GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformoörden grondslag.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformoörden grondslag.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 29 Juni 1894.

De 14e jaarvergadering van de Verceniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, werd — nadat den vorigen avond een Ure des Gebeds onder leiding van Ds. Js. van der Linden was voorafgegaan — Woensdagmorgen in Tivoli re Utrecht geopend. Een groote schare was bijna uit alle deelen van het land; ook de gouverneur van Suriname, Jhr. IVIr. T, A. J. van Asch van Wijck, woonde de samenkomst bij.

Tot voorzitter dezer vergadering was door heeren Directeuren benoemd. Prof. Dr. F. L. Rutgers, die, nadat twee verzen van Psalm 25 gezongen waren, voorlas i Cor. 1:18, en daarna voorging in gebed.

Hierop sprak hij een woord van welkom tot de opgekomenen, en herinnerde hij aan de zware verliezen, die de Vereeniging in het afgeloopen jaar leed, door het sterven van Elout, den woordvoerder der stichters, van Keuchenius, den president-curator onzer Hoogeschoolen, van Van der Hoop, die nog zooveel beloofde. Die verliezen zijn zwaar, omdat onze kring klein is, vooral indien v/e letten op mannen van naam en invloed, die als Elout en de zijnen, den democratischen geest, door het Calvinistisch beginsel geëischt, ook in hun hooge; positie'J handhaafden. Hun heengaan mag ons niet ontmoedigen, maar moet prikkelen tot grooter ijver in den arbeid, dien het God behaagd heeft aan deze Vereeniging op te leggen, namelijk om onder des Heeren zegen ons volk mannen te schenken, toegerust met wijsheid naar den woorde Gods.

Nadat vervolgens eenige huishoudelijke aangelegenheden waren afgedaan, o. a. de rekening over 1893 was goedgekeurd, waarbij de heer Hovy op versterking der inkomsten aandrong, kreeg de heer Mr. G. van der Jagt het woord om te spreken over: »De Vrije Universiteit en art. 122 van het reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië.

Mr. Van der Jagt zette uitvoerig uiteen, dat de regehng van het bestuur »der Protestantsche kerken in Nederlandsch-Indië" aan de kerstening van Indië in den weg staat; waarom deze regeling dan ook behoort te vervallen en art. 122 zóó moet worden gewijzigd, dat het Christendom in Indië zijn vrijen loop kiannen hebben. Deze uiteenzetting ging vergezeld van een historische toelichting over de wijze waarop men in vroeger dagen voor de geestelijke belangen van Indië had trachten te zorgen, en vermelding van wat reeds in dit opzicht door Spr. en zijne vrienden was verricht. p g b '

Aan het debat, dat op dit referaat volgde, amen deel de heeren Hovy en Prof. Fabius, elke laatste vooral deed uitkomen, dat men e treurige regeling, die thans in Indië wordt evonden, ook in ons eigen land heeft willen nvoeren. t n D t t

De heer Tromp uit Rotterdam stelde voor et referaat van den heer Van der Jagt te h d aten drukken, over welk voorstel het Bestuur eraadslagen zoii.

Het daarop volgende referaat was van Prof. eesink, die de vraag beantwoordde: Is niet e tijd aangebroken om, ook met het oog op e toekomst onzer Universiteit, op de aansteling van lectoren, meer dan dusver is geschied, e aandacht te vestigen en in welke richting ou dit denkbeeld te verwezenlijken zijn?

Spreker lichtte uitvoerig de beteekenis van het lectorschap toe, en zette, na een nteressante historische schets over het ambt der lectoren uiteen, dat hun aanstelling wenschelijk moest worden geacht, ie, om uitstekende jongelieden voor de Universiteit te behouden, 2e. om practici van naam, die voor een volledig professoraat geen tijd hebben, aan de Universiteit te kunnen verbinden; 3e. om in de behoefte aan meerdere leerkrachten te kunnen voorzien en 4e. om bij ontstentenis van den hoogleeraar, dezen tijdelijk te kunhen vervangen.

Aangezien de tijd voor debat over dit onderwerp ontbrak, zal worden overwogen het referaat van Prof, Geesmk in het volgende jaarverslag op te nemen, en het op de volgende jaarvergadering in discussie te brengen. Thans 'werd gemeld, dat tot Bestuurder herkozen was de heer S. br.ron van Heemstra; en tot tweeden plaatsvervanger van bestuursleden de heer H. Waller. Eerste plaatsvervanger is thans de heer H Scret, Do vergadering werd met dankgebed door Ds. A. Brummelkamp gesloten.

