ZESTIENDE JAARVERGAOERING
Na de ure des gebeds, richtten tal van leden en begunstigers hun schreden naar de localiteiten, die in Leeuwarden als de «zaal van Van der Wielen" bekend staan. Door de goede zorgen van de Regelingscommissie, waren de zalen daar tot ontvangst der gasten ingericht.
Deze samenkomst was druk bezocht. Reeds waren uit alle deelen des lands de vrienden en vriendinnen der Vereeniging in Frieslands hoofdstad aangekomen, en men begrijpt, dat menige kennismaking hernieuwd, menige broedergroet gewisseld werd. Onder gezelligen kout bleef men een paar uur bijeen, om recht voldaan te scheiden, in afwachting van wat de volgende dag brengen zou.
De Jaarvergadering.
Het was een vroeg uur, waarop ditmaal de Jaarvergadering aanving; maar reeds vóór het tijdstip van beginnen (9 uur) was de zaal van Van der Wielen meer dan gevuld. Er was bijna geen staanplaats meer. Dat er vele Friezen waren, behoeft niet gezegd; maar ook uit andere deelen van het land waren er menschen opgekomen. Uit Zeeland zoo wel als uit Gelderland en Zuid-Holland; de verre reis had niet afgeschrikt; iets wat trouwens op de jaardagen onzer Vereeniging een gewoon verschijnsel is.
De leiding der vergadering was aan Prof. Dr, f. WoUjer opgedragen, daar Prof. Fabius, hoewel in beterschap toenemende, toch niet in staat was tegenwoordig te zijn.
Te ruim 9 ure trad Prof. AVohjer achter de bestuurstafel, en deed zingen hiet vierde vers van Psalm 138.
Daarna las de Voorzitter Ephese 4 voor, waarop hij de volgende rede hield.
Van harte heet ik U welkom. Broeders en Zusters, die van alle oorden des lands naar Frieslands hoofdstad zijt opgekomen ter jaar-
vergadering van de »Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag."
't Blijft altoos nog op den bodem van ons lieve Vaderland een eenig verschijnsel, dat zulk eene groote schare van heinde en verre samenstroomt, om de belangen eener school voor Hooger Onderwijs te bespreken; om te onderzoeken, wat voor den bloei eener Universiteit gedaan kan worden door vrijwillige samenwerking van mannen en vrouwen, die zelven voor het grootste deel nooit met Hooger Onderwijs in rechtstreeksche aanraking 2ijn geweest en toch de hooge beteekenis der wetenschap voor het leven van het volk in kerk en maatschappij met woord en daad erkennen.
Wij hopen en verwachten dat ook Rome, dat zoo machtig heet en groot, maar nog steeds zijne onmacht tooni, om te komen tot de stichting eener Universiteit, die het in ons Vaderland niet minder wenschelijk achten kan dan elders waar het ook, onafhankelijk van den Staat, zijne eigen Hoogescholen stichtte; wij hopen, dat allen^ die uit één geestelijk beginsel wenschen te leven, nog eens den moed en de kracht mogen erlangen, om met ons te strijden voor de vrijheid van het Hooger Onderwijs en in dit opzicht te doen als wij.
Ik zeg dit, ofschoon de Vrije Universiteit in opspraak gebracht is, als zou zij niet vrij zijn, omdat zij, zoo beweert men, de vrijheid van het Woord niet eerbiedigt. Maar, ronduit gezegd, ik begrijp het niet, hoe men ter wereld zoo spreken kan, wanneer men alleen maar acht geeft op den naam onzer Universiteit.
Die naam zegt toch duidelijk genoeg, dat zij niet alleen vrij wil zijn, vrij namelijk in tegenstelling met de Universiteiten van den Staat, maar dat zij geheel en al wil staan op den grondslag der Gereformeerde beginselen. Zij kan en mag geene andere vrijheid geven, dan eene vrijheid binnen deze grenzen. Wil iemand dezen grondslag niet, dan begrijp ik zeer goed, dat hij zich aan de Vrije Universiteit niet vrij gevoelt; wie de Gereformeerde beginselen belijdt, kan zich evenmin vrij gevoelen aan eene Roomsche Universiteit; maar is het billijk daarover te klagen? 't Is reeds honderdmaal gezegd, dat een visch niet vrij is op het drooge, maar laat daarom aan een visch zijn eigen element en gun aan een landdier het zijne. Dat is niet eng en bekrompen, maar zóó alleen wordt de vrijheid geëerbiedigd en gehandhaafd.
En we hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan ruimte van beweging, wanneer we blijven op den grondslag der Gereformeerde beginselen. Zij overtreffen in uitgebreidheid de ruimte van den Oceaan, want zij omvatten het geheele menschenleven, ja geheel de schepping Gods en meer nog, ook de kennis van God zel^ den Oneindige. Zij leeren dat uit God, door God en tot God alle dingen zijn, dus niet alleen het geestelijke, maar ook het natuurlijke; niet alleen de theologie, maar ook de rechtswetenschap en ook de wetenschap van den menschelijken geest en van de natuur.
Maar, 't is wonderlijk, juist deze ruimte, deze uitgebreidheid van terrein wordt haar betwist. Wilt ge uwe Gereformeerde beginselen beperken tot de theologie, dat laat zich nog hooren, daar kan men inkomen; maar meent ge in ernst dat zij ook op elk ander gebied van het leven en de wetenschap moeten gelden, moeten gelden als begimelen^ dan zegt men: neen, zóó ver niet; gij gaat buiten uw terrein. Zoo verwijt men ons bekrompenheid, en antwoorden wij: neen, wij zijn niet bekromnep-wij ^-jn ÜOO ruim mogelijk, dan is het antwoord: ja, maar gij behoort bekrompen te zijn, dat past U.
En toch, wij verstaan die redeneering, want wij kennen haren grond. De Gereformeerde beginselen zijn niet alleen ruim van omvang, maar zij gaan ook diep, tot op den diepsten grond der dingen.
Wie aan de oppervlakte blijft kan zich beroepen op het Woord van Christus : »geeft dan den keizer wat des keizers en Gode wat Godes is"; om daarmede eene dualistische scheiding te verdedigen tusschen het leven in den Staat en in de Kerk; hij kan wijzen op het antwoord dat Christus geeft aan den mensch uit de schare die tot Hem zeide: «Meester, zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele", en tot antwoord ontving : «Mensch, wie heeft mij tot eenen rechter of scheidsman over ulieden gesteld ? om daarmede te bewijzen, dat de dienst van Christus niets te maken heeft met dezaken van het tijdelijke . leven; hij kan ons vragen, of Jezus dan niet vermanend zegt tot Martha, die het zich druk maakte in de dingen dezer wereld: > Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; maar één ding is doodig"; om met dit woord goed te praten de meening, dat het eigenlijk verkeerd is zich in te laten met de dingen van het dagelijksche leven. En waar zou ik eindigen, wilde ik opsommen wat men al zou kunnen aanvoeren, om een standpunt te verdedigen, dal, hoe goed en vroom de bedoeling ook moge zijn van hen, die aldus redeneeren, in den grond toch heidensch is. De oude Grieken en Romeinen namelijk bezaten boeken met oude orakelspreuken of zoogenoemde godspraken. Deze gebruikten zij zóó, dat, wanneer zij bij eenige gelegenheid raad zochten of licht in de toekomst, deze boeken op goed geluk werden opgeslagen en eene spreuk, die op het opengeslagen blad voorkwam, werd uitgelegd en toegepast op het geval, waarover men raad ol licht zocht, zonder dat naar samenhang of gedachtengang verder werd gevraagd. Dat een dergelijk vragen naar den wil der goden in het verduisterde en van God vervreemde bijgeloovige hart opkwam, laat zich verstaan, maar dat het ook door de Christenen uit de Heidenen werd toegepast op de Schrift, zoodat zij als een orakelboek werd geraadpleegd, is één van de vele inkruipsels uit het heidendom in Christus' kerk, die haar van den rechten weg hebben afgebracht, onnoemelijk veel kwaad hebben gesticht en den Naam des Heeren oneer hebben aangedaan.
Tegen een dergelijk gebruik nu van de Schrift verzet zij zelve zich met alle kracht; zij wil niet maar opgeslagen, zij wil onderzochf-^Qïdtn. Zij wijst van de oppervlakte naar de diepte van den souvereinen raad Gods vóór alle eeuwen; zij sluit van dien raad niets uit, geen haar op ons hoofd, geen musclije dat ter aarde valt, geen kwaad, dat er in de stad geschiedt. Maar zij stelt ni5t alles op ééne lijn. De dingen en de gebeurtenissen in het geestelijke leven, en evenmin in het natuurlijke, staan niet los naast elkander, maar in onderling verband en dat onderling verband is weer een gevolg van een verband, dat daar onder ligt en dat verband wijst weer heen naar een nog dieper liggenden grond. Het is de Schrift zelf, die niet slecht^ op ééne plaats, maar telkens bij vernieuwing ons wijst op den boom met zijne wortels in de diepte en zijne vruchten in de hoogte, als het beeld van het natuurlijke zoowel als van het geestelijke leven; zij spreekt van beginselen der dingen, van oorzaken der gebeurtenissen, van zaad in allerlei zin, van soorten en geslachten, kortom van een verband, waarvan het organische leven in de natuur het aanschouwelijke beeld is. Beeld, zeg-ik. Wan. het staat niet zóó, dat we in de dieren-en plantenwereld, dat wondervoUe samenstel van deelen en geheel, van eenheid in de veelheid, van veelheid in de eenheid, van één levensprincipe naar vaste wet zich ontplooiende in eene veelheid van vormen, in werkelijkheid zouden hebben, en dat in de maatschappij, in de kerk, in de wetenschap een organisch leven slechts als beeldspraak genoemd kan worden. Juist integendeel. Laat ons toch niet het geestelijke door het natuurlijke verzwakken, maar door het zienlijke opklimmen tot het onzienlijke, uit het tijdelijke doordringen tot het eeuwige. Konden wij, zooals wij een stoffelijk organisme, 'tzij dier of plant, buiten ons op een afstand beschouwen en overzien en daardoor eenen indruk verkrijgen van de eenheid en samenhang in de veelheid, zoo ook het menschelijke geslacht, en de geestelijke wereld, in 't midden waarvan wij nu leven, beschouwen op een afstand, overzien in het licht der eeuwigheid, dan zouden wij eenen samenhang en een verband in breedte en diepte bewonderen, waarvan het prachtigste organisme op de aarde nog slechts eene zwakke schaduw vertoont. Dat verband, dien samenhang te onderzoeken en na te speuren, dat eischt de Schrift; daardoor ingeleid te worden in de diepten van Gods raad en wezen is eene zaligheid, die den Apostel de woorden op de lippen brengt: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! En wel zullen wij die diepte nimmer kunnen peilen; ïhoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen!" roept de Apostel uit en de Prediker jzag al het werk Gods dat de mensch niet kan uitvinden, het werk, dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mensch arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden." Maar dat is geene teleurstelling-; het is veeleer de oorzaak onzer zaligheid; wij zijn en blijven tot in alle eeuwigheid afhankelijke en bep.-rkte schepselen; dat is ons wezen, daar kunnen en daar mogen wij niet buiten gaan; wat de duivel ons voorspiegelde in het paradijs: gij zult als God zijn, blijft eeuwig eene leugen van onzen eersten vijand. Maar als schepselen onzen Schepper te kennen als onzen Vader; eeuwiglijk te drinken uit die fontein van al wat goed is; zonder einde zijne wegen en werken, zijn raad en wezen te kennen, te loven en te verheerlijken ; dat is eene zaligheid, die Gods wijsheid alleen kon uitdenken voor de menschen kinderen met wie hare vermakingen waren vóór het begin der wereld.
