GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Geese Bods zweefde op de wateren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Geese Bods zweefde op de wateren.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTEREN.]

De aarde nu was ivoest en ledig, en duisternisse was op den afgrond. En de Geest Gods zweefde op de wateren. Genesis 1 ; 2.

Ons Pinksteren is de herdenking van een allesoverschaduwende gebeurtenis in het rijk der geesten, die met de herdenking van de kribbe van Bethlehem geheel op éénzelfde lijn staat.

Op het Kerstleest gedenkt ge, hoe de Tweede Persoon der heilige Drievuldigheid tot onze aarde nederdaalde, en op uw Pinksteren, hoe de Derde Persoon van diezelfde heilige Drievuldigheid tot onze wereld nederkwam. We loven en we aanbidden onzen God, als Vader, Zoon en Heiligen Geest. Welnu, bij de kribbe van Bethlehem is het de Zone Gods, die tot ons komt en onze natuur aanneemt, en op den Pinksterdag in de opperzaal te Jeruzalem is het de Heilige Geest die onder ons woning maakt, en zich de gemeente des levenden Gods t«n tempel kiest.

Alleen met dit verschil, dat de Zone Gods, die uit den hemel tot ons viras nedergedaald, weer opvoer ten hemel waar hij te voren was, terwijl God, de Heilige Geest, eenmaal tot ons gekomen, nimmermeer van ons wijkt, maar kwam om eeuwig bij ons te blijven.

Kerstfeest en Pinksteren spreken dus beide van een komen van God tot ons verloren geslacht. Het is beide malen een komen van God tot een wereld, die van Hem afviel en in dien afval den vloek over zich haalde. Beide malen spreekt Goddelijk mededoogen en Goddelijke ontferming in het komen van God tot deze wereld, om zijn uitverkorenen te zoeken, om wat afviel terug te brengen, en den mensch, die Hem verwierp, weer zoo dicht nabij te komen, dat de breuke geheeld worde, alle scheiding wegvalle, en de diepe verzuchting van ons menschelijk hart naar z'^reeniging en hereeniging met den levenden God volkomen bevrediging ontvange.

De arme menschheid had alle paden afgeloopen, om van 'hahr kant weer naar God terug te gaan, maar elk dezer paden liep ten slotte dood; en toen in de dagen van Bethlehem alle pogen des menschen om zijn God terug te vinden, ijdel was gebleken, toen ging eindelijk de volheid des tijds daarmee in, dat niet de mensch tot zijn God, maar dat God in zijn lieven Zoon tot de wereld kwam, en zoo deze wereld benedijde.

Maar die glorie van Bethlehem was niet genoeg, want in zijnen lieven Zoon was God wel tot de wereld gekomen, en in onze natuur ingegaan, maar was God zelf nog niet doorgedrongen tot ons hart, tot de kern, tot het middenpunt, tot het binnenste heiligdom van ons wezen. Het Woord was vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, maar toen hij een kranke genas in Kapernaüms straten, of zijn woord met macht deed uitgaan aan de oevers van Genesareths meer, of in heiligen glans blonk op den Thabor, of neerzonk tot bezwijkens toe in Gethsémané, waren toch hij en zijn discipelen nog altoos twee. Ze hoorden en zagen en tastten hem, maar toch stond hij nog buiten hen. En als straks de kribbe uitloopt op het kruis en de verrezen Immanuël door zijn jongeren bewonderd is, vaart hij op voor aller oog, en is weer een wereld zonder^•A.-èx God, en schijnt de oude verlatenheid zich te hernieuwen.

