik echter nog.op de Synode geweest dan zou 'ik tegen zulk een doen geprotesteerd hebben. Mij wil het toch voorkomen dat de Synode alle recht miste om zulk eene verminking van een officieel stuk te ondernemen. Wel kan ik het mij denken, dat ze geheel het stuk had terug doen keeren, daar heen vanwaar het kwam; of ook was het meer in den haak geweest, dat zij hare afkeuring er naast had geplaatst, maar zóó eene manier van doen is mij onbegrijpelijk.

De Heraut dringt nogmaals op vereeniging aan en maant, »dat er niet gewond maar geheeld worde." Maar kan men iedere wonde heelen door er een pleister over te dekken; moet men bij vele wonden niet eerst opereeren en dan verzachtende middelen aanwenden? In ernst: Indien de doleerende kerken van de Chr. Geref. kerk hadden vernomen, dat ze een grooten gezangbundel gebruikten en dien wilden mede brengen; dat er onder hunne kerkleden en Leeraars vrijmetselaars waren, die men ook moest ontvangen, zoo als ze waren; en dat het met de leer zoo stond, dat men ook op dit punt niet ten volle gerust was —en die Chr. Gereformeerde Kerk zich ongenegen had getoond of ook machteloos stond om zich van die misstanden te zuiveren — zou er dan van de vereeniging iets zijn tot stand gekomen? Maar als dit zoo is, wat wel niemand zal tegenspreken, dan moest men over de bezwaren der Holl. Chr. Geref. Kerk toch niet zoo maar heen glijden. Door onze bezwaren te negeeren werkt men de vereeniging tegen. Aan vereeniging zonder een gezonde oplossing der besprokene quaestie is in de verte niet te denken. Ook de bespreking der vrijmetselarij in de Herattl en daarna in andere bladen, heeft ons reeds eenige stadiën verder van elkander verwijderd in plaats van nader bijeen tè brengen.

Nog iets: Misschien vindt men het vreemd, dat ik niet aanstonds, maar eerst na verloop van eenige maanden, op deze aangelegenheid reflecteer. Laat ik opmerken, dat daarvoor eenige, min of meer gewichtige redenen bestonden. Vooreerst: Gemeentelijke arbeid, die, tijdens mijne afwezigheid, zich had opgehoopt. Daarna: Men had nog, daar één onzer Docenten naar elders vertrokken was, mij eenig werk van de Theol. School op de schouders gelegd, dat meer van mijnen tijd nam dan ik vermoed had. Ook: Ik miste alle neigingen, om met eenigen broeder in mijn oude en onvergetelijk vaderland in conflict te komen. Zelfs leefde ik een tijdlang in de gedachten, dat de een of andere broeder in Nederland, gedachtig aan de Synode van 1882 op deze zaak zou terug komen. Dit echter niet geschiedende, kon ik mij, ook vooral met het oog op de Holl. Chr. Geref. Kerk, die ik in Dordt vertegenwoordigd had er niet van onttrekken. Zij dit geschrijf Gode bevolen en doe Hij er mede wat goed en recht is in Zijne oogen.

Grand Rapids N. A.

Jan. 1894.

Gelukt is deze apologie stellig niet.

Wat zin toch heeft het, te zeggen: Niet ik heb de D. R. Church van Arminianisme beschuldigd, ik heb alleen maar gezegd, w_t volgens sommigen aan de vereeniging in den weg stond.

Als een jong man bedacht is op huwelijksvereeniging met een meisje zijner keuze, en op een gastmaal, waar leden van beider familie tegenwoordig waren, stond iemand op en zei: »Ook wij wenschten het huwelijk wel, maar bij onze familie zijn er, die de familie van dezen jongen man voor de helers van een bende flesschentrekkers houden", zou men dan, heusch naar waarheid kunnen beweren, dat wie zoo sprak, de familie van dezen jongen man niet op zeer ernstige wijze beleedigd had ?

En toch, van een Gereformeerde kerk te zeggen, dat ze aan Arminius, naar velen beweren, herberg verleent, is dit niet nog veel zwaarder beschuldiging, dan dat ge de familie van een trouwlustige beticht van het heulen met flesschentrekkerij ?

Had Ds. Vos de Synode uitgenoodigd, om deze zaak commissoriaal te maken, en had hij, gevraagd naar de bezwaren tegen de vereeniging, onder uitdrukkelijke bijvoeging, dat niet hij die beaamde, maar eenvoudig weergaf wat anderen zeiden, o. m. gezegd, dat ook zekere klacht over Arminianerij de ronde deed, dan zou niemand er iets in gevonden hebben.

Maar zoo deed hij niet. In een publieke zitting, in een plechtig begroetingswoord, ten aanhoore van heel de Synode, en van het kerkelijk publiek en van de afgevaardigden van Schotsche, Engelsche, Duitsche en Amerikaansche kerken, heeft hij zonder eenig protest of zonder eenig woord van verzachting zijnerzijds, deze klacht zóó medegedeeld dat er, , in dit millieu, een blaam van zeer ernstigen aard op een zusterkerk werd geworpen, die als gast op dezelfde Synode vertegenwoordigd was.

Nu heeft niemand gezegd, dat Ds. Vos dit kwaad bedoeld had, noch dat hij het opzettelijk deed; men verweet hem alleen zekere onvoorzichtigheid.

Het was daar de plaats en het oogenblik niet, om zoo iets op die wijze te zeggen.

Daarover en daarover alleen liep de klacht.

Deswege kon de Synode er deze zaak niet bij laten. Ze had tegenover haar gasten verplichtingen. En daarom was ze in haar volste recht, toen ze de geïncrimineerde woorden uit haar Acta wegliet.