En wat zijn nu onze Gereformeerde beginselen ? God heeft geschapen den hemel en de aarde, en in dien hemel zijne engelen en op die aarde zijne menschen en voor die menschen heeft Hij die aarde toebereid en versierd en verlevendigd met plant en dier, waarover de mensch zou heerschen; en dien mensch heeft Hij gewild als een menschelijk geslacht uit éénen bloede gesproten, en dien mensch heeft Hij geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, .in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Door dien kennenden geest stelde Hij den mensch in betrekking tot Zichzelven en tot geheel zijne schepping. De mensch zou God kennen en de schepping Gods: den hemel met zon en maan en sterren; de aarde in hare lengte en breedte en diepte; de planten en de dieren en de stoffen die op en in haar zijn; de mensch zou kennen zijn eigen lichaam; hij zou ook kennen zichzelven en zijn. geslacht en de verhoudingen van allerlei aard, die met en door dat geslacht naar den wille Gods gegeven waren; hij zou eindelijk in zijn zelfbewustzijn zijn eigen geest kennen als een licht uit dat eeuwig licht, het ^Voord Gods, hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld.
Zietdaar, mijne hoorders, velerlei terrein der wetenschap, samen vormend één geheel, dat alles omvat: een onmetelijke rijkdom van kennis en wijsheid. Maar, en laat ons nu daar vooral op letten, God heeft gewild, dat die kennis langs eenen bepaalden weg zou tot stand komen. God schiep niet één plat vlak en daarin alles naast elkander, enkel uitgebreid. Hij schiep de ruimte in lengte, breedte en hoogte of diepte, en alle ding zóó, dat het een deel van die ruimte inneemt. Datzelfde nu geldt ook van de kennis, die hét wezen der dingen in onze ziel weerkaatst. Zij ontstaat zóó, dat het ééne tiit hèt andere gekend wordl; dat er feiten van kennis zijn, die, aan de oppervlakte liggende, door ons rechtstreeks worden waargenomen; dat daar achter of daar onder andere liggen, die uit de eerste kunnen worden afgeleid, onder deze weer andere en zoo verder, al dieper en dieper. Denkt u voor een oogenblik, mijne hoorders, dat gij alle zonnen en sterren en manen die in den hemel zijn, alle landen en zeeën, alle planten en dieren, alle menschen van alle geslachten, uw lichaam van binnen en van buiten tot in de kleinste bijzonderheden hadt aanschouwd en van die aanschouwing een beeld hadt bewaard, dat gij alle feiten hadt waargenomen uit de ge-.schiedenis der eeuwen tot op den tegenwoordigen tijd; dat gij al de feiten van uw eigen geestesleven, van uwe eerste jeugd af, in uw zelfbewustzijn tegenwoordig hadt; dan zoudt ge zonder meer, nog geene kennis, veel minder nog wetenschap hebben. Maar denkt u nu, dat God de Heere u van den aanvang der schepping of liever, als ik het. zoo zeggen mag, van de eerste scheppingsgedachte af, had getoond en doen kennen, hoe Hij door zijnen Geest den aanvang maakte van de stofkeus der wereld, hoe Hij die hemelbollen voortbracht met hunne eigenschappen en de krachten die ze voortbewegen; hoe Hij de aarde toebereidde met bergen en afgronden, met de vlakke velden, zeeën en rivieren; hoe Hij al de planten een ieder naar haren aard uit de aarde deed voortkomen "en de krachten in haar legde, om op te groeien en uit zich het zaad voort te brengen, dat weer voor gelijksoortige planten den grondslag van haar bestaan in zich bevatte. Kortom, indien Hij U zóó deelgenoot had willen maken van die wijsheid, die beschreven wordt in het achtste hoofdstuk der Spreuken, wanneer gij aldus van den oorsprong af alles in de geestelijke en in de natuurlijke wereld in zijn ontstaan en opbouw en voleinding, in zijn onderling verband en wezen hadt kunnen nagaan, dan zoudt gij de ware wetenschap bezitten, dan zou geen veeU heid u verbijsteren, geen oppervlakkigheid u kwellen, maar gij zoudt niet anders kunnen doen dan altoos door jubelende roemen de diepte van den rijkdom der wijsheid en der kennisse Gods. Doch ook dan nog zoudt gij uwen God niet kennen in de volheid van Zijn wezen; gij zoudt nog met de heilige engelen uw aangezicht moeten bedekken, want God is groot en wij begrijpen het niet; er is geen doorgronding van zijn verstand.
Maar wanneer we aldus het werk Gods nagaan, dan zien we wat de Gereformeerde beginselen zijn. Want ziet, die grondgedachten, die op elk gebied der schepping in het natuurlijke en het geestelijke den samenhang en den grond uitmaken, die als het ware de takken zijn, waaruit de twijgen en stengelen en bladeren en vruchten voortkomen, dat zijn de Gereformeerde be^ ginselen, zooals zij .buiten ons bestaan. En daar op vooral dient gelet te worden: wij ««, ïif« geen beginselen; ook waar wij ze niet kennen en niemand ze kent, daar zijn zij toch. Wat wij kunnen doen is slechts die beginselen opsporen, nagaan, erkennen. Ook hier geldt het woord, dat de Schrift zegt, van de »goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen"; evenzoo zijn deze beginselen door God voorbereid en neergelegd in al Zijne werken, opdat wij ze kennen zouden. Wanneer dat nu vast staat, dan komen wij tot de vraag: Wat zijn nu de Gereformeerde beginselen, waarop al het onderwijs aan onze Universiteit als op een vasten grondslag moet worden opgebouwd ? 't Spreekt vanzelf dat ik niet trachten zal ze voor u op te sommen in deze ure, zelfs wanneer ik_^het kon; en wanneer het voorgaande niet al te onduidelijk is geweest, zult gij beseffen, dat hier van eene opsomming zelfs in het geheel geen sprake kan zijn. Zulk eene opsomming zou doen denken aan enkele bepaalde naast elkander bestaande regels en grondstellingen; en al wil ik nu niet ontkennen dat ook zulke regels en grondstellingen kunnen worden genoemd, toch ligt het in den aard der zaak, dien ik U trachtte bloot te leggen, dat van deze beginselen slechts in verband en samenhang met onderscheiding van het dieper en het meer aan de oppervlakte liggende, van het afgeleide en het fundamenteele sprake kan zijn.
De vraag, die ik stelde, bedoelt slechts dit: welke verhouding bestaat er tusschen deze Gereformeerde beginselen, waarop ons onderwijs gebouwd moet zijn, en die beginselen, die voorwerpelijk buiten ons krachtens Gods raad en bestel bestaan? Ware4 wij zonder zonde inden staat der rechtheid gebleven, dan zouden we zonder dwaling en mistasting tot telkens volkomener en rijker kennis dier beginselen zijn opgeklommen. Maar nu de zonde scheiding maakte, ook in ons bewustzijn, tusschen God en ons, nu wij in onszelven het licht missen, nu kunnen wij ook niet uit onszelven de beginselen kennen. Want wel liet Gods genade ons nog, zoowel op het gebied van het natuurlijke als van het zedelijke leven een besef over aangaande enkele beginselen, die wij te volgen hebben en te erkennen; maar dit donkere besef is geenszins in staat ons de waarheid zooals die uit God is op elk gebied van het geestelijke en het natuurlijke leven, helder en klaar te doen kennen. De beginselen zijn er nog wel, ofschoon wij niet moeten vergeten, dat het aardrijk om der zonde wil vervloekt is, zoodat in de planten-en in de dierenwereld en in de werkingen der aarde zelf geenszins meer die beginselen zuiver en ongeschonden werken, die God er oorspronkelijk had ingelegd; ook daar heeft de zonde onregelmatigheid, verwarring en omkeering in de rechte verhoudingen teweeggebracht. Veel grooter en ontzettender echter is de verwoesting in het leven der menschen en van het menschelijk geslacht door de zonde aangericht. Allen zijn ze afgeweken, let op deze uitdrukking, afgeweken, dat wilj zeggen: afgebogen van de rechte lijnen, die in Gods bestel waren voorgeteekend; allen derven zij de heerlijkheid. Van eene regelmatige ontwikkeling overeenkomstig de beginselen van Gods schepping kan daarom geen sprake zijn. Maar daaruit volgt, dat een beroep op. de historische ontwikkeling niet gelden kau, tenzij nog met een anderen factor gerekend wordt; langs de historische lijn alleen kunnen de beginselen niet gekend worden. Het onderzoek van de natuur zooals zij nu is; van uw lichaam dat ge nu omdraagt; van het recht, zooals zich dat onder de menschen heeft ontwikkeld; van de geschiedenis, zooals die nu is geworden; van de taal en de voortbrengselen van den menschelijken geest, die we nu kennen; van de "godsdiensten, die nu onder de volken der wereld gevonden worden; dat onderzoek kan op zichzelf ons niet meer voeren tot de kennis der Gereformeerde beginselen, dat wil zeggen der beginselen, zooals die uit God zijn. Toch blijft het waar wat onze Belijdenis zegt, dat we God kennen »ten eerste, door de schep-•ping, onderhouding en regeering der geheele wereld" maar die kennis gaat niet verder dan dat ze igenoegzaam is om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen." Want niet alleen liggen de beginselen voorwerpelijk niet meer zuiver en ongeschonden voor ons, maar ook ons eigen kenvermogen is niet meer, zooals het ons bij de schepping gegeven was.