En daarom moest op Jezus' Hemelvaart het wonder van Pinksteren volgen, omdat door Pinksteren eerst voltooid kon worden, wat bij de Kribbe slechts in aanvang verwezenlijkt was. Dat was het wat Jezus vóór zijn sterven gesproken had, dat zijn jongeren geen weezen zouden blijven. Een wees is hier de mensch die zijn God mist. Die gestalte van den wees, dat was de gestalte der wereld geweest van het paradijs af tot aan Bethlehems kribbe. En nu, voor een kleine spanne tijds was voor dien kleinen kring zijner jongeren de weezengestalte weggenomen geweest. Zij, die jongeren hadden in Christus hun God weer bij zich gehad en in die heilige tegenwoordigheid van hun God zoo naamloos rijk genoten. Maar die rijkdom der genieting neemt een einde. Jezus gaat v}& %, en nu keert ook voor hen de weezengestalte nogmaals terug. Nu zijn ze weer zonder hun God op aarde. En deswege had Jezus het hun aangezegd, dat die verlatenheid slechts koit van duur en voorbijgaande zou zijn, dat hij ze geen weezen zou laten, dat ze hun God terug zouden krijgen, en dat nu hun God tot hen komen zou, niet in het vleesch, om gezien, maar in het hart, om innerlijk ervaren te worden; en die profetie was het die in vervulling ging, toen op den Pinksterdag, niet God de Zoon, maar God de Heilige Geest nederdaalde, in de levende gemeente der uitverkorenen inging, en nu woning bij ons maakte, om op deze onheilige aarde, en te midden van de woeling dezer met vloek beladen wereld, bij en in de gemeente Christi te blijven totdat eens de voleinding der eeuwen ingaat, en we met alle gezaligden saam God Drieëenig aanbidden zullen in zijnen tempel.

Dat, én niets minder, is de beteekenis van ons Pinksteren. Op het Kerstfeest de Incarnatie, d. i. de Vleeschwording van God den Zoon, en op Pinksteren de/«/««^Ztatie d. i. het komen wonen van God den Heiligen Geest, en beide malen is het God zelf die de verbroken gemeenschap met onze menschelijke natuur, met ons menschelijk geslacht, en met ons menschelijk hart vernieuwt.

Ga nu na, hoe deze gang des Geestes was van de ure der Schepping af.

Toen God Almachtig den hemel en de aarde had geschapen, vond de Heilige Geest nog geen woonstede op deze wereld. Daarom staat er, dat de Geest Gods toen zweefde op de wateren.

Daarop zijn toen de werkingen des Geestes uitgegaan in de schepping van planten en dieren, naar den stelregel dien Psdm 104 ons brengt: »Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden ze geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks." Immers alle uitgaande werkingen Gods zijn werkingen tegelijk van den Vader, van den Zoon en van den Heiligen Geest, en dus is ook in het werk der redelooze schepping het werk des Geestes te aanbidden. Maar toch, een woonstede op aarde gewon de Heilige Geest eerst toen, na plant en dier, de mensch naar den beelde Gods verscheen, en dit evenbeeld Gods schitterde in den glans zijner oorspronkelijke gerechtigheid.

Dit duurde tot den val in zonde; een breuke in het menschelijk hart, die dat hart vanzelf ongeschikt maakte voor de inwoning des Heiligen Geestes; en zoo is het van die ure af tot op den groöten Pinksterdag te Jeruzalem, dat de Heilige Geest niet op aarde in menschenharten kon inwonen. Dit is het wat Johannes ons in hoofdstuk 7 : 39 in zijn Evangelie aldus betuigt: dat de Heilige Geest nog niet was, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was, " Iets wat, gelijk heel de Schrift des Ouden Testaments toont, niet kan beduiden, dat er in de eeuwen tusschen het Paradijs en Pinksteren geen werkingen des Heiligen Geestes uitgingen, maar wat zeggen wil, dat de Heilige Geest, .toen de mensch viel, zijn woonstede in het menschelijk hart verloor, en die woonstede eerst herwon toen het rantsoen betaald, de kerke Gods van Israels nationaal bestaan losgemaakt, en de gemeente des Heeren als wereldkerk was uitgekomen.

Want overigens waren de werldngen van den Heiligen Geest ook in dit tusschentijdperk van bijna veertig eeuwen machtig vele geweest. Werkingen van den Heiligen Geest op het breede erf der gemeene genade, en op het enger terrein der particuliere genade. Een werking van den Driecenigen God, 'en dus ook van den Heiligen Geest, in heel het leven der natuur, en in het leven der volkeren, op alle gebied van menschelijk leven, waarop de Goddelijke vonk van het genie of van het talent uitblonk.

