Eeredienat.
III.
Het algemeene denkbeeld van »vergade ring" is daarom hier door ons op den voorgrond geplaatst, overmits dit het meest bekende is; en dit vooral in een tijd als de onze, waarin schier in elk gezin, vader hd is van minstens vier, vijf vereenigingen, moeder lid van een naaikrans, de jongedochters Ud zijn van Zendings-en Zondagsschool vereenigingen, en de opgeschoten knapen vergaderen met hun jongelingsvereenigingen.
In al dit saam vergaderen ligt iets kostelijks, omdat het altoos min of meer het individualisme, en daarmee het egoïsme breekt, om het sociale, het gezellige of gezelschappelijke meer tot zijn recht te doen komen.
Welnu, in aansluiting hiermee wilden we het voelbaar maken, hoe ook het kerkgaan, het opgaan naar een vergadering is, waarin men als lid binnenkomt, en als lid medewerkt; en te keer gaan de valsche en onware gedachte, alsof het kerkgaan was het opgaan naar zeker statig, plechtig gebouw, voor ieder op zijn eigen ^ gelegenheid, om saam om den prediker zich te s verzamelen, en zich voorts aan hem over te geven.
Het denkbeeld van vergadering moet daarom weer onder ons opleven; en in zoover hadden we er zelfs niets tegen, dai m s h men onder het lezen dezer artikelen, zich de saamgekomenen in het kerkgebouw een oogenbhk dacht als een gewone ledenvergadering, met de opzieners zoo leerende als regeerende als bestuur of moderamen, en den dienstdoenden Dienaar als voorzitter.
Hierop is natuurlijk af te dingen, en vrome zin zou al spoedig terecht klagen, dat op die wijs scherven van de heilige schaal afsprongen, want dat vergadering in de kerk houden nog geen godsdienstoefening was.
Nu, men zal dan ook bij onze verdere uiteenzetting zien, hoe volkomen we het hiermede eens zijn.
Alleen maar, omdat er nog een ander, geheel onderscheiden element bij komt, waardoor deze » vergaderingen der geloovigen", een geheel eigenaardig karakter erlangen, daarom mag toch de gtovLA\x€& \s.ixvergadering er niet aan ontnomen worden.
Van oudsher was de naam van »vergadering der geloovigen" voor onze godsdienstoefeningen in gebruik, en ook waar later het woord » vergadering", op den achtergrond geraakte, kwam er toch de uitdrukking van »samenkomst der gemeente" voor in de plaats, welke manier van zeggen zich aansloot aan Hebr. 10 : 25, waar de heiUge apostel evenzoo spreekt van - i onderlinge bijeenkotnsten.''
Een ï onderlinge bijeenkomst" nu is niet het opgaan naar een lezing ot mondelinge voordracht, maar een bijeenkomst, waar men heengaat om bij elkaar te zijn. Daarom heet ze onderlinge bijeenkomst, d. i. een bijeenkomst v/aarin het om elkanders bijzijn te doen is.
En ook onze Heidelbergsche Catechismus verstaat het niet anders, waar hij bij het antwoord over het Sabbatsgebod, niet spreekt van een naarstiglijk komen tot het Huis Gods, of onder de predikatie, oftot den eeredienst, maar van een »naarstiglijk ^ova.& a.tot de gemeente". Het is de gemeente die vergadert, en in die vergadering der gemeente gaat men als lid dier gemeente op.
Hiermede hangt het dan ook saam, dat wij. Gereformeerden, zoo weinig aan het gebouw als gebouw hechten.
Kan de gemeente, kunnen de geloovigen in een daarvoor ingericht, deftig, luchtig gebouw saamkomen, des te beter.
Maar de vergadering als vergadering hangt van 't gebouw niet af.
Is er geen gebouw beschikbaar, dan vergadert de gemeente in de open lucht, gelijk onze vaderen het deden bij hun »hagepreeken". Is het daarvoor te koud, dan huurt men een zaal. En kan men geen zaal krijgen, dan komt men bijeen in een stal, of fabrieksgebouw, of manege. Waarvoor die zaal of die localiteit ande|^ gebruikt wordt, doet er niet toe.
Reeds in den apostolischen tijd lezen we, dat de gemeente ten huize van particuliere personen bijeen kwam. Niet anders was het in het begin der Reformatie. Juist zoo begon men in 1834. En in 1886 sloeg men geen anderen weg in.