Des middags te 2 uur was de groote zaal van Tivoli opnieuw gevuld tnet een belangstellende schare, die gekomen was om de Meeting bij te wonen, waarin Prof. Dr. J. Woltjer de volgende stellingen inleidde;

I. In 't belang van de wetenschap en het onderwijs ; als eisch van recht en billijkheid ; ter bcvordei'ing van vrede en eendracht tu.sschcn de burgers, is hel nood zakelijk, dat de rechten, aan het Staats Hooger Onderv/ijs toegekend, aan het Vrije Hooger Onderwijs niet worden onthouden.

II. Onder titel III der Wet op het Hooger Onderwijs behoort eene bepaling te worden opgenomen van dezen inhoud :

1". Aan bijzondere Gymnasia en Universiteiten, die voldoen aan de eischen door de Wet nader te bepalen, wordt door de Regeering subsidie gegeven op gelijken voet als aan het Hooger Onderwijs.

2". Wut de examens betreft worden aan deze Gymuaïia en Universiteiten dezelfde' rechten toegekend als aan de openbare.

III. Aan Gymnasia en Hoogere Burger scholen met vijfjarigen cursus behooren alleen universitair gevormde leeraren werkzaam te zijn

Uitvoerig zette de spreker uiteen, dat het karakter der wetenschap en de aard van het oüder^yijs oubelenimerue vrijheid eischen; en toonde aan, dat die vrijheid ten onzent ontbreekt, daar het bijzonder onderwijs wel vrij heet te zijn, maar niet veel meer, dan dat men bijv. niet in de gevangenis wordt gezet, wanneer men voor zijn eigen geld hoogere en lagere scholen opricht. Zulk een toestand berokkent schade op alle gebied van onderwijs en wetenschap, en moet veranderen, wat zou kunnen geschieden langs den weg in de 2e stelling aangewezen. Door aan den \vensch, in stelling 3 uitgedrukt, te voldoen, zouden, naar sprekers raeening, de klachten thans over het Middelbaar Onderwijs geslaakt, vanzelf ophouden In sprekers gansche betoog stelde j^hij op den voorgrond, dat hij voor het bijzonder onderwijs geen z/^örrechten maar slechts rcchtserkenning wilde.

Aan het debat nam het eei^st deel Prof A. F. de Savornin Lohman, die het geheel met den spreker eens was, doch de moeielijkheid van het subsidieeren, vooral wat het Hooger Onderwijs betreft, niet gemakkelijk achtte op te lossen. Ook meende deze spreker, dat de meening, alsof het Hooger Onderwijs een zaak der ouders zou zijn, betwistbaar was.

De heer Breen uit Amsterdam beaamde de eerste stelling volkomen, en betreurde het, dat onze volksvertegenwoordigers zoo weinig op de wegneming van het onrecht in zake Hooger Onderwijs hadden aangedrongen.

De heer H. Bijleveld, meende, dat uit stelling 3 de woorden «Hoogere Burger scholen met vijfjarigen cursus" moesten vervallen. Het middelbaar onderwijs 1 eeft een eigen terrein, is impoisulair, en aan de Hoogere Burgerscholen hebben de Christenen niets.

De heer A. Mol (Voorthuizen) vraagt, hoe komen we uit den toestand van onrecht uit, en Prof. Fabius herinnert, dat de heer Godin de Beaufort in de Kamer voor het Vrije Hooger Onderwijs opkwarn.

Nadat de referent al de sprekers had beantwoord, vroeg de voorzitter of nog iemand het woord wilde; niemand meldde zich echter aan, waarna Prof. Rutgers constateerde, dat de gelegenheid om principieele oppositie te voeren, er voldoende was geweest, maar men er geen gebruik van had gemaakt.

Daarop werd de meeting gesloten. Aan den maaltijd namen ruim honderd ersonen deel.

Het uitvoeriger verslag wordt in ons volend nummer opgenomen.

'Een pijnlijk geding.

Zeer vreemd klonk voor korten tijd het ericht, dat het Classicaal Bestuur van s-Gravenhage een commissie benoemd had, eneinde een streng onderzoek in te stellen aar geruchten, die ten laste van den heer r. Van Gheel Gildemeester verspreid heetten e zijn.

Later bleek, dat het Classicaal Bestuur en deze niet op eigen initiatief gehandeld ad, maar op last en instigatie van de Synoale Commissie; een aanmatiging van macht en een ongemotiveerde inmenging, waartegen toen de kerkeraad van 's-Gravenhage weer is opgekomen, teneinde niet alleen voor den goeden naam van een zijner leeraars, maar ook voor eigen vrijheid te waken.