Maar vooral wordt ons van die werkingen des Heiligen Geestes bericht op het terrein der particuliere genade, onder den zegen van het Genadeverbond. Het is die Geest die werkt in Jozef en in de Richteren, en vóór hen in Aholiab en Bezaleël. Het is die Geest des Heéren, die door de profeten getuigt, waarom David bidt, dat Hij niet van hem moge genomen worden, en die reeds in de woestijn »in het midden des volks gesteld werd" (Jes, 63 : 11), Geen geloovige heeft ook in de dagen des Ouden Verbonds ooit geloofd, zonder dat de Heilige Geest dat geloof in zijn hart werkte. En elke voorstelling, alsof de oudvaderen en de geloovigen in Israël van de inwerking des Heiligen Geestes verstoken waren, moet als in strijd met heel den inhoud des Ouden Testaments worden afgewezen. Veeleer was die genadige inwerking van den Heiligen Geest ook in Israël mild en overvloedig, niet enkel bij de inspiratie van profeet en psalmist, maar ook in het doen stand houden van de Godgetrouwen, die onder druk en onder vervolging tot den dood toe, weigerden de knie voor Baal te buigen en, al werden ze geacht als schapen ter slachting, nochtans vasthielden aan zijn verbond. En zij het ook al, dat God het aldus voorzien had, dat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden, toch kunt ge de breede opsomming van de wolke der getuigen in Hebr, 11 niet lezen, zonder te beseffen, hoe in elk dier geloofshelden en geloofsheldinnen ook de Heilige Geest zich door zijn geestelijk werk verheerlijkt heeft. Alleen maar: egenen met heilige werkingen, is nog geen inwonen.

Ge kunt uit uw rijk voorziene woning uitgaan, om den kranke in zijn stulp te bezoeken, en hem te verkwikken door uw gave; maar heel een ander karakter nog neemt uw mededoogen aan, zoo ge bij hem intreedt om in zijn stulp te overnachten, uw woning bij hem kiest, en hem troost, om hem nimmermeer te verlaten. En dit nu teekent u klaarlijk het machtig onderscheid tusschen de liefdewerkingen van den Heiligen Geest in het Oude Verbond en na den Pinksterdag. Ook al die eeuwen die achter Bethlehem liggen, had de Heilige Geest zich om het volk van God bekommerd, het opgezocht in zijn geestelijke armoede, het met gaven verkwikt en verrijkt. Maar nu eerst na den Pinksterdag is de Heilige Geest uit zijn hemelsche woonstede uitgegaan, om ons niet slechts te bezoeken en te verkwikken, maar om in te keeren tot de Gemeente van Christus en zijn woning te kiezen in ons menschelijk hart.

