GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVIII.

En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen die zulke dingen doen. Rom. 3:2.

De dood, beschouwd ia verband met het eten vaa den Boom der kennisse, kan op tweeërlei wijze worden verstaan. Of als een straf die bedreigd werd, óf wel als een gevolg dat er uit zou voortvloeien. Wordt de dood op landverraad gezet, dan is dit een bedreigde straf, want op zichzelf sterft men er niet van als men hoogverraad pleegt. Maar als ik zeg: > Neem niet van dat Pruisisch blauw, anders zult ge den dood sterven, " dan is van straf op zichzelf geen sprake, er wordt alleen uitgesproken, dat dit vergif doodelijk is, en dat wie het inneemt er aan sterft. Zelfs kan ik, in het laatste geval, als iemand tegen mijn raad het toch innam, nog een poging wagen, om door een sterk emeticum of braakmiddel de doodelijke gevolgen ervan af te wenden. Dan heb ik wel volkomen naar waarheid gezegd: »Als gij daarvan neemt, zult ge den dood sterven, " maar word ik deswege mijzelven nog in het minst niet ongelijk, zoo ik daarna den roekeloozen gifnemer beproef te redden. Is dit duidelijk, dan zal men moeten toegeven, dat zoo ook de woorden: »Zoo gij van den Boom der kennisse eet, zult gij den dood sterven, " ten volle tot hun recht komen, zoo ik ze versta, als hielden ze niets anders in, dan de betuiging, de waarschuwing: »Weet wel, als ge u er toe verlokken laat, om van dien boom te eten, dan zult ge zien, dat er de dood uit komt." En hadden ze deze beteekenis, dan is er niets strijdigs in, dat - de do< ïd f.iet aanstonds ea niet nog dienzelfden dag in Adam voleind werd, overmits diezelfde God, die hen gewaarschuwd had, na hun overtreding, terstond toeschoot, om de gevolgen van het kwaad te temperen. We neigen er daarom zeer toe, om ons de strekking dezer woorden in dezen zin voor te stellen. Het eten van den Boom der kennisse verbrak, om reden vroeger uiteengezet, den levensband tusschen God en hun ziel. Door het breken van dien band moest ook die andere band die ziel en lichaam samenhield loslaten. En waar deze beide banden loslieten, moest ook de band scheuren, die hen aan dit aanzijn bend, cnalzoo tegelijk en opeens, d. i. te dien dage, de geestelijke, de lichamelijke, de tijdelijke en de eeuwige dood voor hen intreden. Dit had God hun aangezegd, en daarvoor had God hen gewaarschuwd. Zoo zou het dan ook zijn uitgekomen, en de dood zou hen terstond geheel en al overweldigd hebben, bijaldien geen genade tusschenbeide ware gekomen, en indien niet barmhartigheid deze ontzettende uitkomst had afgewend.