Natuurlijk staan we ten deze geheel aan de zijde van den kerkeraad vari 's-Gravenhage. Bij dezen kerkeraad had de zaak aanhangig moeten gesteld zijn. En eerst als gebleken ware, dat de kerkeraad de zaak laks opnam of kwaad vergoelijkte, kon de zaak voor een ander college zijn gebracht. Van de Classis spreken we nu maar niet. Die mist onder het Reglement alle bevoegdheid, die is weggecijferd, en gaat op in het Classicaal Bestuur.

Of de Synodale Commissie reglementair zondigde, laat ons natuurlijk onverschillig. Ook afgezien van het Reglement heeft een kerkeraad bevoegdheid van Christus' wege en ook in zijn valsche positie heeft de kerkeraad van 's-Gravenhage toch altoos recht en macht om tegen zulk een aanmatiging in verzet te komen.

Toch laten we dit punt loopen, niet omdat het onbelangrijk is, maar wijl de kerkeraad van 's-Gravenhage zedelijk noch geestelijk krachtig genoeg staat, om ten deze zijn eere anders dan in een protest op te houden.

Als het spannen gaat, legt hij toch het hoofd in den schoot. We kennen de oude droeve hi.itorie uit ons jammerlijk verleden.

Maar wel djent de aandacht gevestigd op een heel ander punt, op de vraag namelijk of. het aangaat zulk een geding, waar het wordt opgezet, ojiverivijld aan de publiciteit over te leveren.

Dat een kerk zeer nauw toeziet op den goeden naam en faam van hare Dienaren, 'Ouderlingen en Diakenen, is uitnemend. Dat moet ze doen. En bij de onderlinge ccnsura moruvt in den kerkeraad is het zaak, tegen elke afwijking te waken.

Maar heel iets anders is het, of men zulk een zaak, zoo lang ze nog enkel op een klein gerucht drijft, publiek mag maken. En dit wraken we ten sterkste.

Het heette nu, dat er min gunstige geruchten liepen, en dat men daartegen moest optreden, en zie, nu is men zelf oorzaak, dat deie geruchten, die misschien in zeer kleinen kring gefluisterd werden, plotseling door de pers over heel het land bij vriend en vijand verbreid zijn.

Roomschen, Joden, ongeloovigen en wie niet al, ieder verbond nu in zijn gedachten voor een oogenblik den naam van Dr. Van Gheel Gildemeester met een boos vermoeden; iets wat te vreeselij ker was, daar het groote pubhek er vanzelf toe neigde, om den naam van Dr. Thijm, door een associatio idearum hiermee in verband te brengen. En dit nu achten we een gansch ongeoorloofde zaak.

Want of men nu al zegt, als het onderzoek, gelijk een ieder deskundige bijna met zekerheid vertrouwt, goed afloopt, volgt er immers eereherstel, toch is dit niet waar. Reeds het feit, dat ofhcieel en publiek het loopen van booze geruchten te uwen laste geconstateerd v/ordt, deert uw naam wel degelijk. Weken, maanden lang blijft zulk een zaak hangen. Vaak is het volstrekt onmogelijk de gegrondheid van een lasterlijk gerucht wiskunstig te bewijzen. Het groote publiek aast meer op schandaal dan op eereherstel. Duizenden bij duizenden zeggen: sEr zal toch wel iets van aan zijn." En ook al komt er eereherstel, dit herstelt daarom de zaak nooit in integrum. *

Uit dien hoofde was het o. i. plicht gcv/eest van de Synodale Commissie, om geheimhouding in acht te nemen, op de zaak de aandacht te vestigen van den kerkeraad te 's-Graveuhage, en voorts wel terdege een onderzoek in te doen stellen, een onderzoek zoo nauwkeurig mogelijk, maar zonder dat dit aan de groote klok werd gehangen, tot tijd en wijle het was afgeloopen.

Publiciteit is goed, maar zulk een Synodale opvatting van de publiciteit is voor iemands goeden naam moordend.

Zoo kan de lasteraar alles van u vertellen. Geruchten van boozen aard kunnen in kleinen kring rondloopen. En als dit dan gemerkt wordt, roept het Synodaal Bestuur er aanstonds de boeren en burgerlui bij, en helpt den laster, om u voor altoos een vlek te brengen op uv/ naam, We hopen dan ook dat het Synodaal Bestuur zijn fout zoo goed mogelijk herstellen zal, door het resultaat van het onderzoek openbaar te maken, en naar we vertrouwen, niet alleen Dr, Van Gheel Gildemeester vrij te spreken, maar ook den lasteraar te straffen.

De laster is een giftig kwaad, en vooral aan zulk een laster moet de mond gestopt. Kerkelijk opzicht en tucht js een zeer teedere quae.stie, en wie niet de kieschheid bezit, om deze teederlijk te behandelen, is in het kerkelijk ambt misplaatst.

