GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Juiste opmerking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Juiste opmerking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 3 April 1896.

In de Zuider Kerkbode richt Ds. Littooy itot ons een vraag, die we volgaarne beantwoorden ; en zulks niet alleen om zijns per-'soons wille, maar ook, en niet minder, om de kalme, rustige wijze, waarop hij zijn ; vraag voordraagt.

We beginnen met hemzelven het woord |te geven. Het handelt over ons artikel: .Geref. Prediking van i Maart jl.

Begrijp ik het artikel goed, dan wordt er in jgezegd: > dat de Dienst des Woords met de dooden iniet han rekenen."

Met de geestelijk dooden wordt hier, blijkens het verband, bedoeld — niet Vsca. rekenen.

»Wel geldt daarentegen - zoo luidt het verder - in de vergadering der geloovigen de tegenstelling van bekeerd en onbekeerd. Johannes de dooper ontving het leven reeds in zijns moeders schoot; maar het kindeke Johannes in de wieg was daarom nog niet bekeerd."

Toegestemd: maar geldt daarom alleen deze tegenstelling ?

Het komt mij voor, dat wij, als wij de Bediening des Woords alzóó opvatten, op vele zwarigheden stuiten, en ook, dat er gevaar bestaat, dat velen met een ingebeelden hemel naar de hel kunnen gaan.

Moeten wij allen in de Bediening des Woords als wedergeborenen beschouwen, allen als wedergeborenen geduriglijk den Heere opdragen, allen als de zoodanigen steeds aanspreken, dienovereenkomstig week in week uit de prediking inrichten; moeten wij, wanneer wij hen bezoeken in hunne gezonde dagen en als zij op hun sterfbed liggen, als wedergeborenen toespreken en bearbeiden, , dan moeten zij, te meer omdat wij in den naam van den Heere Jezus tot hen komen en met hen spreken, terstond bij het opgroeien, in hun leven en in hun sterven wel als een eenig man gaan gelooven, dat zij - wedergeborenen zijn.

Zij die wedergeborenen zijn — dit moeten w hen ook leeren — gaan naar den hemel. Dientengevolge moeten wij hen allen, week aan week onder den indruk brengen, dat zij het Koninkrijk Gods beërven zullen.

Dat nu achtte ik dusver in strijd met hetgeen de Heilige Schrift ons leert, en daarenboven zeer gevaarlijk.

Gevaarlijk, omdat de inbeelding des harten, die men door eene voortdurende dergelijke Bediening des Woords verkrijgen kan en moet, schrikbarend kunnen zijn.

En dan vervolgt hij, na een intertnezzo over het Kampensche geschil, aldus:

De gedachte van den hooggeachten redacteur van De Heraut, dat wij, gelijk de Apostelen in hunne brieven doen, de gemeente als eene geloovige moeten beschouwen en door de Sacramenten de beloften Gods moeten verzegelen, beamen wij zeker allen.

Maar, of nu desniettegenstaande in de bediening des Woords geene rekening mag en moet gehouden worden, met hetgeen de Heere ons van kaf en koren leert, is door mij en door honderden onzer leeraren nog altijd toestemmend beantwoord. Zondag aan Zondag manen die leeraren in het midden der gemeente tot het onderzoek aan, of de lidmaten der gemeente, die wij voor geloovigen houden moeten, wel in het geloof zijn, of m. a. w., Jezus Christus wel in hen is.

Wij zeggen hun dan, dat zij bedrogen zullen uitkomen, bijaldien zij geen geloovigen zijn en Jezus Christus niet in hen is.

Doch dat Hij, indien dat onverhoopt het geval ware, hun nog zijne genade verkondigen laat enz.

Is dat nu, Hooggeachte Redacteur van De Heraut! in strijd met uwe bewering en bedoeling, dan zult gij mij en zeker velen verplichten, door ons op dit punt nog eenig nader onderricht te geven.