Wij zijn verduisterd in 't verstand, vervreemd van God, afkeerig van hart geworden; wij zoeken van nature onszelven, maar niet de eere Gods, ook niet op het terrein van kennis en wetenschap. Zelf groot te zijn en naam te hebben onder de menschen, daarin verlustigt zich het natuurlijke hart: en waar God de gaven en talenten geschonken heeft, om dieper door te dringen in de beginselen, daar komt de mensch toch uit zichzelven nooit tot de kennis der ware en zuivere beginselen. Om daartoe te komen is tweeërlei noodig: Ten eerste dat die beginselen voorwerpeiijk weer zuiver worden gesteld en in de tweede plaats, dat onderwerpelijk ons kenvermogen alzoo worde gezuiverd, dat het die beginselen kan kennen en dat het hart alzoo wórde gekeerd, dat het dorst naar de kennis dier beginselen; en.beide kau nooit en nimmer uit den mensch komen, maar alleen uit God. Hij gaf ons in zijne bijzondere genade, zijn Woord en getuigenis, waarin Hij ons zijne waarheid voorwerpeiijk bekend heeft gemaakt; Hij werkt door zijnen Geest de wedergeboorte en de verlichting, de verlichte oogen des verstands, waardoor onderwerpelijk de waarheid wordt erkend en aangenomen. Het is die Geest, die in de waarheid leidt en die door dat AVoord ons ook leidt tot de kennis der beginselen, op elk gebied des levens en der wetenschap. Die beginselen zijn in dat Woord ons gegeven. Maar ook hier in de herschepping werkt God evenals in de schepping. Adam had niet alle kennis, maar hij had het vermogen om alles zuiver en goed te keren kennen; zoo ook geeft de Heere in de wedergeboorte niet alle kennis, maar het vermogen om te kennen en in zijn Woord alles, waarop die kennis gegrond moet zijn: geschiedenis, profetie, lied, leer, vermaning. Dat Woord geeft ons de rechte beginselen, maar niet altijd in dien vorm, dat de beginselen als zoodanig worden uitgesproken. Om dat onderscheid te doen gevoelen, herinner ik U slechts aan de wet der tien geboden, waarvan de Schrift zelf ons de twee beginselen noemt: Gij zult den Heere Uwen God liefhebben boven alles en Uwe naasten als U-zelven. Toch kunnen ook die geboden ieder afzonderlijk als beginselen worden beschouwd, in zooverre als zij ieder voor zich voor een geheelen levenskrmg den regel voor ons handelen aangeven, op de wijze, zooals onze Heidelbergsche Catechi.smus dat leert, 't Is dus geen wonder, dat, waar naar de beginselen die Gods Woord ons leert, gevraagd wordt, verschil van meening kan heerschen. Men kan de Schrift lezen en toch haar niet verstaan. Christus zegt reeds tot de Joden: jonderzoekt de Schriften", want gij meent daarin het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van mij getuigen. Eene vruchtbare samenwerking is dan ook daar eerst mogelijk, waar men het over de beginselen, die de Schrift als het Woord Gods ons leert kennen, tot overeenstemming is gekomen. En aangezien wij. Calvinisten, nu gelooven, dat in den tijd der Reformatie, God de Heere aan Calvijn het scherpst en helderst inzicht in de waarheid, de zuiverste kennis der beginselen, in Zijn eeuwig Woord neergelegd, geschonken heeft, daarom trachten wij, van die beginselen uitgaande, het leven daarnaar in te richten en tot verdere kennis der waarheid te komen. Wat de kerk betreft zijn die beginselen uitgedrukt in hare belijdenisschriften, zoodat de Theologie het groote voordeel heeft voor liaar onderwijs van wel omschreven beginselen te kunnen uitgaan. Voor de andere wetenschappen gelden de beginselen der belijdenisschriften natuurlijk ook; maar naar haren eigen aard, naar de natuur van het voorwerp dezer wetenschappen, bestaan er voor haar nog andere beginselen, beginselen waaruit en waarnaar, naar Gods wil, de stoffelijke wereld, het menschelijk lichaam, het recht en de geest des menschen zijn opgebouwd en werken. Ook deze behooren tot de Gereformeerde, dat wil zeggen, gezuiverde beginselen, of juister gezegd, ook deze beginselen moeten door hen, die de zuivere waarheid belijden, worden gezocht en gekend. De Heilige Geest leidt in al de waarheid. Die Geest heeft in en door de Kerk gewerkt al de eeuwen door. Omdat wij dat gelooven en uitgaan van de Calvinistische beginselen als die het zuiverst uitdrukken de waarheid zooals die uit God is; omdat wij weten, dat beginselen kunnen doorwerken, ook zonder dat zij in wie dat geschiedt er zich van bewust zijn, vragen wij niet alleen waar het de Theologie betreft, maar ook wat de andere wetenschappen aangaat in de eerste plaats hoe, in welken geest, naar welke beginselen, zij beoefend zijn in die landen, waar de Reformatie in Calvijns geest heeft doorgewerkt. Wel weten wij, dat ook hier de historische ontwikkeling op zichzelf geen waarborg biedt voor de waarheid en zullen wij daarom het alzoo historisch gevondene altoos weer toetsen aan de bekende Gereformeerde beginselen en ter laatste instantie aan Gods Woord; maar al zullen wij met behoedzaamheid voortgaan omdat er voetangels en klemmen kunnen liggen, toch gaan we in deie richting en in geene andere, daar deze richting ons door onze beginselen wordt voorgeschreven.
En beweert men nu, dat wij aldus van geeen grondslag of fundament kunnen spreken, dat wij de vastheid missen, die alleen in Gods Woord gelegen is, dan achten wij deze tegenwerping als eene, die louter uit misverstand is ontsproten. Laat ik u door eene vergelijking dat duidelijk maken. Eene stad is op eene rots gebouwd. In die stad staat eene kerk, maar ook een hospitaal, eene sterrewacht, een gerechtshof, een gymnasium. Elk dier gebouw.en heeft zijn eigen fundamenten, natuurlijk, maar alle samen staan ze op de rots en de rots ligt onwrikbaar vast in de aarde. Zoo ook rusten de vijf faculteiten der Universiteit op den grondslag der Gereformeerde beginselen en deze op Gods onfeilbaar Woord. Ik weet wel, dat dit beeld niet in alles doorgaat, maar ik gebruik het ook alleen om aan te toonen, dat men ons niet moet verwijten, dat wij, bouwende op den grondslag der Gereformeerde beginselen, de vastigheid van Gods Woord zouden verlaten. Zij zijn het juist, die ons dat Woord onmisbaar maken, die ons telkens dieper en dieper daarin leeren delven, om meer schatten aan het licht te brengen, die ons uit en naar dat Woord de ware gronden voor elke wetenschap doen zoeken en vinden.
En nu, mijne hoorders, ik heb U ter opening dezer vergadering, met een enkel woord op de beteekenis, den omvang en de diepte der Gereformeerde beginselen willen wijzen, opdat we die steeds, ook dezen dag, voor oogen houden.
Zien wij op het uiterlijke, dan is onze weg vol moeiten en bezwaren. Voor een iegelijk onzer is de verlokking zoo groot om den breeden weg der praktijk op te gaan en den engen weg der beginselen te verlaten. En toch alleen in de handhaving van onze beginselen ligt onze kracht. Zij zijn voor ons wat de haarlokken voor Simson waren; snijdt ze af en onze kracht is verloren.
Maar ook, laat ons getal gering zijn, het deert ons niet, wanneer God ons de genade schenkt eendrachtig van het bolwerk onzer beginselen uit, voort te dringen. Hoe klaagt niet David telkens in zijne Psalmen over het groote getal zijner vijanden, en vergeet het niet, die vijanden zijn niet uit de heidenen, maar uit Israël; 't is ccn klein kuddeke, aan 'twelk des Vaders welbehagen het Koninkrijk geeft; 't waren weinigen, die de wereld ingingen oin het Evangelie van vrede door het bloed des kruises te verkondigen; 't waren weinigen, die tegen het machtige Rome het beginsel der Reformatie stelden, en tegen het trotsche Spanje het recht der conscientie handhaafden. Maar het waren de helden Godes, levende uit hun geloof. Het getal van hen, die de diepte der Gereformeerde beginselen eenigszins kunnen peilen, hunnen omvang eenigermate overzien, voOr hunne waarheid in ijver ontbranden, zal ten allen tijde klein zijn; rnaar van hen kan en zal, zoo zij trouw blijven waken voor het hun toebetrouwde pand, eene kracht uitgaan, die aan geheel de kerk, aan vaderland en maatschappij, aan wetenschap en kunst ten goede komt en die tegenover de aanmatiging van het schepsel, de eere Gods zal hoog houden.
Met groote belangstelling werd deze boeiende rede aangehoord.
Als de spreker geëindigd heeft, gaat hij de Vergadering voor in gebed, en laat daarna zingen Psalm 79 : 4,
Verder deelt de Voorzitter mede, dat Prof, Fabius nog door ongesteldheid verhinderd is aanwezig te zijn, en spreekt de beste wenschen voor het toenemend herstel van dezen hoogleeraar uit, waarmede de vergadering, blijkens krachtig applaus, van harte instemt.
Voorgelezen wordt een telegram van den heer J. van Alphen te Hengelo, die oOk door ongesteldheid verhinderd is aanwezig te zijn, en die zijn beste wenschen voor het welslagen der vergadering uitspreekt. Ook R. baron van der Borch van Verwolde deed weten, dat hij door ambtsbezigheden verhinderd was de Jaarvergadering bij te wonen.
Nadat door den secretaris, baron Van Ileemslra^ de presentielijst is afgelezen, waaruit blijkt dat 73 leden tegenwoordig zijn; de geloofsbrieven der afgevaardigden en corporation zijn onderzocht, en de notulen der vorige vergadering — die in het verslag zijn opgenomen — bij acclamatie zijn goedgekeurd, komt het Jaarverslag over 1895 in behandeling.
Frof. Dr. F. L. Rutgers brengt het Bestuur der Vereeniging dank, voor de goede zorgen, die het aan de saamsteUing van het jaarverslag heeft besteed. Toch moet hem een aanmerking van het hart en wel deze, dat verzuimd is melding te maken van de promotie van Dr. J. Hania., tot doctor in de Heilige Godgeleerdheid,
De president-Directeur, de heer W. Hovy^ drukt zijn leedwezen uit over het verzuim, tenopzichte van deze promotie gepleegd, en geeft de verzekering dat het voor het volgend jaarverslag hersteld zal worden.
Nadat de Voorzitter het schriftelijk rapport heeft voorgelezen van de Commissie tot onderzoek van de rekening over 1895, wordt, overeenkomstig de conclusie van dat rapport, de Penningmeester, de heer S./. Seefat.^ voor zijn gehouden beheer dank gezegd en gedechargeerd.
Thans komen de benoemingen aan de orde. De Voorzitter benoemt een tweetal stembureaux, die aan den arbeid gaan, terwijl in behandeling wordt genomen het Rapport van de Commissie van Enquête, benoemd in de Jaarvergadering van 1895.
Zooals men zich herinnert, had de Commissie van Enquête de conclusie van haar onderzoek neergelegd in een motie, die aldus luidde:
j> De algemeene vergadering, gehoord het Rapport der Commissie, spreekt uit, dat op het standpunt van Prof. Jhr. Mr, A, F. de Savornin Lohman de Gereformeerde beginselen naar den eisch van art. 2 der statuten als grondslag van zijn onderwijs niet tot hun recht komen; verklaart, dat de ingevolge besluit der Jaarvergadering van 27 Juni 1895 benoemde Commissie hare taak heeft ten einde gebracht, en besluit afschrift dezer motie te doen toekomen aan de Colleges van Directeuren en Curatoren."
Nadat Dr. Bavinck., de voorzitter der Enquêtecommissie, deze motie aan de vergadering heeft voorgelezen, deelt de voorzitter, Frof. Woltjer., mede, dat een schrijven is ingekomen van Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. Dït uitvoerige stuk wordt in zijn geheel voorgelezen. Het blijkt te zijn een protest tegen de wijze, waarop de Enquêtecommissie zich van haar taak heeft gekweten. Dit stuk zal in het volgende jaarverslag worden opgenomen, waarin de lezer het dus zal kunnen vinden.