Eng-Korkelijk.

V. (Slot.)

Juist doordien ons weekblad steeds voor de kerkelijke rechten in de bres sprong, en rusteloos tegen de gevaren van een eenzijdige overgeestelijkheid gewaarschuwd heeft, hadden v/e ons het recht verworven tegen het »Eng-kerkelijke" een zacht protest te laten uitgaan.

Van andere zijde koinende vindt zulk protest slechts zelden ingang, overmits dan zoo licht het vermoeden rijst, dat er verborgen vijandschap tegen de volle, rijke ontplooiing van het institutaire kerkelijk leven achter zit. En voor zulk ongunstig vermoeden bestond veelal goede grond. Het heette dan dat men het »kerkisme, " oi ook wel de »high-church, " bestreed, en feitelijk was men een spiritualist, gekant tegen alle vast-

held en goede orde, kortom van alles wat op het leven het eigenlijke kerkelijke stempel drukt, warsch.

Protest tegen het »eng-kerkeHjke" uit dien hoek, bleef daarom verdacht.

Maar dank zij onzen strijd van nu straks zestien jaren tegen de losbandigheid en tuchteloosheid, en voor de vastheid en goede orde in het kerkelijk leven, drukt zulk] vermoeden ons protest niet.

In niemand kan het dan ook zijn opgekomen, als voerden we in deze artikelenreeks het pleit voor terugkeer tot de willekeur en eigendunkelijkheid, die vooral van de zijde der predikanten een tijd geleden eiken kerkdijken band had losgerafeld, doende een iegelijk wat goed zvas in zijn oogen.

Onverbiddelijk drongen we veeleer steeds op terugkeer in alle kerkelijke levensuiting tot de dege, weldoordachte practijken onzer vaderen, zoo zelfs dat de strijd voor het gebruik der Formulieren bij de bediening van den heiligen Doop en het heilig Avondmaal, met inbegrip van de gebeden, en met uitlating van allerlei toespraak, die er niet in hoorde, maar er nochtans in werd geschakeld, door ons het volhardendst gevoerd is.

Het is zoo, we waarschuwden steeds tegen overhaasting; we hadden steeds een open oog voor den eisch der liefde, om bij eiken overgang en wijziging in het kerkelijk leven met licht verklaarbare gevoeligheden te rekenen; en drongen deswege steeds op het wekken van overtuiging, op het inleiden van de gemeente in het belang der zaak, en op een dragen van de zwakken ; maar over de gehoudenheid om het kerkelijk leven, ook bij de bediening van Woord en Sacrament, weer aan goede orde en tucht te gewennen, bestond bij ons nooit de minste aarzeling.

Ons protest tegen het »eng-kerkelijke" bedoelde derhalve in het minst niet, en op geen manier, om de scherpe lijnen van het institutaire kerkelijke leven te doen \-crfl: iuwen. Integendeel, die lijnen wenschen we dat met duidelijke afsteking van kleur zullen uitkomen.

Niemand, wie hij ook zij, mag in het kerkelijk instituut er een eigen manier op nahouden. In het instituut hebben we allen zoo in het" ambt der dienaren en ouderlingen, als in het ambt van de diakenen en van de geloovigen, te leven en ons te gedragen naar den kerkelijken regel.

Alleen maar, en hiertegen richt zich ons protest, in dit leven van het instituut mag onze Christelijke roeping niet opgaan.

Die roeping strekt veel verder, en het is ook in die verdere roeping, dat we getrouw moeten bevonden worden.

De vrees nu bekroop ons, dat sommige onzer broederen, uit overgroote bezorgdheid voor den preciesen gang in het kerkelijk leven, zich te uitsluitend en ietwat eenzijdig binnen de muren van het Instituut zouden opsluiten, en hierdoor het rechte oog zouden verliezen op de beteekenis vs.n onze Christelijke religie in en voor het algemeen menschelijk leven.

Het Genadeverbond bedoelt zeer zeker de zaliging der uitverkorenen, maar toch niet in de eerste plaats; in de eerste plaats ligt het doel van alle ding, en zoo ook van het Genadeverbond, in de eere onzes Gods; daarin dat Hij gerechtvaardigd worde; in het doorzetten van zijn welbehagen; en in zijn Goddelijken triomf over alle macht die zich tegen Hem verzet.

Daarom mag het niet zóó beschouwd, alsof heel deze wereld en het leven van ons menschelijk geslacht op die wereld er buiten God om gekomen ware, en alsof nu 's Heeren eenig doel ware, om uit die wereld de uitverkorenen weg te nemen en in zijn hemel over te brengen, om dan voorts heel die vv-ereld en heel ons geslacht in het niet te laten verzinken, of een prooi te laten van Satan.