Vraagt men, ofde geestelijke, de tijdelijke l en de eeuwige dood dan geen stra/is, en l of ze dan uitsluitend als een uitvloeisel vaio. de w zonde is te beschouwen, zoo moet deze vraag, overmits hier van een ordinantie Gods sprake is, beslist worden afgewezen. In Gods scheppingsordinantie, en zoo ook in zijn Voorzienig s bestel, ligt alles door oorzakelijk verband in w elkaar geschakeld. Wie zich te buitengaat aan sterken drank, ondervindt er de droevige gevolgen van in het verlies van gezondheid, goeden naam en welstand; maar al vloeit dit verlies vanzelf uit de zonde voort, het is er tevens een straf voor. De vreeselijke ziekte, wier besmettelijk gif door zoo menigeen in den weg van wellust wordt opgenomen, is zeer zeker een gevolg van het begane kwaad, maar is ze daarom iets j minder een straf, die de overtreder wel terdege als zoodanig, in zijn consiëntie ondervindt ? Omgekeerd zijn de gunstige gevolgen die een leven van eer en deugd voor gezondheid, goeden naam en welstand oplevert, niet alleen een uitvloeisel van zulk eerbaar gedrag, maar tevens een goedgunstige belooning, die als een uiting van de gunste Gods in de ziel ervaren wordt. In het oorspronkelijk bestel Gods, gelijk dit krachtens de schepping bestond, was zelfs geen mechanische straf noch mechanische belooning denkbaar Alles hing in organisch verband saam. D. w. z. het leven overeenkomstig de ordinantie Gods maakte vanzelf gelukkig en leidde vanzelf tot de eeuwige zaligheid. En zoo ook omgekeerd het weerstreven van de ordinantiën Gods zou vanzelf van het geluk berooven en vanzelf rampzaligheid na zich sleepen. Gevolg en straf, uitkomst en oordeel waren uit dien hoofde één. Noch de straf noch het loon kwam er uitwendig bij, maar beide vloeiden vanzelf uit het geloof of uit het ongeloof voort. Maar ook al was dit zoo, dit nam volstrekt het feit niet weg, dat deze uitkomst van de goede ot schuldige daad tevens als loon en straf bedoeld, en als gunst of oordeel ervaren werd. Het komt dus niet in ons' op, om het karakter van straf hier weg te nemen, onze toeleg is édleen, om scherp en duidelijk te doen uitkomen, dat het tte dien dage zult gij den dood sterven" niet te dien dage aan Adam en Eva vervuld is. Alsook om den weg der genade open te houden, zonder dat de stellige uitspraak Gods onwaarachtig wordt. »Ten dage als ge daarvan eet zult ge den dood sterven" mag niet verzwakt, maar moet staan blijven in deze zijn volle krasse beteekenis: »Op dien eigen dag zult gij in den geestelijken, lichamelijken en eeuwigen dood wegzinken". En dit nu is niet alzoo geschied.

Op. dit punt in ons betoog aangekomen, '.„.^t ztch de vraag niet onderdrukken, waarom 'et nii", alzo'" geschied is. Op zich zelf toch zal aien bij eenig nadenken moeten toestr ï)-_ - "ai er ongemeene voordeelen aan verbonden zouden geweest zijn, indien het kort en goed aldus en niet anders met Adam en Eva ware afgcloopen. Stel u toch voor, dat op dien eigen dag Adam en Eva niet alleen geestelijk gedood, maar ook lichamelijk gestorven en beiden in den eeuwigen dood weggezonken waren, zoo zou hun persoonlijk geen genade zijn geschied, maar zou ook, van den anderen kant, het getal der rampzaligen zich tot twee beperkt hebben, de vloek van de aarde zijn weggebleven, en al die naamlooze jammer voorkomen zijn, die nu om der zonde wil en als gevolg der zonde door dien jammer, eeuw na eeuw, als een stroom is uitgegoten. Ware dan daarna een nieuw menschenj> aar op diezelfde aarde en in datzelfde paradijs geschapen, terwijl de lijken van Adam en Eva er nóg lagen, en had God dit nieuwe menschenpaar. met de vreeslijke ervaring van Adam en Eva voor oogen, voor dezelfde proef gesteld, dan laat het zich althans denken, dat dit nieuwe menschenpaar niet voor Satan bezweken ware, en dat een leven in eeuwigen jubel deze aarde vervuld had. Men zal toestemmen, dat dit denkbeeld verre van ongerijmd is, en dat het goed is, het ons zoo in te denken, omdat we zoo eerst recht verstaan, wat het inhad, dat Adam en Eva niet opeens verdelgd werden, maar genade ontvingen. Zeker het was genade, maar een bange genade, een angstige genade, een genade waarbij de ziel siddert, als ze indenkt wat oceaan van menschelijkcn jammer er tegelijk mede geopend werd.

Toch is het niet moeilijk in te zien, waarom die schijnbaar eenvoudige weg niet kon worden ingeslagen, althans indien men niet hangen blijft in de weinig doordachte voorstelling, alsof ons menschelijk geslacht als zoodanig verloren gaat, . en alsof slechts enkele eenlingen uit ons geslacht behouden worden. Kleeft men nog altoos die laatste, wel ietwat oppervlakkige voorstelling aan, dan is geen [enkele reden in te zien, waarom die enkele eenlingen niet evengoed door een nieuw menschenpaar, zonder tusschenkomende zonde, hadden kunnen geteeld worden. Men let dan eenvoudig op de zaliging en de toebrenging der enkele personen, en verzuimt te rekenen met het werk en met de eere Gods. En op dat standpunt was het natuurlijk voor de zaliging en toebrenging dier eenlingen volstrekt niet noodzakelijk, dat ze juist dien gevallen Adam tot stamvader hadden. Een nieuwe stamvader onmiddellijk na Adams bitteren dood geschapen, juist op de wijze waarop hij zelf geschapen was, zou aan die eenlingen evengoed het aanzijn hebben kunnen geven, en alsdan zonder al den naamloozen jammer die thans eeuw in eeuw uit werd uitgegoten.