Vandaar dan ook de wondere teekenen, die heel anders het Pinksterwonder, dan het wonder van Bethlehem verzeilen, In Efrata's velden gaan die teekenen om buiten den mensch. Het zijn de engelen die de hoofdrol vervullen. Zij verschijnen in hun breede legerscharen. Het is een engel die tot menschen spreekt. En het zijn de engelenkoren, die saam Gode lofzingen. De mensch blijft hier geheel lijdelijk. Hij hoort den lofzang aan. Hij gaat heen en aanschouwt het wonder, en eindigt, als de wijzen uit het Oosten komen, met aanbidding. Maar bij het Pinksterwonder is dit alles geheel anders. Voor het eerst blijven hier de engelen weg. Zij verschenen bij de kribbe, in Gethsémané, bij de Verrijzenis en bij de Hemelvaart, maar bij het Pinksterwonder niet. Hier in de Opperzaal is het niet de engel die aan den mensch verschijnt, maar de mensch zelf die optreedt, Aan den mensch wordt een teeken van hoogeren glans gezien. Het is de mensch die bezield wordt en spreekt. Het zijn menschen die andere menschen met de taal hunner bezieling aangrijpen. En het einde is dat er straks een breede kring van duizenden mannen en vrouwen optreedt, die nu zelven doen, wat anders de engelen deden, en Gode lofzingen in den Zoon zijner liefde. Het is zoo, er was ook een teeken als van het suizen van den wind, in aansluiting aan hetgeen Jezus zelf gezegd had, dat het komen des Geestes was als het blazen van den wind, welks geluid men hoort, zonder te weten van waar hij komt, of waar hij henengaat. En dit was natuurlijk. Immers hetgeen op Pinksteren in en aan de apostelen en de schare van geloovigen uitkwam, was niet uit hen, maar kwam eerst in hen, toen de Heilige Geest tot hen nederdaalde en in hun hart inging, Alzoo moest er tweeërlei teeken zijn. Het ééne het teeken van den komenden en nederdalenden Geest, en het andere het teeken van zijn inwoning in het hart der geloovigen. En het resultaat van beide moest zijn, dat alsnu de mensch onder de hoogere inspiratie des Geestes sprak. Maar hoe ge deze teekenen, die het Pinksterwonder verzelden, ook indeelt en beziet, altoos blijft het hoofdkenmerk, dat de engelen hier voor het eerst wegblijven, en dat in plaats van de engelen de mensch zelf optreedt. Bij Bethlehem was nog slechts de profetie van het: »In menschen een welbehagen", maar hier tintelt dat Goddelijk welbehagen in den mensch zelven. Het einddoel van het zoeken Gods is hier ten leste bereikt. God heeft bij Bethlehem de menschelijke natuur, maar hier den mensch zelven wedergevonden. Het hart des menschen is in Christus onder andere beheersching gezet, en nu komt God niet meer enkel voor en tot en aan den mensch, maar kiest /« den mensch zijn woonstede, en heiligt het menschelijk hart weer tot zijn tempel.

Slechts tegen ééne schadelijke verwarring van denkbeelden zult ge hierbij op uw hoede wezen, en niet zeggen, dat nu God de Heilige Geest in de plaats van God den Zoon tot deze aarde is gekomen. Immers al voer Jezus weder ten hemel op, hij verbrak daarom in het minst niet den band die hem aan onze menschelijke natuur verbond. Integendeel die menschelijke natuur, naar ziel en lichaam, bleef zijns, en werd door Jezus in zijn Opvaren ten hemel ingedragen. De werkelijke gemeenschap met ons geslacht, tot in het lichamelijke, blijft derhalve zoo na, als vóór Jezus' Hemelvaart voortbestaan. Daarin is door de Hemelvaart geen de minste verandering gebracht. Het 'onderscheid is maar dat hij vóór zijn Hemelvaart daar vertoefde, waar onze menschelijke natuur was, en dat hij in zijn Hemelvaart die menschelijke natuur overbracht daar waar zijn woonstede en de schouwplaats zijner glorie was. Alle voorstelling alsof de band met Jezus nu ophield, en alsof daar de band met den Heiligen Geest voor in plaats kwam, moet ge daarom tegenstaan en afweren. Zeker, de Heilige Geest vi^ordt door Jezus een andere Trooster genoemd, en zoo ge alleen op het troosten let, ging de ééne heen, om voor den anderen plaats te maken. Wie Trooster zal zijn, moet.niet van verre zijn, maar nabij. Daarom was Jezus zelf de Irooster, zoolang hij nog op aarde in het midden zijner jongeren verkeerde, en troostte hij hen over het nog niet gekomen zijn van den Geest (Joh. 7:36). En omgekeerd, toen hij ten hemel opvoer, kwam de Heilige Geest als Trooster, die nu in hen woonde, en hen troostte over het gemis van den Christus. Maar verder dan dat troosten over een gemis dat het hart wondt gaat de tegenstelling niet. Immers ook na zijn Opvaart ten hemel zou de verhoogde Heiland »komen en woning bij zijn jongeren maken", en de apostel van Tarsen getuigt het lang na den dag van den. Olijfberg: Niet meer ik leef, vtaar Jezus leeft in mij.''