Ook die wereld is van God, want Hij heeft ze geschapen, en ook is zijns dat menschelijk geslacht, want het is zijn creatuur, en ook hiervan geldt het, dat God alle ding geschapen heeft om zich zelfs wille.

Ware nu de zaliging der uitverkorenen zijn eenig doel geweest, dan zou Hij met alle uitverkorenen hebben gehandeld, gelijk Hij nu handelt met de uitverkorenen, die als kleine kinderen sterven, en die immers zonder kennisse van het Woord en zonder de worsteling des levens uit den dood in het leven worden overgezet en op mystieke v\'ijze den Middelaar worden ingeplant en de vrucht van zijn sterven en zijn opstanding ervaren.

Maar dit deed de Heere onze God niet.

Hij gaf zijn wereld, die Sdtan Hem ontstelen wilde, niet prijs. Hij liet het werk zijner handen niet varen, maar al zijn genadebestel is er veeleer op gericht, om de werken van Satan te verbreken, en zijn Goddelijk v/erk te handhaven.

Heel de Schrift door wordt ons dan ook geprofeteerd, dat liet eenmaal zijn zal een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel, en dat op die nieuwe aarde niet maar enkele losse personen zuüen verkceren, maar dat ons in Adam verloren geslacht, onder het nieuwe Verbondshoofd, den Christus, herboren, op die nieuwe aarde heerlijk zal uitblinken.

Zoo staat dan de eere Gods op den voorgrond. Het is die eere Gods, die alle ding en het verloop aller dingen beheerscht. En de zaliging der uitverkorenen is hiervan slechts het uitvloeisel en een der middelen er toe.

En juist daarom nu mogen ook wij ons niet opsluiten in een instituut, dat niet rechtstreeks op de Bediening der Verzoening doelt, maar moeten ook wij als »geliefde kinderen" de eere onzes Gods zoeken waar Hij die zelf zoekt, dat is op het breede erf van ons persoonlijk en huislijk, van ons maatschappelijk en vaderlandsch, van ons wetenschappelijk en aesthetisch leven.

Alles is het uwe betuigt de Apostel, maar gij zijt van Christus. Over alles zijt gij als huisbezorger en rentmeester gesteld. Voor alle ding wordt aan de geloovigen talent geschonken. En ook dat talent moogt ge niet begraven, maar ge moet er mede woekeren voor de eere uws Gods.

Het denkbeeld alsof we alleen door predikant te worden, of als Evangelist op. te treden, of zich in algemeene Christelijke werkzaamheden te verliezen. God den Heere en zijn koninkrijk konden dienen, moet daarom op het ernstigst bestreden.

Het Koninkrijk onzes Gods kan bevorderd en gediend in elke levensverhouding, ook al draagt deze in geen enkel opzicht een rechtstreeksch kerkelijk stempel.

Alle ding is zijns, en juist daarom moet in alle ding met het door Hem verleende talent, voor de eere zijns naams geworsteld en geijverd vvorden.

En juist hierin nu ligt het zeer bijzonder kenmerk van wat men noemt de Gereformeerde levensopvatting.

In de Middeneeuwen had Rome letterlijk alle ding kerkelijk gemaakt. Wat niet het kerkelijk stempel droeg, gold als onrein.

Zelfs de kunst was kerkelijk gemaakt, en ook de staatkunde moest rechtstreeks door het kerkelijk instituut beheerscht worden.

Tot in het huisgezin toe was het de kerkelijke priester die den toon aangaf.

Daartegen nu is met name Calvijn, en zijn, door hem geïnspireerd, zijn volgelingen en geestesldnderen opgekomen.

Zij hebben erkend en beleden, dat het niet stond: óf de kerk ói een wereld uit den Booze, maar dat het kerkelijk instituut \VQ\ te onderscheiden was van het kerkelijk organisme, en dat juist dit organisch leven van Christus' kerk zich, buiten het Instituut om, te openbaren had in der Christenen optreden op alle "gebied van ons menschelijk leven.

Zeeischten daarom dat de personen, dat de huisgezinnen, dat het maatschappelijk en het vaderlandsch leven los zouden gemaakt vvorden van de institutitaire beperktheid, om aIzo, > spontaan, "als een Christelijk huisgezin, een Christelijke maatschappij en een Christelijke nalie te kunnen uitkomen.

Dat is het wat ook Groen van Prinsterer steeds op den voorgrond stekle, d.it hier te lande uit de kerk het nationale leucii fwas voortgekomen.