Maar heel anders komt de zaak natuurlijk te staan, als ge van zoo eenzijdige beschouwing dier eenlingen afziet, en merken gaat op het werk Gods en let op de handhaving van de eere Gods tegenover Satan. Reeds het enkele denkbeeld toch, om de schepping van het eerste menschenpaar, nadat dit viel, over te doen, en met de schepping van een tweede menschenpaar van voren af aan te beginnen, wordt dan vanzelf ongerijmd. Wie onder menschen iets moet overdoen, blijkt reeds daardoor onvoldoend en gebrekkig werk geleverd te hebben; iets dat anders had moeten zijn. Kan dit nu bij God niet, en is zijn uitspraak, dat hetgeen Hij geschapen had in volstrekten zin > zeer goed was, onaantastbaar, dan is overdoen van de schepping des menschen een gedachte die met de volkomenheid Gods onvereenigbaar is. In A.dam schiep God niet maar een eenling, maar een man in wien de kiem van geheel ons menschelijk geslacht school. Hij was niet maar één los op zichzelf staand persoon, maar zijn persoon en het rpenschelijk geslacht was in het Paradijs één.' Hij droeg ons, om met de Schrift te spreken allen in zijn lendenen. Ja, om het scherp, maar \.(y\ niet te gewaagd uit te drukken, de kiem waaruit straks Henoch en Noach, Abraham en Jacob, David en Jesaia, ja, alle uitverkorenen zouden geboren worden, zou er niet bijkomen, maar was organisch in de schepping van het eerste menschenpaar gegeven. Niets is hier los noch staat op zichzelf. Alles bestaat in organischen samenhang. En juist daarom was het ondenkbaar en onmogelijk dat diezelfde uitverkorenen, wier kiem reeds in Adam gegeven was, door nieuwe scheppingsdaad nu tot afstammelingen van een ander menschenpaar zouden gemaakt worden. Zoo kan wel denken hij, die elk mensch als een op zichzelf staand wezen beschouwt, maar niet wie met de Heilige Schrift belijdt, dat de nakomelingen reeds in de lendenen van den stamvader besloten zijn (Hand. 2 ; 30; Hebr. 7 : 5, en evenzoo Gen..35 : II en i Kon. : 3:9). Op dit Schriftuurlijk standpunt zijn er niet allerlei 'mëïfSchelijke geslachten, die God naar willekeur scheppen zal, maar Jis er, naar zijn Raad, slechts één menschelijk geslacht bestaanbaar, datgene, dat Hij feitelijk geschapen heeft. Dat ééne menschelijk geslacht is een begrip dat uit twee stukken bestaat, en niet zooals de oppervlakkige waant, slechts uit één stuk.

