Van de gemeene Gratie.
DERDE REEKS.
Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heett God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. Gal. 4 : 4.
XIX.
De vrucht vaa de ïgemeene gratie" is den Christus niet eerst na zijn geboorte toegekomen. De aansluiting van den Christus aan de gemeene gratie ligt reeds tusschen zijn ontvangenis uit den Heiligen Geest en zijn geboorte uit de maagd Maria ia. Zelfs zij opgemerkt, dat juist hier het punt schuilt, waarbij we op de consequente ketterij der Dooperschen stuiten. Getrouw toch aan hun uitgangspunt, dat het heilswerk bovennatuurlijk blijft tot den einde toe, hielden deze juist staande, dat de Christus zijn vleesch en bloed niet uit de maagd Maria had aangenomen, maar door nieuwe schepping zich een kinderlichaampje in Maria bereid had. Van Maria ging alzoo naar die voorstelling niets uit. Haar bloed en haar wezen bleef werkeloos. Alleen dit had ze, dat ze dit nieuw geschapen kinderlichaampje in zich droeg, bij manier van een kooi waarin een vogel wordt uitgebroed. Feitelijk had dit lichaam ook elders, ook buiten Maria kunnen bereid zijn. Of zij, dan wel een andere vrouw, het die maanden herbergde, maakte in geen enkel opzicht verschil. Dit nieuwgeschapen lichaam daalde in haar neder, rustte in haar en verliet haar weer, zoodat er niets was dan doorgang. Op dat standpunt nu had de eerste aanraking van den Zoon des menschen met het leven der menschen eerst plaats na zijn geboorte, en ook na die geboorte bleef deze aanraking een bloot uitwendige. Met zulk een nieuw geschapen lichaam toch stond dan de Christus buiten ons geslacht. Het Woord ware dan wel vleesch, maar niet Ö«J vleesch geworden. Hij zou een op ons gelijkend wezen, maar nooit onze broeder naar het vleesch zijn geweest. Een ander bloed dan het onze zou hem door het hart zijn gevloeid. En niet ons bloed, maar een vreemd levensvocht zou op Golgotha zijn vergoten.
Tegenover deze Doopersche ketterij, die geheel den stam der Christelijke belijdenis bij den wortel afkapt, en alle verlossingswerk doelloos maakt, stelt nu de Christelijke kerk de betuiging, dat onze Heiland zijn vleesch en bloed niet in Maria ingedragen, maar uit Maria aangenomen heeft, en dat alzoo de uit Maria geborene niet slechts in schijn, maar in der waarheid sde Zoon des menschen" is, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Doch hiermede is het dan ook voetstoots beleden, dat de Christus reeds lang vóór zijn geboorte, ja, terstond na zijn ontvangenis, met de vrucht, met de destijds in Israël en meer bijzonderlijk in Maria aanwezige vrucht van de gemeene gratie in aanraking trad. Niet alle geheimnis, waarachter onze eerste vorming in het lichaam onzer moeder wegschuilt, kan hier ontsluierd worden, ook al spreekt het vanzelf, dat eerst een volledige blootlegging van dit geheimzinnige, ons hier een klajir inzicht in de verhouding van den Christus tot de gemeene gratie geven zou. David heeft in den i sgsten Psalm dat verborgen ontstaan des levens als voor Gods oog doorgedacht, en het zichzelven voorgesteld, hoe hij als »ongevormde klomp" geformeerd was in wat hij noemt tde benedenste deelen der aarde." Paulus sluit zich, met het oog op den Christus in Efeze 4 aan die uitdrukking aan, en stelt dat nederdalen van den Christus in ïde benedenste deelen der aarde" tegenover zijn opvaren, en duidt alzoo Psalm 139 in zijn hoofdbeteekenis ook op den Christus. En blijkbaar is hetgeen in dien Psalm over »het weven van het borduursel" in de zwangere vrouw geschreven staat, zoo breed en diep opgevat, en zoo omstandig geteekend, dat het verre boven het persoonlijk belang van Davids eigen geboorte uitging, en eerst evenredig in zijn afmetingen wordt, zoo we over David heen doorzien tot op den Christus.