Alleen deelen wij mede, dat Prof. Lohman in zijn protest o. a. aan Dr. Kuyper verweet, dat deze in De Heraut No. 966 zou hebben geschreven, dat de heer Lohman den Heere Christus had verlaten.
Na voorlezing van dit protest, stelt de Voorzitter voor, Prof. Fabius een telegram van gelukwensch te zenden met zijn aanvankelijk herstel ; hem toebiddende, dat weldra de oude kracht moge zijn teruggekeerd.
De Vergadering neemt dit voorstel met algemeen applaus aan.
Thans wordt het woord gevraagd door Mr. D. Engelberts^ van Zutphen.
De heer Engelberts zegt, dat hij krachtens art. 10 van het huishoudelijk reglement der Vereeniging de volgende motie aan de vergadering wenscht voor te stellen:
»De algemeene vergadering, gehoord het »rapport der commissie, van oordeel dat na »een ernstig onderzoek verschil van meening »schijnt te bestaan omtrent dé beteekenis der ïwoorden «Gereformeerde beginselen" in art. »2 der Statuten en een ofificieele, nauwkeurige ïomschrijving dier woorden ontbreekt met ^betrekking tot het onderwijs der hoogleeraren, sbehalve van die in de Godgeleerdheid; het sniet wel mogelijk is thans een oordeel uit te ï spreken over de vraag of op het standpunt svan Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohsman de Gereformeerde beginselen naar den seisch van art. 2, onveranderd als grondslag ïvan zijn onderwijs al dan niet tot hun recht skomen, gaat over tot de orde van den dag."
3fr. Engelberts wijst er, tot toelichting van zijn motie, op, dat er naar zijn inzien verschil van meening bestaat over de beteekenis van de woorden «Gereformeerde beginselen" in artikel 2 der Statuten. Over deze quaestie zijn wij nog niet voldoende ingelicht; het Rapport der Enquêtecommissie is nog zoo kort in onze handen, zoodat een oordeel vellen over zóó gewichtig een zaak niet raadzaam kan worden geacht. Omtrent de woorden: «Gereformeerde beginselen" is een nadere formuleering zeer gewenscht; en Spreker acht het de taak van het Bestuur te zijn, zulk een formuleering te ontwerpen. Zoolang het bestuur er nog niet mede gereed is, zou spreker het oordeel, in de motie der Enquêtecommissie neergelegd, nog niet kunnen onderschrijven. Het geldt hier een oordeel over een ernstig man als de heer Lohman; men zij dus uiterst behoedzaam, en ga met de door Spreker voorgestelde motie meê, die geen oordeel velt, maar erkent dat de vergadering in dit stadium van de zaak nog niet tot oordeelen bevoegd is.
Thans vraagt Dr. C. C. Schot Csn. het woord, die betoogt dat het Rapport der Enquêtecommissie geen zeker geluid geeft, en niet aantoont, dat het onderwijs van Prof. Lohman niet accordeeren zou met den eisch van art. 2 der Statuten. Onderscheidene uitspraken uil het Rapport citeert spreker, die, naar hij meent, bewijzen, dat de uitspraken der Commissie zelve niet altijd aan den strengen eisch der beginselen voldoen. Spreker wijst op het onderscheid tusschen oorspronkelijke en afgeleide beginselen, en wenscht, waar het fundamenteele waarheden betreft, alleen te rekenen met Gods Woord. De overtuiging van anderen toch kan alleen na een subjectieve toetsing aan Gods Woord voor ons zelf een overtuiging worden.
Het komt spreker vreemd voor, dat de Commissie, blijkens haar Rapport, het werk des Heiligen Geestes in de Kerk gelijk stelt met de leiding des Heiligen Geestes, in de geschriften en daden der Calvinisten te aanschouwen; een gelijkstelling, die hij niet gaarne voor zijn verantwoording nemen zou. Immers door dat te doen, gaan Avij den weg van Rome op.
De Commissie heeft in haar Rapport een verklaring gegeven van de beteekenis van art. 2 der Statuten, maar mag die verklaring nu de eenig juiste worden genoemd ? Spreker zou die vraag niet bevestigend willen beantwoorden.
Dit is echter zeker: op geen enkel punt heeft Qj Commissie kunnen aanwijzen dat het onderwijs van den heer Lohman afwijkt van de Gereformeerde beginselen; al wat zij hem te laste legt is, dat hij niet systematisch te werk wil gaan.
Van een diepgaand verschil met den heer Lohman ziet spreker dan ook niets. Hoe Prof. Lohman over de quaestie dacht, is nimmer onduidelijk geweest. Ten bewijze daarvan leest hij een schrijven voor van Prof. Lohman, in 1879 aan het Bestuur der Vereeniging gericht, over de beteekenis van art, 2 in verband met art. 8 der Statuten. Altijd heeft Prof. Lohman zich zonder eenige onduidelijkheid uitgesproken over wat hij van den inhoud van dat artikel dacht, en steeds gevoelde hij zich gebonden aan de Formulieren van eenigheid. Wat de heer Lohman niet wil, en wat spreker ook niet wenscht, is de conscientie der Hoogleeraren aan banden leggen; niet aan Gods Woord en de confessie, maar aan de uitspraken van menschen.
En nu het bezwaar dat Prof. Lohman niet de
noodzakelijkheid erkent van het in hun systematischen samenhang naspeuren en formuleeren der Gereformeerde beginselen. Maar immers dat bezwaar is na het straks voorgelezen schriftelijk protest geheel vervallen, waarin de heer Lohman uitdrukkelijk het wenschelijke daarvan erkent. Vooral dit protest maakt de conclusie der Commissie onnoodig, en doet het wenschelijk zijn, dat men zich wachte voor een ontijdige uitspraak of handeling. Ook spreker wil een motie van orde voorstellen, al heeft die van Mr. Engelberts ook den voorrang. De zijne luidt aldus:
»De vergadering, ontwarende dat aan de »commissie niet is gebleken dat het onderwijs ïvan Prof. Lohman op eenig punt is afgewe-»ken van de Gereformeerde beginselen, en •i lettende op de verklaring die de roeping »erkent, om het door hoogleeraren te geven «onderwijs geheel en uitsluitend op den grondïslag der Geref. beginselen te doen rusten, jwelke verklaring ook Prof. Lohman ten vori-5 gen jare met alle hoogleeraren onderteekende, stevens acte nemende van het nu bij haar insgekomea protest tegen de voorstelling door »het rapport gegeven, alsof hij weigeren zou »te erkennen, dat de Gereformeerde beginselen ïin hun systematischen samenhang moeten ïworden nagespeurd en geformuleerd, acht de staak der bij besluit der Jaarvergadering van J27 Juni '95 benoemde commissie geëindigd; sbesluit afschrift dezer motie te doen toekosmen aan Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin sLohman, aan de coUegies van Directeuren en sCuratoren, en gaat over tot de orde van »den dag."
Thans is het woord aan Dr. H. Bavinck^ voorzitter der Enquêtecommissie. Met belangstelling heeft hij van het schriftelijk protest des heeren Lohman kennis genomen en van wat de beide bestrijders der motie van de Commissie te berde brachten. In een publiek debat kan niet alles dadelijk worden gezegd. Spreker zal er zich dus toe bepalen een tweetal punten ter sprake te brengen; en wel:
1. De wijze van onderzoek, door de Commissie gevolgd;
2. De opvatting van den heer Lohman van de woorden: »Gereformeerde l; e_5inselen" in art. 2 der Statuten.
I. De wijze van onderzoek. De heer Lohman klaagt in zijn protest, dat de Commissie hem niet heeft gehoord, ja hem niet heeft willen hooren. Maar allereerst zij opgemerkt, dat een verzoek om gehoord te worden bij geen der leden van de Commissie inkwam. Men heeft wel een persoonlijk onderzoek overwogen, maar men vond het niet raadzaam. Toen men bezig was het te overwegen kwam het bericht, dat Prof. Lohman publiek zou antwoorden op de beschuldiging, tegen hem op Seinpost ingebracht. Zulk een antwoord heeft de Commissie Prof. Lohman ernstig ontraden, ja hem gebeden dat toch niet te doen. De Commissie wilde den weg van minnelijke schikking volgen; zij wenschte misverstanden op te ruimen, zware woorden te voorkomen; en begreep, dat dit in het publiek niet ging. Heeft men zich eenmaal in een publiek geschrift, zij het ook ten onrechte, kras uitgesproken, dan is het altijd moeilijk op zulke woorden terug te komen. Maar Prof. Lohman kwam toch met zijn brochure.
Toen de Commissie van tlie brochure had kennis genomen, richtte zij wederom een schrijven aan Prof. Lohman (de Rapport, blz. 52, Bijlage B), waarop zij van Prof. Lohman den brief ontving, in het Rapport als Bijlage C (pagg. 55 vv.) afgedrukt. Ia dat antwoord stond zakelijk niets anders in dan in de brochure, maar als iets de Commissie smartelijk heeft aangedaan, dan zijn het deze regelen uit dien brief van Prof. I^ohman: »maar elke poging om mij van het hier ingenomen standpunt, 't welk met mijn innigste geloofsovertuiging in verband staat, af te trekken, kan slechts dienen om mij in dat voornemen (om ontslag te nemen) te versterken."
Daarmede was voor de Commissie de weg tot nadere verklaring en opheldering afgesneden ; een mondeling onderhoud kon niet meer baten, en al had een min of meer vriendschappelijk onderhoud plaats gehad, op zulk een saamspreking was dan toch geen conclusie te trekken. Zelfs hebben eenige leden der Commissie zulk een vertrouwelijk onderhoud met den heer Lohman gehad, maar het heeft niets uitgewerkt; de heer Lohman handhaafde zijn standpunt. En of een onderhoud met de geheele Commissie beter vrucht zou gedragen hebben; spreker vreest het. Het was er om te doen de hartstochten niet te prikkelen ; en hoe ware dat in een onderhoud vermeden ? Spreker stelt er prijs op te verklaren, dat het onderhoud, dat eenige leden met Prof. Lohman hadden, niets voor of tegen Prof. L. getuigde.
En nu het 2e punt. ProL Lohman klaagt er over dat zijn onderwijs niet is onderzocht. Dat is zoo. Maar dadelijk wil spreker erkennen, dat hij daar niet bekwaam toe is. Zoolang het over principieele dingen gaat acht hij zich niet onbevoegd; maar anders zou hij zijn taak hebben moeten neerleggen, vóór hij begon. Doch het is hier juist een principieele quaestie; een van methodischen aard ; waarom men zich tot het principe te bepalen heeft. De motie der Commissie oordeelt dan ook niet over het onderwijs, oaaar zegt slechts dat er een fout schuilt in de methode van Prof. Lohman, in verband met art. 2 der Statuten. Het verschil met Prof. Lohman komt hierop neer, dat hij de Gereformeerde beginselen niet uit de historie wil opzoeken, ze niet wil formuleeren en systematiseeren, noch ze erkennen als bindend voor het onderwijs. Wilde Prof. Lohman dat wèl, dan zou de molie-Engelberts kunnen worden aangenomen. Maar Prof. Lohman wil dat niet, want, zegt hij, dan zou ik mij binden aan eenig menschelijk gezag.