Wel veeleer komen verkort verre van tegenstelling is er dus onmisbare samenhang tusschen het van den Heiligen Geest en het onblijven voortbestaan van den band die Jezus aan de herboren menschheid in zijn Vleeschwording bond. Alleen krachtens dien band kon God de Heilige Geest tot ons komen. Tot een zondige en nog onherboren menschheid is voor den Heiligen Geest de toegang ter inwoning afgesloten. En eerst als die herboren menschheid, doordien ze in Christus haar heilig Hoofd erlangt, in beginsel met alle zonde en ongerechtigheid gebroken heeft, en als zoodanig niet meer zondigen kan, omdat het zaad Gods in haar blijft, ontsluit zich de in het Paradijs geslotene poorte weer, en kan de Heilige Geest tot haar ingaan. Dit spreekt Jezus zelfs zoo sterk uit, dat hij verklaart: »Ik zal u den Heiligen Geest van den Vader zenden." Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat God de Heilige Geest van God den Zoon bevelen ontvangt, want Vader, Zoon en Geest zijn één. Maar wat dan toch scherp en duidelijk te kennen geeft, dat de Heilige Geest niet het werk opvat, waar Jezus het liggen liet, maar dat integendeel de inwoning van den Heiligen Geest eerst door de Vleeschwording van het Woord mogelijk was geworden. God de Heilige Geest vindt dan eerst

in de herboren menschheid zijn tempel, als de Christus als de eeuwige Hoogepricsterih dien tempel het outer bedient.

Er is alzoo geen sprake van, alsof het machtige wonder op Pinksteren uitsluitend zou bestaan hebben, in het komen vanden Heiligen Geest tot de enkele zielen van de apostelen en van wie met hen in de Opperzaal saam waren. Ware dit het geval geweest, dan zou ditzelfde wonder zich nog telkens moeten herhalen, zoo dikwijls een uitverkorene tot de bezegeling van zijn geloof en tot de verzekerdheid zijner zaligheid komt. Een verkeerde opvatting, waarop men nog gedurig stuit bij Dooperschen en Methodistisch-gezinden, die wel de toebrenging en de zaliging van den enkelen zondaar loven, maar voor de beteekenis van de Gemeente als het Lichaam des Heeren, d. i. voor de herboren menschheid onder Christus als haar Hoofd, geen oog hebben. Ongetwijfeld is het Pinksterwonder in de dagen der apostelen volledig gemaakt, toen ook bij de Christenen uit de Heidenen in het huis van Cornelius dat komen van den Heiligen Geest tot stand kwam. Maar het wonder van Pinksteren, als zoodanig, herhaalt zich nooit, en kan zich nooit herhalen. Is toch zijn komst een komen, om nimmermeer van ons te wijken, maar eeuwig bij ons te blijven, hoe zou dan ten tweeden of ten derden male tot de Gemeente ko7iien kunnen wie bij haar bleef en in haar xvoonde? Neen, zoovelen er op deze wereld, onder alle volken en natiën uitverkoren kinderen van God zijn, onder wat hemelstreek of in wat kerk ook schuilende, deze zijn het, die al te zaam de ééne Gemeente des levenden Gods op aarde uitmaken, en het is in deze over heel de wereld zich uitstrekkende Gemeente van Christus dat de Heilige Geest zich door Christus zijn tempel vond bereid. Wat niet uitverkoren is, staat hierbuiten, maar ook al wat uitverkoren is, maakt er een onmisbaar bestanddeel van uit. En daarom dan eerst verstaat ge de heerlijkheid van Pinksteren, als ge uit de beklemdheid van uw eigen hart en uit de beperktheid van uw kleinen kring, de ge dachten uws geestes, in lengte en breedte over heel deze aarde laat uitgaan, u met al Gods uitverkorenen, die reeds uitgekomen of nog in het > zaad der kerk" zijn, één weet on één gevoelt in de gemeenschap der heiligen, en zoo ge dan, opziende naar dien éénen Geest, die al deze duizenden en tienduizenden onder onzer aller Hoofd Christus Jezus saambindt, vreugdevol en in heilige bezieling belijden kunt, dat die eenheid ligt in de inwoning van God den Heiligen Geest, die alomtegenwoordig in aller hart, en zoo ook in iiw hart, woning heeft, ja, ook dan in u schuilt, als Hij, zonder dat uw geloofsbesef het ontwaart, in u voorv, bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's

De Geese Bods zweefde op de wateren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's