Natuurlijk behoef ik wel niet te zeggen, dat het bij het uitreiken van de Sacramenten eenigszins anders voor ons staat. Immers daar wij allen voor geloovigen houden moeten, op grond van hunne belijdenis en hun leven, en de kinderen uit kracht van het verbond en deszelfs beloften, mogen en kunnen wij, die geen hartenkenners zijn, de verzegeling der beloften niet naar onze subjectieve meeningen doen plaats hebben. Daar het punt voor de Evangeliebedienaren van gewicht is en wij op hét oordeel van Dr. Kuyper zeer hoogen prijs stellen, zoo veroorloven wij ons Z. H. G. bij dezen te vragen, of wij zijne gedachten hierover nader vernemen mogen.

In antwoord hierop diene allereerst de opmerking, dat we onze artikelen over de Geref. Prediking nog lang niet voleind hebben, en dat het ondoenlijk is, in elk artikel het daarin ter sprake komende onderwerp, altoos volledig en van alle zijden, te bespreken.

Dat zou zelfs tot verwarring leiden, en de aandacht afleiden van hetgeen men in zulk een artikel opzettelijk op den voorgrond poogt te stellen.

Men zou ons dan 00!: onrecht doen, indien men, gemeld artikel lezende, daarbij dacht, dat dit nu alles was, wat we over dit onderwerp te zeggen hebben, en dat ia dit artikel ons volledig oordeel over deze materie lag uitgesproken.

Ten andere zij aanstonds erkend, dat de opmerking van Ds. Littooy, ons bijna in elk opzicht juist dunkt, en schier regel voor regel door ons wordt onderschreven.

Het hoofdpunt waarom het ons in ons artikel te doen was, gold de vraag, hoe de prediker in het generaal zijn gemeente te beschouwen heeft. Of hij in zijn gehoor zien moet een vergadering van personen, die, op enkele zeldzame uitzonderingen na, nog buiten alle genade staan, en dus met heidenen en ongeloovigen op één lijn zijn te stellen, of wel dat hij optreedt voor de vergadering der geloovigen, die door den heiligen Doop van de wereld is afgescheiden.

Wij meenden het laatste, en natuurlijk is Ds. Littooy, gelijk elk Gereformeerd prediker, het hierin met ons eens.

De Dienaar des Woords moet niet uitgaan van de onderstelling, dat wie hem hoort, nog geen oor heeft om te hooren wat de Geest tot de gemeenten zegt. Hij moet veeleer onderstellen, dat de roepstem tot bekeering in het generaal uitgaat tot dezulken, die, wijl ze leven ontvingen, zich bekeeren kunnen. En ook hij moet niet als de Methodisten denken, dat in het roepen tot de eerste daad der bekeering al zijn taak opgaat, maar verstaan dat het geen minder deel van zijn taak is om de reeds bekeerden verder te leiden, te vermanen, te troosten, en in genade te doen wassen.

Wil dit nu zeggen, dat men daarom tot zijn gehoor moet zeggen: > Gij allen zijt wedergeboren, derhalve bekeert u".

Dit ware pure ongerijmdheid, en zeer onzielkundig en onmenschkundig bovendien.

Ongerijmd, want het zou wat slechts onderstelling is, tot zekerheid pogen te verheffen. En dit kan niet. Nooit kunt ge, tenzij de onbedrieglijke merkteekenen van bekeering uitkomen en het zegel des Heiligen Geestes blonk, met zekerheid zeggen, dat iemand persoonlijk wedergeboren is-

Maar wel moet en mag men tweeërlei doen.

Ten eerste tot den lijdelijken droomer zeggen: Hoe weet gij, dat ge nog te wachten hebt, op de eerste daad van genade? Welk bewijs hebt ge, dat het vermogen om tot bekeering te komen, u niet reeds is ingeplant? Weet ge dan niet, dat wedergeboorte heel iets anders dan bekeering is, en steeds aan de bekeering voorafgaat ? Bovendien ge komt mede in de vergadering der geloovigen op, zoo zult ge dan naar dien naam van »geloovige" geoordeeld worden!