De zielen zijn getroffen, de kerk is gereformeerd, van die' Gereformeerde kerk is kracht uitgegaan in heel ons sociale en nationale leven, en eerst op die wijs is hier die natie, dat volk gevormd, dat Europa verbaasd heeft, en zelfs de toekomst van Amerika beheerschte.

Dat ge uw ger/ifformeerde kerken ook nu weer ge/vformeerd hebt, is alzoo uitstekend; maar ook nu mag het daarbij niet blijven.

De ware held blijft niet in zijn tente schuilen, ook al zoekt hij in die tente krachtsversterking door den slaap, beraad door overleg en nadenken, en verbinding van zijn wonden. Neen, hij gaat uit die tente uit, treedt met open vizier op het veld, waar hem de vijand opwacht, en strijdt in dit open veld tegen strijders..

En zoo nu moest het ook onder wezen. ons

Ook wij hebben zeer zeker toe te zien, dat onze kerkelijke tente wel gespannen en haar pinnen en zeilen wel verzorgd zijn.

• Maar dit is nog slechts een stukske der zaak.

Voort en verder lokt ons onze roeping.

We mogen, als goede Calvinisten, hiermede geen vrede nemen, maar warm moet ons hart kloppen, en vaardig moet onze hand worden uitgestoken ook naar wat buiten het kerkelijk instituut wacht op drenking met den Geest des Heeren en op het betoon van zijn barmhartigheid.

Grootscher moet onze opvatting zijn.

Hiet mag ons niet genoeg wezen, dat hier in dit ons kleine landje zeker aantal, meest niet te groote kerken in tamelijk zuiveren staat verkeeren. Van ons kleine landje uit moet het hart zich uitbreiden naar onze broederen, die elders zijn. Niet enkel om een woord van sympathie met hen te wisselen, maar om de vraag te stellen, of ook in Zwitserland, in Frankrijk, in Schotland, in Engeland, in Amerika, in Zuid-Afrika niet nog nieuwe loten aan den aiouden Gereformeerden stam kunnen uitschieten, om het grondbeginsel van het Calvinisme, met onSj tot meer algemeene beteekenis te verheffen.

Niet maar in eigen kring moeten we gelijk krijgen, maar ook • in het groot, algemeen debat, in de worsteling der geesten moeten we onze stem laten hooren, of wellicht de diepe toon van ernst, die steeds het Calvinisme kenmerkte ook voor onze eeuw nog een zegen mocht hebben.

Kortom, de wieken moeten uitgeslagen, zoo breed het kan moet onze kracht zich ontplooien, en onderwijl we God den Heere danken, dat Hij ons kerkelijk zoo ongemeene genade en vastheid gunt, moet de vrucht van deze gezonder kerkpractijk niet het minst daarin uitkomen, dat er ook maatschappelijk rijker en onweerstaanbaarder kracht van ons uitgaat.

Nog eens de kerk. te en tSoerabaia. Batavia

Hoewel ook deze quaestie niet eindeloos door kan besproken worden, willen we toch de opneming niet weigeren van onderstaand stuk van den marineofficier Van der Valk uit Davos, die van gevoelen met Ds. Adriaanse acht te moeten verschillen.

Het luidt als volgt:

Mijnheer de Redacteur!

Daar de heer Ds. Adriaanse nogmaals de kerken van Batavia en Soerabaia ter sprake brengt en zijn gevoelen plaatst tegenover het uitgesproken oordeel van de heeren Bolwijn en Idenburg, waarvan de laatste op geheel onpartijdig terrein staat, acht ik mij nu geroepen om het weinigje licht, dat ik over deze zaak heb verkregen, te laten schijnen.

Vooral omdat ik in de zegslieden van den heer A. niet anders dan marinemenschen meen te zien en daar ik zelf ook in betere dagen op onze vloot dienende was, weet ik zoo ongeveer wat onze zeelui van den wal in Indië te zien krijgen en welke bizarre denkbeelden velen er van mee naar huis nemen.

Dat de Heldersche oudgasten minstens genomen niet correct zijn, blijkt uit hunne mededeeling, dat onze gemeenteleden door hunne betrekking genoodzaakt zijn altijd Makisch te spreken. Ik ben zoo vrij : om de taal, die aan de Javaansche kustplaatsen, dus ook in Batavia en Soerabaia, tusschen Europeaan en Inlander gesproken wordt, te noemen Koeterwaalsch omdat men in die »spraak" zoowel Engelsche, Nederlandsche en Portugeesche als Javaansche, Maleische en Arabische woorden aantreft.