De oppervlakkige toch stelt het zich voor, alsof ons menschelijk geslacht niets is, dan de optelsom der individuen. Dit nu is ten eencmale valsch. Ons geslacht bestaat uit twee dingen:1°. uit de groepsgewijs geordende individuen waarin het uitkomt; en 2". in datgene wat aan deze groep van individuen gemeen, hun als schat des levens geschonken is, en wat hun band als geslacht uitmaakt. Een leger bestaat volstrekt niet alleen uit^f», enkele, recruten, die er bij ingelijfd zijn; maar die enke: e soldaten worden eerst tot een leger verbonden door het aan allen gemeenschappelijke uniform, door het ééne vaandel waaraan ze trouw zwoeren, door de oefening die ze bezitten, door de tucht waaronder ze gehouden worden, en door de leiding die ze van hun hoofden ontvangen. En zoo nu ook is er bij elk geslacht, en zoo ook bij ons menschelijk geslacht, eenerzijdste letten op de enkele personen in hun verband van gezinnen en familiën, maar ook anderzijds op al datgeae wat het gemeenschappelijk bezit van de gezamenlijke menschheid aan allerlei uitwendig en inwendig goed, dat tot ons geluk dient, uitmaakt. Neem b.v. de dichtkunst, en de macht van het lied en de bekoring van het harpgetokkel en orgelspel, en ge begrijpt terstond, dat dit volstrekt niet aan alle menschen hoofd voor hoofd eigen is; en ook begrijpt ge, dat deze macht van het lied niet een particulier iets van en voor een David en Asaf, Bilderdijk en Da Costa is, maar dat de schat van den zang aan allen saam, aan ons geslacht, toebehoort. En zoo nu is het met elke kunst, met elke gave, met alle uitnemendheid. Niet een ieder bezit ze, ze is het deel van enkelen, maar die enkelen bezitten die uitnemendheid niet voor zich, noch danken ze aan zich zelven, maar ze is een deel van den menschelijken schat die in hen uitkomt, en dien zij door hun talent ten r behoeve van ons geslacht verrijken. Wilt ge nog een ander voorbeeld, zie dan op de taal. Ook' de menschelijke taal toch is volstrekt niet maar een optelsom van klanken, die individu bij individu uitstooten, maar die menschelijke taal is een schat van het volk en van heel ons menschelijk geslacht, die buiten de individuen bestaat, als allen slapen en zwijgen niet weg is, die van eeuw op eeuw overgaat, en daarom hoort tot het menschelijke, dat niet door een eenling voor zich mag v/orden geroofd, maar aller gemeenschappelijk erfdeel is.

Eerst als men op die wijze niet op den waterspiegel in zijn hulkje blijft dobberen, maar den moed bezit, om in de diepte te duiken, en tot den grond der dingen af te dalen, gaat men ten volle verstaan, wat het voor God was, de in Adam en Eva gevallen menschheid los te laten en ze op staanden voet te doen wegzinken in volstrekte rampzaligheid en dood. Had dit alzoo plaats gegrepen, dan zou ons gansche menschelijk geslacht, met al dien verborgen schat van uitnemendheden, dien God de Hcerc in Adam besloten had, plotseling verdwenen zijn* Nooit en nimmer zou al de verborgen heerlijkheid, die God in , ons menschelijk geslacht besteld en naar de kiem erin gelegd had, uit zijn gekomen. Gelijk soms in de lente één koude nachtvorst al de uitgeloopcn vruchtbloesems versterven doet, zoodat er in den zomer niets kan gedijen en in den herfst geen enkele vrucht te plukken valt, en de boomgaardenier^ beschaamd staat, zoo ook zou de ééne zonde van Eva en Adam plotseling al de bloesems van heerlijkheid, die God ons geslacht toebedeeld had, voor altoos hebben doen versterven, dat er nooit één bloem ontloken was, en nimmer één enkele vrucht van ons geslacht tot prijs zijns heiligen Naams ware te plukken geweest.