Maar immers tusschen Gods Woord en ons staat daar de historie; staat het tijdperk van het Calvinisme, en daarmee dient rekening te worden gehouden; daar óók zien wij het werk van den Heiligen Geest; vandaar onze krachtige overtuiging.
Prof. Lohman wil van geen conscientie-bindend gezag weten. Maar de vraag is slechts of de hoogleeraar zich gebonden gevoelt aan art. 2 der Statuten, en is hij 't daar niet meê eens, dan kan hij toch zijn benoeming niet aannemen.
En nu moge over de woorden: > Gereformeerde beginselen" verschil van meening bestaan; hierover zijn we het dan toch eens, dat die Gereformeerde beginselen ergens moeten zijn. Dat ze moeten opgezocht, dat ze moeten gevonden worden, en dan de grondslag wezen van het onderwijs. Over de methode, over de wij ie waarop die beginselen moeten worden nagespeurd, loopt het verschil. Voor den heer Lohman is daarbij het Calvinisme niet van bijzondere waarde; het staat voor hem gelijk met de Luthersche, met de Roomsche beginselen. Maar dat juist is bij ons niet het geval; voor ons heeft het Calvinisme buitengemeene waardij; hooge waarde; voor ons staat het tó/gelijk met iets anders; voor ons is het iets speciaals, {toejuiching).
Thans ontvangt Dr. A. Kuyper het woord, en wel naar aanleiding van het schriftelijk protest van Prof. Lohman, bij deze vergadering ingekomen. Spreker had gemeend zich uit kieschheid niet in deze discussie te mengen, over een zaak, waarmee hij niets heeft uit te staan. Maar nu de heer Lohman ook in dit protest het systeem van verguizing op spr. toepast, waaraan hij nu al jaren blootstaat, nu moet spr. daartegen opkomen. In dit protest toch zegt de heer Lohman dat spreker in de Heraut zou hebben geschreven, dat de heer Lohman den Heere Christus had verlaten.
Ware het sprekers gewoonte om als de heer Lohman te doen en uitdrukkingen te bezigen als ^pertinente onwaarheid", dan zeker zou hij die woorden nu toepassen op deze beschuldiging.
Wat heeft spr. geschreven? Hij leest de gewraakte zinsnede uit de Heraut voor; ze luidt aldus:5> Het is de oude tragedie van Kapernaum, zoo schreiend scherp uitloopend op Jezus' vraag aan zijn jongeren : Wilt gij lieden ook niet henen gaan? "
Met geen woord; geen syllabe is dus geschreven wat Prof. Lohman beweert. De bedoeUng van deze woorden is in de Heraut zelf nader aldus toegelicht: sWat toen centraal, voor alle geestelijk leven, plaats greep, herhaalde zich sinds telkens weer, en keert ook nu terug op één der punten van den omtrek".
Dat is immers duidelijk. In de historie der eeuwen doet zich immers het verschijnsel voor, dat geen lichaam in de wereld intreedt, geheel volmaakt. De Kerk treedt op, doch zonder geheel gereed te zijn, en allerlei geesten sluiten, natuurlijk volkornen te goeder trouw, zich bij haar aan. Hoe hebben de Christenen die mannen ontvangen? Ze zijn als broeders begroet en geëerd. Maar het bleek later dat allerlei ketterij was ingeslopen, waartegen God de Heere steeds heeft gestreden met de rechterhand van zijn troon; en de historie is daar om te bewijzen, hoe dikwerf toen mannen heengingen, op wie men zoo schoonehope had gebouwd.
Daarop wees spreker, toen hij zijn artikel schreef; en dat wilde hij duidelijk maken, toen hij gewaagde van dè bittere ervaring, die Christus centraal, voor heel het leven had doorgemaakt, en die telkens weer op allerlei punten van den omtrek terugkeert.
Christus de Heere heeft alle zijne discipelen lief gehad ; ook Judas. Ze zijn allen heengegaan, tot hij de pers alleen heeft getreden. Hebt elkander liet, gelijk Christus ulieden lief gehad heeft, zegt de Schrift; maar beteekent dit nu dat wij allen voor elkander moeten sterven? Immers neen. Maar de ervaring van Christus, is toch wel die van menschen, die van Jeremia; ook die van Paulus; ook die van onzen Oranjevorst Willem III, die ten slotte geheel alleen heeft gestaan, zooals zijn jongste geschiedschrijver aantoont.
Waar staat nu in de Heraut wat de heer Lohman zei? Spreker tart ieder.-üdie beschuldiging waar te maken. Heeft ons, zoo vraagt hij ten slotte, heeft ons de loop der eeuwen van de Lutherschen gescheiden, ja dan neen ? Ja, immers. Maar het zal daarom toch bij geen man van verstand, bij geen man die doordenkt opkomen, om te zeggen, dat de Lutherschen Je JUS hebben verlaten. Welnu, zóó min heeft spr. iets dergelijks van den heer Lohman gezegd (toejuiching).
Thans ontvangt de heer W. Hovy het woord. Spreker, hoewel lid der Enquêtecommissie kon haar conclusie niet onderteekencn. Zeer waardeert hij het werk dier Commissie, haar bedoeling was goed, maar haar conclusie is verkeerd. Zij kan en mag dan ook niet door de vergadering worden aangenomen. Prof. Lohman heeft nimmer anders dan den Gereformeerden grondslag gewild, plaatste zich steeds op den bodem der Formulieren van Eenigheid; een bodem, die in 1879 ook door de Heraut werd aangeprezen als den eenig goeden, gelijk spreker met citaten uit de Heraut tracht aan te toonen.
Zeker, de beginselen moeten worden opgespoord, maar de^e motie moet niet worden aangenomen; die van Dr. Schot acht spreker verkieslijker. Alles ging aanvankelijk zoo goed. Op 22 Maart 1895 teekende de heer Lohman nog de verklaring van Hoogleeraren; op 27 Juni woonde hij nog de'vergadering van Hoogleeraren bij, maar toen kwam die ongelukkige aanvraag om een Comniissie van enquête, en alles was afgebroken. Spreker erkent, dat de heer Lohman beter gedaan had, de vergaderingen van Hoogleeraren te blijven bijwonen; het is sprekers wensch, dat er weer toenadering kome, dat er een andere toon worde gehourd. Maar dan neme men deze conclusie niet aan. Die zal den heer Lohman van de Universiteit scheiden, denman, die in '89 van ons ging om minister te worden, en in '91 terugkeerde, ook onder goedkeuring van Dr. Kuyper. Hij schreef nog in '93 zijn werk: > Volk en Overheid", waarvan niemand zei, dat het niet Gereformeerd was. Daarom, niet de motie van de Commissie.
Aan Dr. Kuyper brengt spreker zijn dank voor de toelichting, die deze gaf op de zinsnede uit de Heraut No. 966. Die toelichting doet spreker goed; en hij wil erkennen, dat de bedoelde woorden uit de Heraut ook hem pijnlijk hadden aangedaan.
Mr. Th. Heemskerk., secretaris der Enquêtecommissie, ontvangt thans het woord. Hij wijst er allereerst op, dat de heer Hovy, "hoewel deze de conclusie der Commissie niet onderteekende, haar toch heeft goedgekeurd; want Rapport en conclusie zijn in een vergadering der Commissie met al^emeene stemmen aangenomen.
Spreker gaat daarna verschillende opmerkingen na, die Prof. Lohman in zijn geschreven protest over den arbeid der Commissie maakt, en betoogt, dat de heer Lohman niet te klagen heeft. Zijn klachten werden gepubliceerd, de opmerkingen van Dr. Kuyper niet. Verwijt Prof. Lohman haar dat de Commissie met twee maten heeft gemeten, dan vergeet hij, dat haar was opgedragen, naar de beginselen van den heer Lohman een onderzoek te doen; met die van Dr. Kuyper had de Commissie niets te maken.
Met tal van citaten uit de brochure van den heer Lohman en uit het rapport der Commissie toont spreker het bestaande verschil aan, en wijst er op, dat men niet kan aantoonen, dat de heer Lohman de Gereformeerde beginselen wil leggen ten grondslag van zijn onderwijs. Zijn methode is niet de ware.
De verklaring van Hoogleeraren, in 1895, was het begin om te komen waar men zijn moest; maar Prot. Lohman betreedt dien weg niet meer.
De motie van Dr. Schot miskent het punt in quaestie; waarom spreker deze motie uitvoerig bestrijdt; eveneens als die van Mr, Engelberts veroordeelt de motie der Commissie het standpunt van Prof. Lohman. En als men nu zegt dat de gevolgen van de motie der Commissie anders zijn dan die der andere moties, dan zegt spreker, dit niet te kunnen vatten; naar zijn wijze van zien kunnen de moties niet leiden tot een verschillend resultaat.
Nog even wil spreker er de aandacht op vestigen, dat de heer Lohman geen mondeling onderhoud vroeg, doch alleen dat men de zaak spoedig zou afdoen. Veel ware hier nog bij te voegen, maar de tijd, voor^de Jaarvergadering bestemd, is reeds verstreken; daarom zal hij het voorloopig hierbij laten.
De Voorzitter deelt "meê, dat er een telegram van sympathie-betuiging is ingekomen van de Vereeniging Bijbel en Oranje te 's-Gravenhage, en geeft daarna het woord aan^Z*/-. Schot tot nader toelichting van zijn motie.
Daar echter de tijd te ver verstreken is, wordt, na eenige discussie, besloten de vergadering in den namiddag, na afloop der Meeting, voort te zetten, teneinde zoo volledig mogelijk gelegenheid te geven'; tot debat. Tenminste wanneer men zou verlangen^ dat de Meeting doorging. Daarna wordt de Morgenvergadering, gesloten.
NamïddagvepgacSering
De Meeting ging door. Te twee ure ving zij aan. Doch wij zullen thans ons verslag van de Jaarvergadering' voortzetten, om de volgende week over de Meeting verslag te geven.
Nadat een telegram van dank van Prof. Fabius is voorgelezen, ontvangt Dr. Schot het woord, om zijn nadere toelichting van de motie te voltooien. Hij erkent dat zijn motie en die van de Commissie hetzelfde effect zullen kunnen hebben; maar, vraagt hij, waarom is er dan bezwaar om de mijne aan te nemen ? Het is een quaestie van methode, waarover het geschil • loopt; men begrijpt]; elkanderj: 'nietlijuist; er is misverstand in het spel; en het mzicht der Commissie in de zaak acht spreker niet juist. Men heeft, en dit mag niet ^vergeten worden, bij de motie der Commissie te denken aan een inleiding, aan een wordingsgeschiedenis, die aan haar voorafgaat.
Spreker heeft nog veel hoop dat de zaak te middelen is; maar dan moet men de motie der Commissie niet aannemen, want tegen haar is Prof. LohiSian vooringenomen. Daarom haar niet aangenomen; men bedenke dat het plicht is, met de broederen zoo zacht mogelijk te handelen.
