GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij moet wassen, maar ik minder worden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij moet wassen, maar ik minder worden.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden. Hij moet wassen, maar ik minder worden. Joh. 3 : 29, 30.

De vuurproef, waaraan Johannes deDooper heeft blootgestaan, is waarlijk geen geringe geweest. En ze moest zoo zwaar zijn, juist omdat hij zoo hoog was geplaatst.

Johannes was, naar luid van Jezus' eigen woord, een der meest bevoorrechte kinderen der menschen; onder degenen, die uit vrouwen geboren zijn, was geen meerder dan hij.

Reeds van moeders lijf af was hij vervuld met den Heiligen Geest; al de dagen zijns levens was hij een Nazireër; maar wat zijn eerekroon uitmaakt, hij was de laatste en grootste profeet des Allerhoogsten.

Eeuwenlang was de stroom der profetie onder Israels volksleven verzand geweest. Na Maleachi was geen profeet meer opgestaan. God schonk geen nieuwe openbaring meer voor zijn oude volk.

En nu eindelijk na dat lange wachten God weer in genade aan Israël dacht en in dien Johannes een profeet verwekte, stroomde half Israël naar de woestijn om zijn aangrijpend woord te beluisteren. Ja zoo machtig werd de beweging te zijnen gunste; zoo raakte heel Israël, dat nog aan de hope der vaderen vasthield, in spanning, dat zelts de hooge priesterraad van Jeruzalem een gezantschap zond, om Johannes op den man af te vragen: Zijt gij de Messias ?

En-indien nu de ervaring het ons eiken dag leert, hoe rijke geestelijke gaven o zoo licht tot geestelijke zelfverheffing leiden, hoe na moet dan de verzoeking hebben gelegen om ook dat allerhoogste zich toe te eigenen.

Maar Johannes geefl geen oogenbhk aan die verleiding toe en antwoordt terstond kloek en beslist: Ik ben die niet. Ik ben de stem des roependen in de woestijn, waarvan Jesaja geprofeteerd heeft.

Nog moeilijker moet echter de strijd die daarop volgde, voor Johannes geweest zijn. Juist in die dagen, dat hij tot het toppunt zijner eere gekomen was; toen zelfs de Farizeërs kwamen om door hem gedoopt te worden, verscheen in Judea de Heere Jezus; zijn eigen bloedverwant naar het vleesch; zijn jongere in jaren. Van dien Jezus gaat de roep uit, dat hij nog machtiger profeet, nog grooter leeraar is dan Johannes. De stroom van het volk keert zich van Johamies af naar Jezus toe; zelfs zijn edelste discipslen, een Johannes, de zoon van Zebedeüs, en een Petrus, verlaten hem, om den nieuwen meester te volgen. Zijn roem taant en de naam vau den nieuwen leeraar is op aller lippen.

En wat is nu pijnlijker voor den Dienaar van het Woord, dan te zien, dat het eigen kerkgebouw leegloopt en dat van een nieuwen ambtgenoot volstroomt? Hoe vaak is dat »verloopen van het gehoor" in de kerke Christi niet de bron geweest van den bittersten twist zelfs onder hen, die eertijds boezemvrienden waren. En zelfs waar de prediker dié smartelijke teleurstelling wist te verbergen, daar was het toch nooit een oorzaak van vreugde, maar bleef het een verborgen doorn in het vleesch.

Johannes was ook mensch; mensch van gelijke bewegingen als wij. Hoe na moet de verzoeking niet hebben gelegen om aan den opgang, dien Jezus' prediking maakte, zich te stooten.

En toch heeft Johannes geen oogenblik aan dien prikkel der onheilige jaloerschheid toegegeven. Van meet af heeft hij beledeif: Die na mij komt, is meerder dan ik. Toen hij dien Meerdere ontmoette, boog hij ootmoedig het hoofd en sprak: Ik ben niet waardig uw schoenriem te ontbinden. En wel verre van ook maar een oogenblik een poging aan te wenden om zijn discipelen voor zich te behouden, wees hij hen aanstonds op Christus: Hij is het Lam Gods, volgt hem.

En als nu de weinige discipelen, die hem niet verlaten willen, met geheimen nijd den voorspoed van dezen nieuwen leeraar aanzien en den angel der jaloezie ook in Johannes' hart willen werpen, dan antwoordt hij, en juist in dien ootmoed schittert zijn grootheid het meest: Die de bruid heeft is de bruidegom. Maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Hij moet wassen, maar ik moet minder worden.

Dit antwoord van Johannes is beeldspraak aan het Oostersche leven ontleend en heeft daarom, wil het recht worden verstaan, wel eenige toelichting van noode.

In het Oosten ging men niet zelf uit om zich een bruid te werven. De strenge eischen der wellevendheid brachten mede, dat men dit aan een ander overdroeg; en meest werd daartoe gekozen de boezemvriend van den bruidegom.