Juist dat los zijn van het gebouw karakteriseert dan ook de bijeenkomst als een vergadering, die gemaakt en bepaald wordt, niet door muren of door banken of door een orgel met een preekstoel, maar die gemaakt en bepaald wordt door de aanwezigheid van de leden der gemeente.
Veelal beriep men zich zelfs, om dat karakter onzer godsdienstoefeningen aan te bevelen, niet op den heiligen dienst in Tabernakel en Tempel, maar op de Kahal of groote volksvergadering in Israël, waar elk volwassen Israëliet kon opkomen.
Al stemmen we dan ook volkomen toe, dat de »vergadering der geloovigen" daarom toch altoos een eigenaardig karakter draagt, en deswege volstrekt niet met elke gewone vergadering op één lijn mag gesteld worden, toch staat het van den anderen kant vast, dat de grondtrek, het grondkarakter van elke wettige, ordehjke vergadering ook bij onze godsdienstoefeningen moet doorgaan.
Uit dit grondkarakter nu volgt het vanzelf, met noodzakelijkheid, dat hij die deze vergadering leidt, dit niet kan en niet mag doen naar willekeur, cf naar eigen grillig inzicht, maar dat hij, met de geheele vergadering, onderworpen is aan die algemeene regelen, waaronder de vergadering, of in casu, de gemeente leeft, en haar leven tot uiting wil doen komen.
En dit nu is voor geheel de Liturgische quaestie, of wil men, voor het vraagstuk van den Eeredienst, waarover we thans handelen, wel bezien, de beslissende quaestie.
Immers, waar de Dienaar des Woords vrij is, om geheel naar eigen goedvinden te werk te gaan, daar is geen Liturgie. En omgekeerd waar zijn vrijheid ten deze beperkt is, ontstaat de Liturgie, d. i. zekere vaste vorm voor den eeredienst, waaraan hij gebonden is, vanzelf.
Doch hiermede is dit eerste punt dan nu ook afgehandeld.
De grondtrek van vergadering staat nu vast, en reeds hiermede is het wezen der Liturgie gehandhaafd.
Is toch de samenkomst der gemeente een onderlinge bijeenkomst, d. i. een vergadering van de leden der gemeente, dan verschijnen de leden der gemeente daar niet rechtloos, zoodat alleen de Dienaar zeggingschap en meesterschap en recht van beslissing zou hebben; maar dan komt men saam onder zekeren legel, onder zekere ordening, en moet het in de vergadering naar dien regel en naar die ordening toegaan.
Geheel afgezien van de vraag, of de ordenende en regeerende macht ten deze den Dienaar veel beperkt en in weinig vrijlaat, of in zoogoed als niets beperkt en in schier alles vrijlaat, doet a^n dat beginel als zoodanig niets af of toe.
Ook onder onze gewone vergaderingen ijn er, die een streng huishoudelijk regleent hebben, waarin den voorzitter van tukje tot beetje wordt voorgeschreven, hoe ij zich té gedraged heeft; "weer imderè
die een slap reglement hebben, dat den voorzitter veel vrijheid laat; en nog andere, die zelfs geen huishoudelijk reglement bezitten, en den voorzitter derhalve in alles vrij laten begaan.
Maar het beginsel blijft bij dit alles onaangetast.
Wil een vergadering, die dusver geen huishoudelijk reglement had, er morgen een maken, dan doet ze het, en bindt den voorzitter. Of ook wil een vergadering, die in haar huishoudelijk reglement dusver den voorzitter veel vrijheid liet, morgen den dag die vrijheid inperken, dan is er niets, dat haar dit belet.
Een vrijgelaten voorzitter oefent alzoo deze zijn vrije beschikkiag uit, niet uit eigen hoofde, niet krachtens eigen machtsvolheid, maar altoos onder uitgesproken of stilzwijgend goedvinden der vergadering; en het staat aan de vergadering, en niet aan hem, om te bepalen, in hoeverre deze zijn vrijheid van beweging blijven zal wat ze dusver is, of allengs zal worden verminderd.
Toegepast op ons onderwerp beteekent dit derhalve, dat er drieërlei soort kerken zijn. Kerken die den Dienaar bij den eeredienst ganschelijk 7iiet binden; kerken die hem teil deele binden, en ten deele vrijlaten; en zoo ook kerken, die alles haarfijn omtrent den eeredienst voorschrijven.