De heer J ^T.^i^^'zii'Iondersteunt'dej^woorden van Dr. Schot. Prof. Lohman vreest van de aanneming^der^tmotiej|der], , Commissie, l^datjmen hem onder conscientiedwang knellen zal; laat ons daartegen waken; hem doen^zien] dat men dat niet wil en die vrees ongegrond is. De heer Lohman is een eerlijk en oprecht man; zijn verklaring, eenmaal afgelegd, kan men volkomen vertrouwen.^Wat |de]^opmerking1^van|Mr. Heemskerk betreft, dat de heer Lohman snelle afdoening van zijn zaak vroeg, men moet dit niet verkeerd verstaan.1 [Datgwas3^natuurlijk, ^want na Seinpost verkeerde'; |Prof. i^Lohman _in_ een]'zeer onaangename positie.
Dr, Bavinck, alsnu het woord ontvangende, constateert, dat geen der bestrijders van de conclusie der Commissie ook maar ééne bedenking heeft ingebracht tegen haren inhoud. Niemand heeft gezegd, dat de conclusie der Commissie niet in orde was, niemandjieeft beweerd, dat het onderwijs van Prof. Lohman wel in overeenstemming was met partikel 2 der Statuten. Maar, zoo zegt men, de motie is ontijdig; zij is hard; men moet een 'zachter^vorm^zoeken om te zeggen wat men te zeggen heeft. Maar men zie nu toch eens met alle bedaardheid en zonder vooroordeel de conclusie^der Commissie in. Is zij hard; hard is haar strekking zeker niet; heel het optreden der Commissie is van verzoenenden aard geweest. Men zegt, dat de heer Lohman, 'tbij^aanneming der conclusie, zal heengaan; het is mogelijk, maar de bedoeling der Commissie is dat niet geweest en evenmin is het bedoeling der motie. De motie is zacht, zij zegt niet dat de heer Lohman niet Gereformeerd is; en als "men de zaak waarover hetJgaat, tenminste^ niet Verbergen wil, maar haar noemen, dan wil "spreker gevraagd hebben of men zich in nóg zachter vorm kan uitdrukken, dan hier is geschied.
De andere moties, zoo meent spreker, gaan verder dan de motie der Commissie; waarom is men dan toch tegen Haar motie?
Want niemand zal kunnen ontkennen, dat de Geref. beginselen als grondslag van het onderwijs van Prof. Lohman niet totj^hun recht komen. Het ingediende protest .: Jevert ook daarvoor opnieuw de bewijzen.
En nu, niet waar, wij zijn allen menschenj; onvolmaakt; wij Calvinisten, zijn er immers van overtuigd. Maar als dat waar is, is het dan voor Prof. Lohman zóó moeilijk, te erkennen dat de Conclusie van de Commissie juist is; te belijden, , dat de Geref. beginselen meer dan tot dusverre als grondslag van_ zijnjTonderwijs tot hun recht moeten komen.
De Commissie heeft niet anders' dan vrede en verzoening gewild; dat is haar streven, haar gebed geweest van den aanvang van haar optreden af; spreker kan het verklaren niet alleen voor zichzelf, maar voor alle leden.
En als de conclusie der Commissie door de vergadering wordt aangenomen, en de heer Lohman verlaat dftdrom de Vrije Universiteit, dan kan spreker daarin niet anders zien dan een rechtvaardiging van de conclusie der Commissie, en van het verzoek om eene enquête.
De Voorzitter vraagt of nog iemand het woord verlangt. Mr. D, Engelberts licht nog met een enkel woord zijn motie toe. Hij blijft van oordeel, ook na al wat hij gehoord heeft, dat deze vergadering incompetent is om in deze quaestie een oordeel uit te spreken, en beveelt daartoe aanneming zijner motie aan.
Niemand meer het woord verlangend, brengt de Voorzitter de moties in stemniing.
Na eenige discussie over de prioriteit van de moties, komt die van Mr. Engelberts het eerst in stemming. Zij wordt verworpen met 74 tegen 3 stemmen.
Daarna komt de m.oX\t-Schot in stemming. Zij wordt verworpen met 74 tegen 3 stemmen.
De motie der Commissie^ in stemming gebracht, wordt aangenomen met 72 tegen 4 stemmen.
Voor de overige onderwerpen, op de agenda voorkomende, was geen_ tijd ter behandeling meer; de ernstige quaestie der enquête had de geheele Jaarvergadering in beslag genomen.
We hebben nog te vermelden, dat bij de benoemingen als bestuurslid werd herkozen de heer E. G. Wentink met 65 stemmen. Op den heer J. A. Wormser waren 5 stemmen uitgebracht.
Tot eersten plaatsvervanger van bestuursleden werd gekozen, in de plaats van den heer H. Seret, die niet meer in aanmerking wenschte te komen, de heer J. van Alphen.^ te Hengelo, - met 64 stemmen; op den heer L. de Vries Rm.., van Groningen, werden 6 stemmen uitgebracht.
Tot tweeden plaatsvervanger van bestuursleden werd, in plaats van den heer T. H. van Eeghen, die bedankt had, gekozen Dr, Th. G. den Houter te 's-Gravenhage, met 58 stemmen. Op den heer Joh. Krap te 's-Gravenhage werden 10 stemmen uitgebracht.
Tot leden, belast met het nazien der rekening over 1896, werden gekozen de heeren VanDijk^ van Utrecht, D. Schut^ van Amsterdam, en Van den Berg te Maassluis; tot hunne plaatsvervangers, de heeren Botnves^ van Appingedam, en Froolijki van Rotterdam.
Tijdens de vergadering werd er een collecte gehouden voor het Studiefonds, die / 129.91 opbracht.
Toen de beurt aan het altijd onvermijdelijke punt irondvraag" kwam, bracht de heer W. Hovy dank voor de voortrefTelijke leiding dezer Vergadering aan Prof. Woltjer, die bereidwillig op zich genomen had, de taak, aanvankelijk voor Prof. Fabius bestemd, op zich te nemen; een woord van dank, dat kennelijk uit het hart der Vergadering gesproken was.
Frof. Rutgers deelde mee, dat het onderwerp, dat Dr. Kuyper zich voor deze vergadering tot behandeling had gekozen, naar hij vernomen had, een onderwerp was van zeer actueelen aard. Dr. Kuyper toch zou zijne gedachten hebben uiteengezet over de wijze, waarop de leden eener Vereeniging als de onze zouden kunnen en moeten waken voor de handhaving van het beginsel. Hij stelde voor, dat het Bestuur aan Prof. Kuyper zou vragen, om de rede, die hij over dat onderwerp op schrift had gebracht, te publiceeren, tegelijk met het stuk door Prof. Lohman ingezonden; een voorstel dal door de Vergadering werd ondersteund en door den Voorzitter aan het Bestuur werd jovergebracht.
Nadat de Vergadering nog eenmaal een Psalmlied had aangeheven, werd zij door Dr, Hania met dankgebed gesloten.
Daarmede was ook deze Universiteitsdag ten einde. Uit de beknoptelijk weergegeven discussie ziet men, dat de strijd, die verleden jaar te Scheveningen reeds dreigde, thans te Leeuwarden werkelijk gevoerd is; en hoe pijnlijk zulk een worsteling om het handhaven van het beginsel moge wezen, zonder worsteling loopteen Vereeniging als de onze haar weg nu eenmaal niet; en wie van deze worsteling in Leeuwarden getuige was, zal moeten erkennen, dat op deze jaarvergadering door geen der aanwezigen ook maar één oogenblik de ridderlijkheid uit het oog is verloren. Dat stemt tot dank.
De Enquêtecommissie, die geen, hartstochten prikkelen, maar ze dóoven wilde, kan met voldoening en dank aan den Heere op deze Jaarvergadering terugzien. Waarlijk hier was strijd, maar met de kennelijke bedoeling om niet pijnlijk te wonden, en d.lar, waar gewond worden moest^ de verzachtende balsem onmiddellijk aan te brengen. .
Moge de Vereeniging na deze dagen van strijd en spanning opnieuw groeien en bloeien, opdat zij een licht op den kandelaar wezen moge, dat schijnt voor allen, die in het huis zijn.
Door Dr. Kuyper zijn wij in staat gesteld, zijn rede, die hij, zoo de tijd het had toegelaten, zou hebben uitgesproken, aan onze lezers mede te deelen.
Haar onderwerp luidt:
De Wacht bij het Beginsel.
Geachte medeleden en begunstigers!
Achter mijn naam stond op het agendum voor deze Jaarvergadering geen onderwerp opgegeven. Ik meende slechts als reserve dienst te zullen doen, en zoo goed als nog nimmer kwam op onze Jaarvergaderingen de reserveman aan het woord. Waartoe dan een onderwerp aan te geven, waar toch niets van komt ?
In dezen stand van zaken bracht intusschen het sedert rondgedeelde Jaarverslag verandering. Daarin toch staat op blz. LVIII voluit afgedrukt, hetgeen op Seinpost bij het indienen van het verzoek om een Enquête-commissie door hem, wien dit onderzoek gelden zou, gesproken is. Aan dat korte woord lag eene beschouwing ten grondslag over de wijze, waarop de leden der Vereeniging voor de handhaving van het beginsel te waken hebben. En overmits nu deze beschouwing m.i, van liet rechte spoor afleidt, en zwijgen zoo licht den indruk van instemmen maakt, scheen het mij niet alleen gewenscht, maar zelfs noodzakelijk, in uw midden opzettelijk de vraag aan de orde te stellen, op welke wijze deleden der Vereeniging de Wacht bij ons Beginsel betrekken moeten.
Al wat in het toen gesprokene op mij persoonlijk mikte, laat ik natuurlijk liggen. Ik zweeg er toen op, en zal er ook nu het zwijgen toe doen, misschien met céue kleine exceptie aan het slot van wat ik zeggen ga, AVanneer ik mij hiertegen ooit verdedig, zal ik het elders en volledig doen. Bovendien, wat in de toenmalige handeling mijn bedoeling en toeleg is geweest, weet alleen de Kenner van mijn hart en dat hart ^elf. Een derde kan en mag daarover niet oordeelen.
Hierover dus geen woord meer. Maar wat hiei wel thuis hoort, en geheel op zichzelf ter sprake kan en moet komen, is de vraag, die ik 200 even stelde, In Diiitschland vloeide het hart van heel het volk in 1870 uit in het ook u niet onbekende lied van de s Wacht am Rhein": Lieb Vaterland kannst ruhig éein.. Eest sieht und treu die Wacht am Rhein. En in gelijken zin wensch ik thans aan u de vraag te stellen: Op welke wij^e door u en mij als leden dezer Vereeniging de wacht bij ons beginsel dient te worden waargenomen.
Het waarnemen van die wacht is even ernstig als moeilijk.
Ernstig., want tenzij men met het woord beginsel een onheilig spel drijve, zijn alle beginselen Godes, is het in uw beginsel dat uwe roeping van Godswege vast ligt, en zou het verzaken van het beginsel, ter wille van personen, gelijk staan met een stellen van de eere Gods beneden de waardeering van den, mensch. Daarom, indien ook onze Vereeniging iels ter eerè Gods op het gebied der wetenschap., tot zegen van ons volk., voor nu en voor de toekomst., zal vermogen, dan zal ze dit uitsluitend kunnen door ongeschonden en onverbiddelijk het haar toevertrouwde beginsel te handhaven.