Hij toog met rijke geschenken op weg: hij nam zijn intrek in het huis van de bruid; hij was het die haar hart trachtte te winnen, niet voor zich zelf, maar voor zijn vriend. Over de schoonheid van diens gestalte, den rijkdom van diens schatten, den adel van diens ziel sprak hij tot haar. Al zijn pogen was om liefde te ontvonken in het hart der bruid voor den vriend, die hem zond.

En als nu zijn zending gelukt was en de ouders der bruid hun toestemming hadden gegeven, dan voerde hij haar niet naar zijn huis, maar naar het huis van den bruidegom.

Daar aangekomen, trok hij zich bescheiden terug; en als hij nu van verre staande beluisteren mocht, met wat innige liefde de bruidegom zijn bruid ontving, dan was hij niet bedroefd, maar verblijd.

Eerst had hij, de vriend van den bruidegom, op den voorgrond gestaan; was aller oog op hem gevestigd; wist men van den bruidegom nog niets.

Maar nu de bruid tot den bruidegom gebracht is, kan dat niet zoo blijven. Nu moet hij, de vriend, minder worden; zijn beeld moet voor haar zielsoog verbleeken; maar de bruidegom moet wassen, zoodat zijn liefde geheel haar hart vervult.

En zoo nu, zegt Johannes, is het uok hier. De roeping, die ik ontvangen had, v/as geen andere dan om de harten te wimien voor den Messias, die komen zou. Over zijn genade, zijn liefde heb ik u alleen gesproken; op hem u gewezen, tot hem u gebracht. nu de Bruidskerk haren hemelschen Bruidegom gevonden heeft, nu vervult dit mijn hart niet met spijtige jaloerschheid, maar met stille vreugde. Ja nu spreek ik het - zelf uit, dat ik moet wegvallen en hij alleen moet overblijven. Gelijk de morgenster, die den dageraad aankondigt verbleekt in glans, naarmate de zon hooger aan de kimmen rijst. Gelijk de heraut, die des konings komst heeft gemeld, zich zelf moet terugtrekken, zoodia de vorst verschenen is.

Ik moet minder worden en hij moet wassen.

Johannes heeft dit woord dus bepaaldelijk gesproken met het oog op zijne discipelen. In liuii oog moest hij, die de wegbereider was, minder worden en Christus wassen.

Maar Johannes had zoo niet kunnen spreken, wanneer dit woord niet tevens de diepste grondtoon van zijn eigen leven was geweest; wanneer hij niet door Gods genade geleerd had het zoeken van zich zelf, het dorsten van het mensch el ijk hart naar eigen eer te onderdrukken, opdat Christus alles voor hem worden mocht.

En in zooverre is volkomen terecht door de kerk van alle eeuwen gevoeld, dat in dit gulden woord : Hij moet wassen, maar ik moet minder worden, het geheim van heel het Christelijke leven, de verborgenheid aller godzaligheid ligt.

Het is metterdaad een vaste wet van het geestelijke leven, een wet, die doorgaat tot de ure des doods, dat ivij minder moeten worden. Hoe dieper Gods kind toch wordt ingeleid, hoe meer van wat hij vroeger bezat, hem ontnomen wordt en wegvalt. In eigen schatting is het opwassen in de genade schijnbaar juist omgekeerd een afnemen van eigen-krachtsgevoel, een verminderen van eigen gêrechdgheid, een verarmen van wat eens onze rijkdom was.

En juist naar die mate, dat het met ons eigen ik in de diepte der vernedering gaat, wast en neemt altoos voor het zielsoog de gestalte van dien Christus toe, in wien alle schatten van genade voor ons verborgen liggen.

Het eene volgt noodzakelijk uit het andere. Wanneer gij hoog staat, staat Christus 4aag; wanneer gij sterk zijt, is Christus zwak; wanneer gij leeft uit u zelf is Christus voor u dood.

Maar zoodra gaat het niet met u naar de diepte of Christus rijst; voelt gij u de krachten niet ontzinken, of Christus is uw sterkte alleen; belijdt gij niet, dat ge middenin den dood ligt of Christus leeft en uw leven is verborgen in hem.

En vraagt ge dan, of er toch in Gods Woord niet ook sprake is van een groeien en wassen van Gods kind zelf, dan antwoord ik u : Zeer zeker, maar het is een groeien als van den klimop, die nooit op zich zelf kan staan en zich daarom met zijn krachtelooze takken altoos vaster klemt om den forschen eik, uit dien eik zijn levenskracht put en zoo door dien eik gedragen steeds opwast naar boven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1894

De Heraut | 2 Pagina's

„Hij moet wassen, maar ik minder worden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 november 1894

De Heraut | 2 Pagina's