Gedurende den betrekkelijk korten tijd dien ik op Java doorbracht, had ik het genoegen kennis te maken met onze zendeling-leeraars Huizing en Bolwijn den kapitein' Idenburg en tevens Ds. Lion Cachet een oogenblik te ontmoeten.

Onze kerken te Batavia en te Soerabaia heb ik bij Hollandschen dienst bezocht, want ik achtte mijn kennis der Polijnisische talen niet groot genoeg om een dienst met inlanders bij te wonen. Mijn ondervinding loopt niet over een langen tijd, maar mijn gezichtsveld was helder en daarom durf ik het als mijne overtuiging uit te spreken, dat de taal wel degelijk een beletsel is voor de kerkelijke gelijkstelling van blanken en bruinen.

De heer ' A. noemt als oorzaak van de ongelijkheid, die in onze Indische kerken blijft bestaan de weerzin van de Europeanen om zich bij de inlanders aan te sluiten en dit is zeer _ zeker een hinderpaal, maar in tweede instantie.

Men kan in Holland maklcelijk de Indischgasten veroordeelen en weet niet, dat het kwaad in eigen boezem schuilt. Waarom heeft men in onze kerken plaatsen van ƒ10 en van/i en gratis? Dit geeft aanleiding tot het zich bijeenvoegen van aanzienlijken tot een groep, armen tot een groep enz. In' den inwendigen dienst van al onze gerefo.nnecrde kerken, heerscht de grootste ongelijkheid en oogendienst. Ik geloof, dat er in ieder onzer kerken een groo'.e opschudding zou ontstaan als er een indi/idu binnentrad die zoo laag stond aangeschreven, dat men voor hem en zijns gelijken afzonderlijke wagens aan de openbare vervoermiddelen dee< l haken, met het opschrift jvoor inlanders" en ais zoo'n individu zich dan naast een netgekleed persoon neerzette?

Dat vooroordeel tegen den inlander bestiat in Indië nog en terecht; eerst als de inlander onder gelijke wetten en rechten leeft als de üuropea? in, als de bruine zich niet meer zoo nietig voeit tegenover al wat blank is, dan zal voorzoover de taal dit toelaat, de harmonie tusschen de zonen van Noach hersteld kunnen worden en dan zullen onze Indische kerken, die toch zooveel vóór hebben op hare Nederlandsche zusters, haar doel nabij zijn gekomen.

Ik zei daareven, dat de afscheiding tusschen Europeaan en inlander was een hinderpaal in tweede ins'an.ie, want al bestond er geen taalkwestie, en al mocht de inlander zich kleeden in andere kleederdracht dan hem is voorgeschreven, en al werd hij door den Europeaan als zijns gelijke beschouwd, dan nog zou, voor onzen tijd althans, het intellectueel verschil groot genoeg zijn om een prediking steeds te kenmerken als te oppervlakkig voor den Europeaan of te diepgaand voor uen inlander.

Maar de tijd komt, dat de inlander aan de hand van den Europeaan zich uit zijn diepte zal opheffen en als het waar is dat het Heilsleger een inval waagt op Java, dan zal die tijd merkbaar verhaast worden als we n. 1. de resultaten in Engelsch-Indië verkregen, tot maatstaf mogen nemen.

Ik zal besluiten met een kort résumé van de menschen, die een prediking in de inlandsche taal zeker niet zullen begrijpen of slechts voor een gering gedeelte.

ie. Allen, die Oostersche talen geleerd hebben.

a. Dezulken, die zich in Indië vestigen zijn vrij spoedig na hun aankomst op de hoogte van de taal.

b. Zeeofificieren blijven steeds op de hoogte van het jscheepsmaleisch" maar dat wordt van den kansel niet gesproken.

2e. Zij, die geen Oostersche talen geleerd hebben. Vestigen zij zich in Indië dan hangt het van bun omgeving en taaibegrip af, hoelang het zal duren eer zij een inlandsche preek kunnen verstaan. Dit zal een geruimen tijd duren, want naast het Koeterwaalsch dat zij eerst leeren, moet men zich de meer gekuischte kanseltaal eigen maken zonder welke men geen preek begrijpt.

U dankend voor de verleende plaatsruimte, heb ik de eer te zijn Hoogachtend

LEd. dw. dienaar

De quaestie zelve laten we in het midden. Daarover kent men ons oordeel.

Maar toch mogen we dit stuk niet plaatsen, zonder een woord van protest tegen hetgeen de heer Van der Valk af poogt te leiden uit de maatschappelijk lagere positie van den inlander.

Dat die positie een lagere, en'veel lagere is, weerspreekt niemand.

Alleen maar de heer Van der Valk verliest geheel uit het oog, dat in de kerk van Christus de maatschappelijk lage of hooge positie niets te zeggen heeft.