Maar alle deze drie soorten van kerken staan desniettemin in beginsel gelijk, inzooverre de toestand, gelijk die geschapen werd, en in zijn voortbestaan geduld wordt, afhangt van het goedvinden der gemeente, en het de gemeente is, die het recht en de bevoegdheid bleef bezitten, om in den bestaanden toestand wijziging te brengen.
Wil een kerk die nu een Dienaar in alles bindt, hem voortaan vrijer maken, dan geschiedt het alzoo. Wil een kerk die hem in het ééue wel, en in het andere niet bond, hierin wijziging of onderscheiding aanbrengen, dan doet ze het desgelijks. En ook, wil een kerk, die dusver een Dienaar in alles vrij liet, hem voortaan ten deele binden, dan wordt die band aangelegd.
Want wel kan een Dienaar door zijn kerkeraad gesteund, het recht der gemeente ten deze weerstaan, maar dan randt hij, en met hem de kerkeraad, het algemeen priesterschap der geloovigen aan, en zal de gemeente den kerkeraad anders moeten saamstellen.
En is het dat de kerkeraad door strenge coöptatie ook dit verzet breekt, dan kan een gemeente wel gedwarsboomd worden, maar toch nooit naar recht, en nooit anders dan met verkrachting van het gemeentewezen; en dan hangt het van op zichzelf onberekenbare gegevens af, of een gemeente in staat zal blijken tegenover dezen clericalen tegenstand haar van Christus ontvangen rechten al dan niet te handhaven.
Ook zonder op iets anders te zien, dan op het karakter van een »vergadering" als zoodanig, is derhalve het uitgangspunt voor het Liturgisch karakter van den eeredienst hiermede reeds gevonden.
Is de godsdienstoefening het houden van »een onderlinge bijeenkomst", en alzoo een s vergadering" van de gemeenteleden, dan staat het hiermede tevens vast, dat er voor de wijze, waarop de Dienst in het heilige zal toegaan, zekere regel moet gesteld worden, zoodra de gemeente zelve dit verlangt.
Doch hiermede is nog niets dan het uitgangspunt gewonnen.
Er komen toch bij den eeredienst nog gansch andere factoren in het spel, die aan deze soort vergaderingen der gemeente een geheel bijzonder en eigenaardig karakter leenen.
En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat de gemeente in haar vergaderingen niet alleen zelve vergadert, maar er ook een samenkomen met haar God zoekt.
Onder het Oude Testament heette de Tabernakel »de Tente der samenkomst, " de Ohel [Moëed, en hiermee drukt de Schrift uit, niet dat al het volk in die Tente samenkwam. Daartoe toch was die Tente veel, veel te klein. Maar wel, en heel anders, dat in deze Tente God samenkwam met zijn volk.
Hij woonde symbolisch-reëel boven het Verzoendeksel in het Heilige der heiligen.
Waar de Tabernakel stond, was de plaatse zijner ruste, en nu was het de priester, die, als aan het hoofd van het volk, en in naam van dat volk, tot God in het heiligdom naderde, om haar God tegemoet te «ireden, en met Jehova saam te komen.
Die hooge, heilige gedachte nu is niet een voorbijgaand denkbeeld.
Alle godsdienst, alle echte religie is een zoeken van de gemeenschap des Heeren HEEREN. Zoo is het voor een ieder persoonlijk, en zoo is het ook voor de gemeente als geheel genomen.
Voor u zelf in uw eigen hart waakt het dieper religieus gevoel dan pas op, als ge iets ontwaren moogt van de zalige nabijheid des Heeren, en het snabij God te zijn" aan u en in u verwezenlijkt wordt.
Een God van verre beweegt het vrome gemoed niet, en zalig noemt daarom de Psalmist »dien God heeft verkoren en doet naderen".
En juist ditzelfde nu, geldt evenzoo voor de gemeente.
Ook de gemeente leeft slechts in die oogenbliken geestelijk op, als ze saam, als gemeente, de nabijheid van haar God ontwaart, en de tegenwoordigheid van den Heilige ontdekken mag, d. i. wanneer ze in haar saamvergaderingen tevens samenkomt met haar God.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1897
De Heraut | 4 Pagina's