Maar hier staat tegenover, dat niets zoo uiterst moeilijk is. Dit zeg ik niet met het oog op de scheeve beoordeeling en de persoonlijke onaangenaamheid, waaraan een ieder zich bloot stelt, die zich, in welken kring ook, voor de wacht hij het beginsel aanmeldt. De plichtverzaker kan hem die zijn pUcht wel betracht niet ongemoeid laten. Dat is de niet te ontgane reactie van de consciëntie. En daarom wie den moed mist, om dit verdrietige, zelfs van zijn naaste vrienden, over zich te laten komen, is voor dezen dienst onbekwaam. Neen, met het uiterst moeilijke bedoel ik thans uitsluitend de bijna onoverkomelijke moeilijkheid voor de leden van zulk een Vereeniging, om uit te maken, of het beginsel nog op veilig staat, dan wel, of het in gevaar verkeert.
Deze mc-êiiijkheid spruit voort uit tweeërlei oorzaak.
Ten eerste uit de onmogelijkheid waarin de leden verkeeren, om te weten wat er onderwezen wordt., en in de tweede plaats in hunne ongeschiktheid om hetgeen onderwezen wordt te beoorde e len.
Over beide een kort woord,
Wat er onderwezen wordt, weet alleen de hoogleeraar die onderwijst en de studenten die hem hooren. Directeuren weten het niet; en Curatoren weten het niet; en ambtgenooten weten het niet; en veel minder nog weten het de leden der Vereeniging. Zelfs alle controle en inspectie schiet hier te kort. In die vele stichtingen toch, die begonnen zijn met de ware beginselen in haar stichtingsbrief te schrijven, en die schier alle in minder dan een eeuw van den grondslag der beginselen afgleden, is telkens gebleken, dat een hoogleeraar, die verkeerd wilde, aan alle controle ontsnappen kon. Niets toch is gemakkelijker dan om, zoodra er inspecteuren op het college verschijnen, zich over het te behandelen onderwerp in zoo gansch onschuldigen zin uit te laten, dat alle critiek ontwapend is.
Alleen de studenten weten wat er onderwezen wordt; maar ook dit baat niet. Immers studenten zijn in den aanvang niet tot beoordeeling in staat. Gaandeweg geraken ze zelven onder den invloed van het gehoorde. En wie er onvoldaan blijft, verlaat de Universiteit, en trekt naar elders. Nog onlangs bleek het dan ook in het geding van Prof. Astié, aan de school van Lausanne, hoe de studenten, voor zoover zij gebleven waren, schier geestdriftig met de afdwaling van hun hoogleeraar waren meegegaan, en hem later in het practische leven niet controleerden, maar deden triomfeeren over zijn Curatoren.
Slechts één middel is denkbaar, om zekere afdoende controle mogelijk te maken, en dat bestaat hierin, dat men den hoogleeraren de verplichting oplegt, van niet vrij te spreken op het college, maar woordelijk al wat zij te zeggen hebben op te schrijven en voor te lezen. In Duitschland was dit lange jaren zoo, en het is op die wijze dat de regeering, op grond van bijeengezochte en geheel eensluidende dictaten, de bekende hoogleeraren te Göttingen van afwijking overtuigd en ontslagen heeft.
Dit middel bestaat intusschen aan onze Universiteit niet, en men zal zich wel tien malen bedenken, eer men het invoert. Dat uur aan uur woordelijk dicteeren, hoewel bij enkele vakken denkbaar, ware bij de meeste vakken doodelijk voor spreker en hoorders beide.
Doch zelfs al werd dit straffe middel te baat genomen, dit zou wel Directeuren en Curatoren, maar niet de leden der Vereeniging helpen, daar wel Directeuren en Curatoren, maar niet zij de bevoegdheid zouden hebben, om de dictaten op te eischen.
De feitelijke toestand is dan ook, dat noch Directeuren, noch Curatoren, noch hoogleeraren van elkander, noch leden, noch begunstigers, met eenige doeltreffende zekerheid weten kunnen, wat er door de hoogleeraren aan eene Universiteit wordt onderwezen.
Hierop wordt eerst dan eene uitzondering gemaakt, indien een hoogleeraar de uitkomst van zijn wetenschappelijk onderzoek, met aanwijzing van en afleiding uit de beginselen, en met toepassing van die beginselen op de stof, die op de colleges behandeld wordt, door den druk gemeen maakt. Dan toch mag ondersteld, dat er overeenstemming bestaat, tusschen het geleerde op de colleges., en het geleerde in geschrifte., en komt alzoo hetgeen noodig is voor het vellen van een oordeel onder publiek bereik. Niet natuurlijk door elk geschrift, maar wel door zoodanig wetenschappelijk werk, dat de beginselen, de algemeene begrippen en de aflleiding dier begrippen aan de orde stelt.
Tot zulk eene publicatie is echter geen enkel hoogleeraar ambtshalve verplicht. Hij kan het doen, maar ook laten; en de ondervinding aan alle Universiteiten leert, dat gemeenlijk hoogstens één' tiende der hoogleeraren tot publicatie van zoo principieele uiteenzettingen pleegt over te gaan. In dagen van oppervlakkigheid waagt men zich hier lichter aan, gelijk b.v. de Groninger richting reeds in de eerste jaren van haar optreden een compleet stel handboeken publiceerde; maar dan ook een stel handboeken, dat voor elke dieper gaande en principieele richting slechts den dienst doet van een wrak, als baken in zee.
Mijn conclusie is derhalve, dat de leden der Vereeniging in den regel alle gegevens missen, om het 'onderwijs der hoogleeraren te leeren kennen, en te weten te komen, wat er geleeraard werd.
Maar ik ging verder en voegde er in de tweede plaats bij, dat zij, ook al konden ze er iets van te weten komen, toch buiten staat zijn hel te beoordeelcn.
Dit wordt natuurlijk gezegd van de leden als zoodanig.
In eene Vereeniging als de onze toch, die uit het volk opkomt en door het volk in stand wordt gehouden, wordt voor het lidmaatschap zelfs geen wetenschappelijke graad vereischt, laat staan wetenschappelijke rijpheid. Een vrouw zelfs kan lid zijn, en onder de mannen de boer even goed als werkman. En waar zóó ons corps leden is saamgesleld, behoeft het wel geen nadere aanwijzing, dat de leden als zoodanig niet in staat zijn, om b'. v. een werk als ik zelf in de Encyclopaedic der H, Godgeleerdheid uitgaf, ik zeg niet, te kunnen beoordeelen, doch ook maar te kunnen lezen en verstaan.
En evenmin gaat het aan te zeggen, dat de leden de tvacht bij het beginsel kunnen overlaten aan Directeuren en Curatoren. Niet alsof in deze collegies niet een even onmisbare als hoog te waardeeren waarborg geboden zou zijn. Immers aan deze colleges staat het recht van benoeming der hoogleeraren, en het spreekt wel vanzelf, dat bij zulk een benoeming steeds wordt uitgezien naar het beste dat men krijgen kan. Maar niemand verge ten dezen van Directeuren en Curatoren meer dan zij geven kunnen. Komt er eenmaal bij latere ontwikkeling voor elke vacature een ruime keuze beschikbaar van mannen, wier studiën vooraf openbaar zijn, dan zal die waarborg uiteraard vaster klemmen. Maar vooral bij een stichting als de onze, die pas aan den aanvang van haar weg staat, en zich zelf dien Weg heeft te banen, ontbreekt zulk een ruimte van keuze ten eenenmale. Eerst uit de kweekelingen van zulk een stichting kan later een reeks mannen voortkomen, die. wat-hun belijdenis van de beginselen en do toepassing dier beginselen op de onderscheiden deelen der wetenschap betreft, vóór hunne benoeming in all^tj openbaar en als glas zoo doorzichtig zijn.
Maar zoolang dit ontbreekt, en^ de eerste stekken nog zijn uit te zetten, 'is nlen reeds dankbaar zoo men nu en dan een enkesl man ontdekt, op wiens beslistheid in het belijden van het beginsel men acht te kunnen afgaan, en dien men als een gave uit Gods hand meent te kunnen ontvangen. Zoolang de wetenschappelijke ontwikkeling van het beginsel in de hoofdlijnen nog moet worden vastgesteld, kuniïen uit 4ien hoofde noch Curatoren noch DirecteurenJgjiv de benoemingen, die zij doen, voUedig^fll'^is).^ leveren; daargelaten nu nog, moet haar
feitelijk op den katheder meer af zwierf iz.: a toenaderde. En wel is daarom aan Curatoren opgedragen, ook verder toezicht op het onderwijs te houden, maar gelijk ik zoo straks aantoonde, missen zulke Curatoren, zoo goed als de leden, de afdoende gegevens, om, indien een lioogleeraar niet uit eigen beweging tot het uitgeven van principiëele en systematisch ineengezette werken overgaat, te beoordeelen wat er feitelijk door hem onderwezen wordt. Ze kunnen zeker bij hem inforraeeren, maar wat geeft dit ? En het informeeren bij studenten is een uiterste toevlucht, waartoe men niet overgaat, tenzij reeds sterk vermoeden van verkeerdheid gerezen zij, en van elders geen beslissing is te krijgen.
Wat volgt nu hieruit ?
Moet dan onze slotsom zijn, dat de leden der Vereeniging van het betrekken van de wacht bij het beginsel^ als onuitvoerbaar, afzien?
Ware dit zoo, dan ware hiermede de Vereeniging als zoodanig geoordeeld, en zou ons niet anders overblijven, dan ootmoedig te erkennen, dat de stichting der Vrije Universiteit ter^t vergissing is geweest.
Niemand toch heeft het recht, op den grondslag van een heilig historisch beginsel zulk een stichting in het leven te roepen, indien elk middel van verweer ontbreekt tegen het gevaar, dat diezelfde stichting straks dienstbaar worde aan de verzwakking ot bestrijding van het beginsel, dat men in zijne banier schreef.
Maar zoo staat de zaak dan ook gelukkig niet, en de wacht bij hc^ beginsel kan zeer wel door de leden zelven, gelijk plichtmatig is, betrokken worden, mits zij niet grijpen naar wat voor hen te hoog is, maar zich bij hun eigen leest houden, en niet anders willen zijn denmannen van de praktijk.