Die kerk is er juist, om Scyth, Barbaar, Griek en Jood in één gezelschap te vereenigen.

Alleen de taalquaestie beslist hier, en in dit opzicht hebben zijn mededeelingen ongetwijfeld zekere beteekenis.

"Drie diasertatiën.

Aan de Vrije Universiteit hadden in de jongste dagen drie promotiën plaats, die der heeren Van Andel, Breen en Schokking; Is zulk een promotie bij andere universiteiten iets zeer gewoons, bij de Vrije Universiteit trekt ze altoos in hooge mate de aandacht, niet enkel wijl het getal van studenten hier zooveel geringer is, maar ook omdat de Wet op het Hooger Onderwijs deed wat doenlijk was, om de promotiën bij het Vrije Hooger Onderwijs zooveel mogelijk tegen te werken.

Zoolang toch de Overheid aan de promotiën harer eigen Rijksscholen rechten blijft verbinden, die ze aan de promotiën onzer

Vrije scholen onthoudt, blijft de verzoeking groot, om de kosten en moeiten van een promotie, die alleen weeldeartikel is, uit te sparen.

Juist daarom is het ons dan ook steeds een oorzaak tot vreugde, dat het ook aan de Vrije Universiteit soms tot een promotie komt. En mag het dan gebeuren, gelijk ditmaal, dat in korte dagen drie zulke promotiën elkaar opvolgen, dan mag ook in ons blad dit feit niet onopgemerkt voorbijgaan.

Natuurlijk denken we er niet aan, hier ter plaatse van de drie dissertatiën, die verdedigd zijn, een recensie te geven.

Een dissertatie is en blijft altoos een eerste proeve, en moet in dat karakter beoordeeld worden.

Toch raeenen we er met zekere voldoening op te mogen wijzen, dat ook deze drie dissertatiën, evenals enkele andere die voorafgingen, de vergelijking met de dissertatiën die elders verdedigd worden, zonder vrees kunnen doorstaan.

De dissertatie van den heer Van Andel loopt over een juridisch onderwerp, het onderscheid tusschen het begrip van misdrijj en van overtreding, dat buiten de sfeer van ons blad ligt. Zij daarom alleen gezegd, dat we den moed waardeeren, waarmede deze jeugdige rechtsgeleerde ook in zijn dissertatie voor zijn belijdenis van Gods Woord uitkomt; ook al houde hij ons de opmerking ten goede, dat enkele theologische uitdrukkingen allicht tot juister formuleering zouden gekomen zijn, indien een zijner «wakkere paranymphen" een theoloog wsre geweest.

De dissertatie van den heer Schokking over de Wet op de Kerkgenootschappen, met zeer breede beschouwingen over de Aprilbeiaeging, die indiening van deze wet uitlokte, is een lijvig boekdeel van bijna 400 bladzijden, dat getuigt van veelomvattende studie, en in zijn conclusie niet bijster gunstig voor de wet van 1853 spreekt. Ze getuigt van stalen vlijt, onvermoeide werkkracht, en voorzichtig oordeel. Mét de Aprilbeweging van 1894 heeft deze dissertatie uiteraard niets te maken, tenzij de vijfde stelling over het Kamerlidmaatschap van een minister - een zachte critiek mocht bevatten op wat de ministers Tak en Lely bestonden.

En wat eindelijk de dissertatie van den heer Breen betreft, die teekent ons Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der » Nederlandsche historie', een onderwerp schijnbaar van ondergeschikt belang, maar met het oog op de hooge beteekenis van de bestudeering der Vaderlandsche historie ook in het heden, allerminst van gewicht ontbloot. Het is een onderwerp fijn van keur en klein van omvang, juist geschikt om er een pas optredend geleerde zijn kracht aan te laten beproeven.

En uit dat oogpunt bezien, twijfelen we geen oogenblik, of kenners op dit gebied, ook al deelen ze onze sympathieën niet, en al staan ze in beginsel tegen Dr. Breen's gevoelen over, zullen hem kwalijk den lof kunnen onthouden, dat hij zijn onderwerp degelijk en volledig, vooral op echt wetenschappelijke wijze, behandeld heeft.

Gaarne sluiten we ons dan ook aan bij den wensch een vorig maal door onzen President-Directeur geuit, dat Mr. Van Andel, Dr. Breen en Mr. Schokking elk op hun terrein dooi oiizen God bekwaamd mogen worden, om ook op wetenschappelijk gebied de waarheid onzer beginselen verre te doen schitteren, kloek te verweren, en velen ten zegen te doen zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformoörden grondslag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juli 1894

De Heraut | 4 Pagina's