Ze koos hierdoor vóór noch tegen iemand partij, maar kweet zich alleen van haar plicht als gastvrouw.

Noch met de Gezangenquaestie noch met de Vrijmetselarij noch met zekere oogluiking voor het Arminianisme heeft dit besluit dan ook iets te maken.

Er is in onze Gereformeerde kerk niemand die het niet betreurt en afkeurt iadien in welke Gereformeerde kerk ook, iemand lid der J^oge is en blijft Vooral in Dienaren des Woords is dit onvergeeflijk.

Ook is er niemand onder ons, die niet met leede oogen de tweespalt onder broederen in Amerika gadeslaat. de

We wenscht«i 200 van heeler harte, dat onze broederen allen één, ook kerkdijk één waren.

En heel het incident, dat tot onze spijt nu weer is opgerakeld, kwam dan ook hier op neer, dat Ds. Vos zich niet gehoegzaam rekenschap had gegeven van den indruk dien de vermelding dezer aanklacht op zulk een oogenblik moest wekken^ en dat de Synode getracht heeft deze kleine onvoorzichtigheid weer goed te maken.

Er was een steek gevallen, en dien raapte de Synode weer op.

Humor.

Toen onlangs een nummer van de Roeper voor pns lag, viel ons oog er op, dat in zeker lijstje de Doctorstitel wel stond bij Docent Bavinck, maar dat Dr. Honig aan was gegeven als Ds. Honig.

Natuurlijk begrepen we opperbest, dat ierin niets school dan een onwillekeurig, z eheel onopzettelijk verzuim, maar overmits i et^toch zijn nut had, bok tegen zulk verzuim w e waarschuwen, • behandelden we de zaak n humjristischen trant, en schreven heel t eftig: »Ook zal Dr. Honig van Oudshoorn et zich getroosten moeten, dat de Roeper, n o. 3, pag. 3, kol. 3 hem zijn Doctorstitel fsnijdt." o

Maar zie, dat vatte de Roepe? ^ja\x in ernst op, en komt nti met een serieus gezicht vertellen, dat geen haar van haar redactio-e neele hoofd in de verste verte aan zulk een d z aanranding van de rechten der Vrije Universiteit gedacht heeft, en verzoekt ons nog wel nadrukkelijk deze haar bekentenis onder de oogen onzer lezers te brengen.

Het desbetreffende stukje is geteekend Ph. J.

Natuurlijk wordt aan dit alleszins billijke verzoek mits deze volgaarne voldaan.

En als er dan bij wordt gevoegd, dat wij verzocht worden, voortaan »minder haastig te zijn met ons veroordeelen" van de Roeer, dan is dit woord «haastig, " evenals dit woord «veroordeelen", ' ons in dit verband een volkomen raadsel, en schijnt de redactie nu reeds vergeten te zijn, hoe haastig ze zelve oordeelde, toen ze, kort na de Synode de kerken opriep, om den redacteur van de Heraut in kerkelijke behandeling te nemen, iets wat natuurlijk op zijn uitbanning uit de kerken zou zijn uitgeloopen.

Ons dunkt, wie zoo iets nog versch op zijn kerfstok heeft, mocht over het «haastig oordeelen en veroordeelen" ten laste van onzen redacteur wel zwijgen.

Melkfabriek.

Men vraagt ons, of een lid der Gereformeerden, indien hij als zuivelboer zijn melk ook des Zondags aan een melkfabriek levert, deswege behoort gecensureerd te worden, en dus, zoo hij er meê voortgaat, moet afgesneden worden van het Lichaam van Christus.

Ons antwoord is, dat dit niet alleen niet behoort te geschieden, maar niet geschieden mag.

Onze vaderen stonden hier zoo sterk in, dat zij een kerkeraad, die hiertoe overging, onverwijld op de classis tot de orde zouden geroepen hebben.

Misschien een volgend maal hierover meer.

Calvijna Psalmen.

De heeren Ds. Feringa en Dr. Franssen legden bij den uitgever Ten Hoove te Utrecht eene goede vertaling van Calvijns Uitlegging op de Psalmen ter f> erse, natuurlijk niet om Donners uitgave concurrentie aan te doen, maar om met Donnerhet schoone doel te bevorderen, dat de Psalmen steeds beter mogen gekend worden.

Dit nu juichen we ten zeerste toe.

De Psalmen zijn des Christens lijfzangen. Hij leeft er uit. En de diepte van zijn eigen gemoed, die hij zelf niet verstaat, hoort hij in de heerlijke tonen van deze Psalmen zich ontdekken.

De vertaling is vloeiend en bondig. Het titelblad kon beter zijn, maar papier en druk zijn goed. Alleen zette men voortaan boven de pagina niet enkel Psalm zooveel, maar ook het vers of de verzen. Bij lange Psalmen duurt anders het zoeken te lang.

Van de aanbeveling van deze uitgave maken we tevens gebruik, om er op te wijzen, dat het boekske: Koninklijke weg naar deü hemel door Jan Calvijn, dat thans nogmaals verspreid wordt, hoe goed ook op zichzelf, niet van Calvijn is.

Hierover kan geen oogenblik twijfel be staan.

Nu hebben we er daarom niets op tegen, dat dit boekske rondgaat. Er staat geen kwaad, veeleer veel goeds in.

Alleen maar de tijd is voorbij, dat men zulk een geschrift nog langer op naam van Calvijn kan doen loopen, en al geloöven we gaarne, dat de uitgever geheel te goeder trouw is, toch had hij geen kwaad gedaan door eerst eens aan iemand die hierover oordeelen kan, te vragen, wat er van dit boekske aan was.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De Zending.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's