God de Heere had bij zich zelven voorgenomen zijn Goddelijke deugden in een wereld, die Hij scheppen ging, te weerkaatsen. Niet om onzentwil schiep Hij deze wereld. Hij schiep alle ding |om Zichzelfs wil, opdat de majesteit der heerlijkheid van zijn Eeuwig Wezen zich tot prijs zijns Naams daarin zou afspiegelen. Die schepping, hoewel organisch één, klom op in geledingen. Van het lage creatuur in het delfstoffenrijk tot het hoogste creatuur in het menschelijk geslacht. Eerst in dat menschelijk geslacht zou de kroonlijst van dezen heerlijken bouw schitteren. Maar dat menschelijk geslacht zou zich eerst van lieverlede, in den loop der eeuwen, uit een kleine Idem ontwikkelen. De heerlijkheid van het ffirmament, van het plantenrijk en van het dierenrijk was terstond openbaar en zichtbaar, maar niet alzoo van ons menschelijk geslacht. De heerlijkheid van ons geslacht was besloten als de parel in de schelp, als de halm in de are die zal uitschieten in de graankorrel. Wat te zien en openbaar was beantwoordde dus allerminst aan het bestel van het plan Gods. Eerst als ons geslacht ontloken, als het opgebloeid, als het gerijpt zou zijn, en in volle vrucht zou staan, daa zou hemel en aarde God kunnen verheerlijken om de uitnemendheid van dit zijn werk. God zag in het Paradijs dat het ^ zeer goed" was, omdat Hij in de graankorrel de are doorschouwde, maar het creatuur zag nog niets dan Adam en Eva, heerlijke gestalten, majestueuse verscliijningen, ongetwijfelü, maüi üic tuUx nogniets vertoonden dan den gesloten bloemknop en het eerste uitbotsel, die nog van verre niet gissen lieten, wat schatten er door God in ons menschelijk geslacht besloten waren. Ware dus met hen de zaak afgedaan geweest, zoo ware het doen Gods ongerechtvaardigd gebleven, zijn Goddelijk bestel en plan verijdeld, en niet alleen de schepping van ons geslacht maar de schepping van heel de wereld, die eerst in ons geslacht haar kracht vond, als één reusachtige mislukkmg in het openbaar ten toon gesteld, en zulks wel als betoon van de macht van Satan.

Wat er aan hing was dus niets minder dan Gods eere. Gods eere niet op één enkel punt, maar in het majestueus geheel van zijn scheppingswerk. Die eere toch kon niet uitkomen, of wat Hij in de kiem van ons geslacht verordineerd en besloten had, moest voor aller oog openbaar kunnen worden; en dit had niet ^«KK< f« geschieden, dit ware voor altoos uitgesloten en afgesneden geweest, indien het aan Adam en Eva vervuld was, dat ze op dien eigen dag in den geestelijken, tijdelijken en eeuvdgen dood zouden wegzinken. In dat te dien dage ligt dus eenerzijds de kracht, om ons met de huivering van ons hart te doen doorleven, wat breuke voor de eere Gods en wat verijdeling van zijn scheppingsbestel het zou geweest zijn, indien het alzoo geschied ware; maar ook anderzijds, wat hooge beteekenis voor de eere Gods, voor heel de Theodicee, en voor de gansche historie der wereld het heeft, dat wondere genade, zoo particuliere als gemeene, dezen ontzettenden afloop voorkomen heeft.

Neen, het is niet alzoo geschied. Adam en Eva zijn op dien dag niet den dood gestorven. Zeker de kille adem des doods is over hun ziel gegaan, is tusschen hun ziel en hun God getogen, en heeft den fgeestelijken dood over hun inwendig leven gebracht. En ook, diezelfde adem des doods is tusschen hun ziel en lichaam ingedrongen, heeft hun oorspronkelijke levenskracht ondermijnd, hen aan ziekte en ongeval blootgesteld, en is oorzaak geworden, dat eeuwen later hun lichaam en hun ziel in den tijdelijken dood uiteen is gescheurd. Ja zelfs de eeuwige dood is ingetreden, en heeft ten slotte, niet hen persoonlijk, maar dan toch velen uit hun nakomelingen als prooi en buit weggesleurd in eeuwig verderf. De dood is wel waarlijk gekomen. Maar hij is niet op dien eigen dag in voleinding gegaan, Hij is w^> /als eeuwige dood een macht geworden die Adam en Eva feitelijk voor eeuwig overmeesterde. Hij heeft als koning der verschrikking gcheerscht en heerscht nog, maar hij heeft niet geheel ons menschelijk geslacht het uitkomen, het zich ontwikkelen, het ontluiken, en het openbaren van zijn verborgen schat belet. Veeleer juichen de gezaligden, en met hen al wie gelooft, den dood in het aangezicht: gt; Dood, waar is uw prikkel, en graf waar is uw overwinning ? " — Staat dit nu vast, dat wel de dood gekomen is, maar niet gekomen is, om die plotselinge en onmiddellijke voleinding teweeg te brengen, die lag opgesloten in de woorden: Ten dage als ge daarvan eet, dan zult ge den dood sterven", ZQO is het duidelijk: °. dat terstond na den val in zonde de openbaring der genade intreedt:2". dat het deze genade is, die de macht en de overwinning van den dood gestuit heeft, en 3*. dat deze stuiting van de anders noodzakelijke en onafwendbare gevolgen der zonde, in de eerste plaats ten doel had de handhaving van de eere Gods tegenover Satan, in de tweede plaats de handhaving van het bestel Gods in heel zijn scheppingswerk, en met name in ons menschelijk geslacht, en in de derde plaats de volvoering van het raadsbesluit zijner eeuwige verkiezing. Het eerste geldt de Theodicee, d. i. wat Paulus aldus uitdrukt: ot betooning zijner rechtvaardigheid, opdat God blijken zou rechtvaardig te zijn." Het tweede ontsluit het breede terrein der gemeene gratie. Het derde bereikt door de particuliere genade zijn verwezenlijking.