Dit aan den éénen kant, maar evenzoo moet aan de andere zijde, er steeds op teruggekomen, dat wel de heilige Doop aan wie daar ncderzitten, is toegediend, in de ondersteUing, dat in de kinderkens der geloovigen het zaad Gods is uitgestrooid, maar dat dit, zonder meer, nooit zekerheid voor het eigen hart biedt; dat lang niet alle gedoopten ten hemel ingaan; dat vele gedoopten schandelijk, hun Heer verloochenend, van de waarheid afgevallen en kinderen des Duivels geworden zijn; en dat derhalve alles er op aankomt, of het onderstelde feit van ij him vroege wedergeboorte door hun klare, duidelijke bekeering en persoonlijke belijdenis van "hun Heiland nu ook waarlijk uitkomt.

Is dit bij een persoon die tot jaren van onderscheid kwam nog steeds niet het geval, dan kan men zelfs niet scherp genoeg den prikkel der onrust in zijn ziel drijven.

En niets ware goddeloozer dan de valsche mystieke leer, dat iemand, wijl hij gedoopt is, en dus voor een geloovige in de kerk geldt, nu ook deswege van zijn wedergeboorte en alzoo des eeuwigen levens verzekerd was.

Uit onze Gereformeerde belijdenis volgt alzoo in het minst niet het kweeken van een valsche gerustheid.

Veeleer gaat ze zoo beslist mogelijk tegen die valsche gerustheid in.

Alleen moet het beginsel, dat hier geldt, vastgehouden, bij heel onze opvoeding, bij heel onze paedagogiek, en zoo ook bij den Dienst des Woords. Wij werken op onze kleine en op onze groote kinderen, niet alsof ze buiten genade stonden, maar in het stil vertrouwen dat er reeds genade in hen schuilt, en dat het die schuilende genade is, die onze opvoeding, onze paedagogiek, onze prediking haar vrucht zal doen uitwerken.

Hierbij nu gaat het toe, als bij een kind met bijzonder genialen aanleg.

Als gij een zoon hebt, van wien ge als vader almeer ziet, dat er in dien jongen, om het nu maar eens te zeggen, een professor schuilt, dan zijt ge immers niet zoo dwaas om te zeggen: »Mijn jongen, gij moet voor professor studeeren."

Dat zou zijn uw kind radicaal bederven.

Neen, ge houdt zulk een jongen bescheiden, rustig, stil; ge zegt er hem niets van. Maar onderwijl neemt gij uw maatregelen, en richt uw opvoeding zoo in, alsof het zeker ware, dat hij professor worden zal.

En zoo nu ook is het hier.

Als ge door genade gelooven moogt, dat in uw kind een kind van God schuilt, dan zegt ge uw kind niet terstond bij het opgroeien: »Lieve kind, gij zijt van uw eeuwige zaligheid verzekerd"; maar omgekeerd zult ge hem toeroepen: »Strijd om in te_ gaan, de weg is smal, en nauw de poort die ten eeuwigen leven leidt."

Maar onderwijl zult ge heel uw opvoeding zóó inrichten, alsof ge op reeds gewerkte genade bouwen mocht.

Of wie zal nat maken, zoo hij aanneemt dat er nog tiiets door God geplant is?

Hij toch is het die plant, en het besproeien van wat Hij geplant heeft, is al wat wij vermogen.

We vertrouwen dat dit antwoord aan Ds. Littooy volstaan zal.

Ten overvloede herhalen we, wat reeds zoo dikwijls door ons betuigd is.

Buiten den Dienst des Woords, die in de vergadering der geloovigen plaats heeft, is er ook een prediking van het Evangehe aan de Heidenen en Joden en ongeloovigen. Ja, de Christus moet op alle manier gepredikt.

Zoo niet tot een reuke des levens ten leven, dan tot een reuke des doods ten doode.

Hij is nu eenmaal gezet ter opstanding, maar ook ten val.

En wee dengene voor wie hij zijn zal een steen der ergernis, waartegen hij aanstoot.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Juiste opmerking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's