De leden onzer Vereeniging zijn geen wetenschappelijk gevormde mannen, maar practische mannen in de maatschappij. Wat hen dreef en bezielde om tot de stichting van de Vrije Universiteit over te gaan, was de practische nood des levens. Bij den bidstond, in 1880 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gehouden, werd zoo juist ter snede tot tekst het woord uit Samuel gekozen: Er was te dien dage geen smid in Israel. Het Gereformeerde volk stond als een weerlooze hoop in den lande. Op elk terrein van invloed zagen ze kundige mannen optreden, die wat hun dierbaar was bestreden, en ze misten even kundige mannen, die voor hun beginsel konden opkomen. Den stoot gaf toen de wet op het Hooger Onderwijs van 1876. En dat in tweeerlei opzicht. Bij die wet toch was voor het eerst vrijheid verleend, om een eigen Universiteit op te richten, en ten andere bij die wet was de Godgeleerde faculteit aan 's lands hoogescholen onherstelbaar verminkt en vervalscht. Die twee omstandigheden nu werkten saam, om de vraag te doen overwegen oi thans de hand niet aan de ploeg moest worden geslagen^ om tot een goede opleiding van Gereformeerde Dienaren des Woords te geraken.
Doch daarbij bleef het niet. Men wist bij uiterst pijnlijke ervaring, hoe ook de letterkundige opleiding, met inbegrip van de Geschiedenis en de Wijsbegeerte, bijna uitsluitend in handen was van mannen, die onze jongelingschap in strijd met hun gel )of brachten, en riep deswege tegelijk om eene faculteit, die ook op dit terrein weer eene paedagogische ontwikkeling in verband en in overeensternraing met deze beginselen kon geven. En wat niet minder zegt, als goede Calvinisten, had men, aan de leuze der vaderen getrouw, zich niet in »een hoekje met een boekje" opgesloten, noch ook enkel een bruikbare kerk gezocht, maar even beslist zijn dure roeping gevoeld, om ook op staatkundig gebied voor de eere Gods in staat en volk op te komen. En ook in dit opzicht klemde de nood. Want wel was er achtervolgens een reeks van mannen opgestaan, die voor de Christelijke belangen ook op staatkundig gebied het pleit wilden invoeren, maar die bepaalden zich dan ook uisluitend tot dit pleit voor Christelijke belangen^ terwijl aan aUes te bespeuren viel, hoe hun Christelijke belijdenis onverzoend naast hun staatsrechtelijke overtuiging stond-, en hoe ze verzuimd hadden, als het Gereformeerde volk van oudsher, hun staatsrechtelijke overtuiging uit hun geloofsbeginsel zelf op te bouwen.
Zoo riep dan ons volk om mannen, die, deugdelijk onderlegd, uit het Gereformeerde beginsel zelf èn als iSienaren des Woords, èn als Letterkundigen, op onze Gymnasia, en als leden van Raad en Staten, èn in de pers, de traditiën der Vaderen weer op wetenschappelijke wijze in eere konden brengen, en het riep hierom in de besliste overtuiging, dat zóó' alleen de invloed van onze Gereformeerde beginselen op de publieke opinie te herwinnen was. Want wel strekten onze wenschen zich zelfs nog verder uit, en was men ook reeds op eene Medische faculteit bedacht, maar men wist ook, dat wie te veel op eens wil, het lid op den neus krijgt; en zoo begon men met deze drie faculteiten.
Welnu, op dat practisch terrein staan dus onze leden, en op dat practisch terrein moeten ze stand houden.
Zeker, het was hun voor de eere Gods om de wetenschap te doen, maar ze wenschten die wetenschap belichaamd en vmchtdragend te zien in goed Gereformeerde Dienaren des Woords, in deugdelijke Gereformeerde Docenten, en in echt Calvinistische publicisten en leden van Staten en Raden. De smaad, door den Philistijn ons aangedaan, dat er geen smid meer in Israël was, moest van ons worden weggenomen. Daartoe heeft men zich vereenigd; dddrvoor zijn smeekgebed tot der Vaderen God opgezonden; daarvoor zijn geld geofferd; en voor dat doel zijn Zonen aan ons toevertrouwd.
Hieruit nu vloeide voort, dat de leden der Vereeniging het oog wijd open hielden, als óf onze hoogleeraren zelven, óf hun kweekelingen in hetpractische leven optraden. Dat toch was het terrein waarop ze de vrucht van hun inspanning afwachtten, en tevens het terrein, waarop ze zelven tot oordeelen bevoegd waren. Immers als leden der kerk moesten ze de Dienaren des Woords keuren; als_ ouders moesten ze beoordeelen of het gymnasiale onderwijs hunne zonen niet van het geloof aftrok; en als leden des volks moesten ze kiezen tusschen pers en pers en hun keuze vestigen voor de afvaardiging naar de verschillende Staten en Raden.
Staten en Raden. En hiermede nu is het punt gevonden, waarop voor de leden van zulk eene Vereeniging het betrekken van de wacht bij het beginsel plichtmatig en mogelijk wordt.
Ontwaren ze dat hun hoogleeraren, voorzoover ze .^theologen zijn, op den kan'sel of in de pers de zuivere belijdenis der Gereformeerde waarheid brengen, dan danken ze God en verdubbelen hun offerande. — Maar ook ontdekten ze dat een hoogleeraar op den kansel of in geschrifte van de Gereformeerde waarheid afweek, ze zouden aanstonds onrust over het hart voelen kruipen, en, hield het aan, alarm slaan.
En zoo ook, bespeuren ze, dat hun zonen bij hunjgymnasiaal onderwijs juist dezelfde overtuiwaarvaff lïiJerkundig, geschiedkundig of zielaanschouwelijke~beél? f''& .eu doordenken, die hun van de vaderen zijn overgeleverd, ? dan danken ze God, en om Gods wille den man, die hier zoo schoone leiding gaf. — Maar ook ontwaarden ze te kwader ure, dat hun zonen bij dit onderwijs|met] Oldenbarneveldt leerden dweepen, heidensche fabels boven de Schrift eerden, en allerlei beschouwingen indronken, die tegen hun heilige traditiën ingingen, ze zouden gevoelen, dat er onraad school, en onmiddellijk de wacht betrekken.
Of eindelijk, mogen ze waarnemen, dat onze hoogleeraren in de rechten, zelven of door hun kweekelingenjMn^hunJ'practischJ optreden in'pers of raadzaal, natuurlijk sin een vorm van onzen tijd", maar dan toch de in het martelaarsbloed bezegelde beginselen van het Calvinistisch voorgeslacht bepleiten en voortplanten, dan verwakkert dit hun ijver'|en; MankenJze|God voor de weeropleving van hun hope voor volk en vaderland. — Maar ook, bespeuren ze dat hoogleeraren of kweekelingen, in de pers of in de practische politiek, juist ingaan tegen hun nationale aspiratiën en glippen laten wat tot het eigen wezen liunner overtuiging behoort, dan mogen ze niet lijdelijk toezien, maar moeten scherpelijk onderzoek|fvragen, of hier ookjecn woekerplant bezig is zich te slingeren om de edele loot.
Zoo en niet anders loopt, indien ik mijne overtuiging mag uitspreken, de gebaande, de rechte weg, die door onze leden bewandeld moet worden, om te waken en toe te zien, dat de stichting, die God hun in zijne genade schonk, niet ongemerkt van haar grondslag afglijde.
Zelven geen wetenschappelijke mannen, gaan ze niet het onderwijs op de colleges beluisteren, en wagen ze zich niet aan de beoordeeling van wetenschappelijke geschriften, maar practisch als hun uitgangspunt was, toen ze deje stichting in het leven riepen, houden ze zich ten einde toe op dat practisch terrein. Ze merken er op, als hun hoogleeraren of hun kweekelingen op practisch terrein in den Dienst des Woords, op hun Gymnasia, in de Raadszaal of in de Pers optreden. Dat alles valt onder hun bereik. Dat is het resultaat van wetenschap in zijne practische belichaming. Daarover kunnen, daarover moeten ze oordeelen. En ah het op dat terrein hun vreemd te moede wordt, dan komen ze in het geweer.
In het geweer., niet om aanstonds te oordeelen, enj^veel minder om ijlings te veroordeelen. Want immers, de schijn kon misleid hebben; zij kunnen voor de echte traditie der vaderen hebben aangezien, wat er slechts de verflauwde nafonkeling van was; en ook, geen traditie, hoe heilig ook, of ze moet desvereischt het correctief van Gods Woord ondergaan. Ook alarm kan loos zijn. Maar in het geweer., om te vragen, dat 3e twijfel worde weggenomen, dat de onzekerheid worde opgeheven, en dat te dien einde een onderzoek zal worden ingesteld.
Ziedaar M. H, de methode om de wacht hij het beginsel te betrekken, die m. i. voor de leden van zulk eene Vereeniging rechtstreeks uit den aard en het karakter zelf dier Vereeniging voortvloeit.
Deze methode is eene geheel andere, dan die aan het bedoelde advies op Seinpost ten grondslag lag.
Naar de methode in d; \t advies gevolgd, zouden de leden der Vereeniging reeds door hun optreden een votum van wantrouwen tegen de Curatoren uitbrengen. Hun zou het betrekken van de wacht niet toekomen. Curatoren zouden alleen het gegeven onderwijs als zoodanig te beoordeelen hebben. En wie zijn ongerustheid motiveerde met hetgeen in het practisch optreden der hoogleeraren te bespeuren viel, zou reeds daardoor toonen, dat het hem niet om dat onderwijs te doen was, maar dat eene aan dat onderwijs geheel vreemde overweging hem leidde.
Daarom moest hier methode tegenover methode gesteld, en uw beter oordeel beslisse, welke dier beide, de door mij aangeprezene of door mij bestredene methode, het meest in overeenstemming is met uw statuten; het beste strookt met uw eigen inspraak; en ons het veiligst door de banken en klippen kan doen heenzeilen.
De wacht bij het beginsel moet ook door de leden zelven betrokken, en zij als leden kunnen dit niet anders doen dan op gronden, ontleend aan hetgeen uitkomt in de practijk des levens.
Hierbij laat ik het, en onthoud mij opzettelijk van elke toepassing.
Slechts op één punt beloofde ik nog tot het concrete te koraen.
Mij is op Seinpost door den heer Lohman in diezelfde aanklacht verweten, dat ik nog in '90—'91, toen hij minister werd ea als minister aftrad, zijn onderwijs had helpen ijken.
Ziehier de waarheid.
Van het eigenlijk onderwijs van den heer Lohman wist ik uit het onderwijs zelf in 1890 nietSi en weet ik nóg niets; wel wist ik dat hij ten leste wankel stond op het stuk der beginselen.
Dat dit tot principiëelen strijd zou kunnen, misschien zou moeten leiden, voorzag ik zeer wel, al gaf ik de hope niet op van een samensmelten in hoogere eenheid.
Maar als zijn ambtgenoot en vriend, achtte ik het niet goed, en nier betamelijk, van zijn ministerschap gebruik te maken om hem en de Universiteit te scheiden.
Het was mijne overtuiging, dat het ministerschap als intermezzo hem niet schaden mocht in zijne positie.
En daarom heb ik er toen op aangedrongen, eerst dat men hem niet ontslaan zou maar op non-activiteit stellen, en daarna dat men hem zonder voorbehoud in zijne positie zou herstellen.
Heb ik hierin mis gezien, het woirde mij vergeven. Dit weet ik, dat ik uitsluitend uit vriendentrouw en ridderlijken zin destijds alzoo gehandeld heb.
En dat dit zoo is, weet ik niet alleen maar, wat meer zegt, weet mijn God.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 12 juli 1896
De Heraut | 4 Pagina's