Intusschen al worden op zulk een wijze deze drie onderscheiden, ze mogea daarom niet uit hun onderling verband worden gerukt. De particuliere genade eischt en onderstelt de gemeene gratie, omdat zonder die gemeene gratie het Sion Gods geen plek zou hebben gehad voor het hol van haar voet. Omgekeerd zou de heerlijkheid der gemeene gratie nooit in haar lente geschitterd hebben, indien niet de particuliere genade haar tot volkomen ontluiking had gebracht. En ook het gelijk van God tegenover Satan zou nooit met bindende klem in hemel en aarde, ja door Satan zelf gevoeld zijn, indien niet én het besluit der schepping én het besluit der uitverkiezing beide tot uitvoering waren gekomen, CU ia. «üc uitvoeiiag GoU gerechtvaardigd hadden. Zij het dus al, dat wij in deze artikelenreeks uitsluitend het middelste terrein, dat der Gemeene gratie, hebben te overzien, en alzoo van de particuliere genade slechts van ter zijde kunnen reppen, toch vergete niemand bij de lezing van wat volgt, dat de particuliere genade steeds het hoogste blijft, de kern en het middelpunt is, waarom ook de gemeene gratie zich beweegt, en dat het in de toebrenging van de verkorenen tot de zaligheid is, dat de diadeem van Gods vrijmachtig bestel het zuiverst schittert.

Dat voor zulk vergeten gevaar bestaat, werd reeds openbaar. Nauwlijks was er op gewezen, dat God de Heere niet de schepping van ons menschelijk geslacht prijs geeft, om hoogstens enkele steenen uit den omgevallen muur van zijn heiligen tempel te redden, maar dat Hij ons geslacht, zijn schepping, metal den schat, dien Hij er in besloot, eens in heerlijkheid uitbrengt, of misverstand en oppervlakkige zin leidde er toe, de vraag op te werpen, ©f dit niet riekte naar de alge' meene verzoening. Die vraag was volkomen begrijpelijk voor wie zich bij het hooren van »ons menschelijk geslacht" nooit iets anders dacht dan de optelsom der individuen; maar heeft zin noch oirbaarkeid, zoodra men verstaat, dat in de arke ons menschelijk geslacht gered tverd, ook al vielen de tienduizenden af, om slechts acht zielen over te houden; dat het geslacht van David behouden werd, ook al werd vorst na vorst uit zijn huis afgesneden, en al schoot er ten slotte niet anders op dan een rijsken uit een afgehouwen stam; ja, dat het de regel van Gods doen is, slechts een tiende deel te doen wederkeeren, dat tiende deel nogmaals te laten afweiden, en dan nochtans, gelijk in den eik en in den haageik, na de afwerping der bladeren, een steunsel daarin over te laten, dat, als het heilige zaad, het leven van gansch den stam, van heel de plant, van heel den boom behoudt. Een gedachte, die in dit verband tevens zinrijke duiding geeft aan wat Jezus in zijn gelijkenis ons teekende, dat de boozen worden afgescheiden uit het midden der rechtvaardigen. Al wat bederft, verwelkt, verdort en verkleurt, het valt van den stam af; alleen wat óf gezond bleef óf door de genade Gods, in gaafheid hersteld werd, blijft aan den stam kleven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1896

De Heraut | 4 Pagina's