We staan hier voor een wereld van wonderen, met telkens nieuwe vragen bij elke lijn die zich ombuigt. Er is in hetgeen geboren zal worden én het straks zichtbare, én hetgeen altoos onzichtbaar zal blijven. Er is een Idem waaruit zich het organisch geheel zal ontwikkelen; er is de alzijdige stoffe die door deze kiem in zich opgenomen wordt, om zich te ontwikkelen ; en er is de drift des levens die zich in deze ontwikkeling openbaart. Dit alles is eerst met de moeder één, niet slechts in haar rustende, maar door eenheid van aderweefsel met haar verbonden; en toch wordt het straks van haar afgescheiden, niet enkel door uittreding in het levenslicht, maar ook door afsnijding van de aderlijke gemeenschap. En veel meer nog is er onder en door dit alles gemeenschap van het nieuwgeborene met de vrouw, die het draagt. Gemeenschap niet alleen naar het stoffelijke, maar gemeenschap, soms tot in karakter en temperament, en schier altoos tot in rasverschil, nationaal onderscheid, gelaatstype en familietrek doorgaande. Een gemeenschap niet slechts voorwaarts zich bewegende in den jonggeborene, maar achterwaarts teruggaande tot in een erflijn van vele geslachten. En dit gemeenschappelijke en solidaire ondergaat dan toch weer de wijziging en den invloed van het persoonlijke in denmensch die geboren werd. Een persoonlijke variatie die niet terstond uitkomt, maar soms twaalf en meer jaren sluimert, om daarna eerst haar stempel te drukken op den nieuw opgetredenen, nu aangroeienden, straks volwassen mensch.
Doch ook al ware het ons |nu gegeven, bij onszelf of bij ons eigen kind alle deze onderscheiden factoren, waarvan het resultaat in ons eigen leven of in het leven van ons kind uitkomt, naar zuivere lijnen af te meten, stiptelijk te begrenzen, en in hun onderscheiden gewicht en beteekenis vast te stellen, dan nog zou hieruit geenszins volgen, dat gelijke preciese verWaring ons ook bij de Vleeschwording dcsWoords gelukken zou. Nu echter bij niet één eenigen mensch zulk een afwegen van deze verschillende elementen doenlijk bleek, en noch in het gemeen noch in het bijzonder te zeggen valt, hoe en op wat wijs deze onderscheiden factoren bij de formatie van den gewonen mensch werken, nu ligt het in den aard der zaak, dat bij den persoon van den Heiland, wiens ontvangenis geheel exceptioneel was, zelfs van elke poging ter juister verklaring moet worden afgezien. Want wel heeft onze Catechismus op één dier factoren nadruk gelegd, door te betuigen, dat Christus daarom als kindeke geboren, en niet als volwassen man opgetreden is, > opdat hij door zijn onschuld de zonden waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekken zou", maar reeds de woorden waarin deze belijdenis vervat is, toonen genoegzaam dat we hier met een geloofsuitspraak van het Verlossingsgevoel, niet met een ontleding van de dracht van den Christus te doen hebben.
Dit dwingt ons, ook op dit punt van ons onderzoek, het bijzondere te laten rusten, en ons te bepalen tot het aangeven van die algemeene lijnen, die de onderscheidene factoren gansch in het algemeen doen uitkomen. En dan eischt voorzeker de Christelijke belijdenis, dat we in den Christus geen erfenis van een persoonlijk belijnd karakter aannemen. Wat wij in ons zelven of in anderen een persoonlijk karakter noemen, is altoos een eenzijdigheid. Een plooi van het wezen, zooals het in anderen niet, maar alleen in ons wordt gevonden, zoodat wel die ééne plooi rijk in ons ontwikkeld is, maar onderwijl we juist de andere plooien missen.. Eerst zoo ge een gansche menigte van personen, elk met een scherp ontwikkeld karakter bijeen voegt, ontvangt ge den indruk van den vollen rijkdom van het menschelijk karakter als zoodanig. Poogde men daarom ook in den Christus zich een zoodanig scherp belijnd karakter ledenken, zoo zou de Christu'i hiermede beperkt en eenzijdig belijnd worden, en niet meer »de Zoon des menschen" zijn. Natuurlijk mag men evenmin zeggen, dat er daarom in den Christus geen karakter was. Karakterloosheid toch, of wilt ge gemis aan karakter, wordt door ons als een gebrek gevoeld, en geen gebrek was in den Christus. En het eenige dat we daarom zeggen kunnen, is, dat in den Christus niet maar één lijn, niet maar één plooi van de volheid des menschelijken karakters uitblonk, maar dat in organische eenheid het volle menschelijk karakter in hem scliitterde. Niet een enkele straal, maar alle stralen. En die volheid van stralen in ; volkomen harmonie der glansen, in volkomen zuiver evenwicht van tint. Doch juist hieruit volgt dan ook, dat de Christus dit menscheüjke in zijn volheid niet speciaal aan Maria kon dank weten. Maria bezat slechts één stuk van het menschelijk karakter, en waar derhalve de Christus het menschelijk karakter in al zijn stukken aannam, daar ontving hij dit niet speciaallijk van Maria, noch ook droeg hij het als de Zone Gods in Maria in, maar hij eigende het zich toe uit die algemeene menschelijke natuur, die in Maria uit Adam was opgekomen, en die door Maria op den Christus overging.
Alzoo was de eerste eisch die hier te stellen viel, dat door alle eeuwen sinds het Paradijs de ongeschonden menschelijke natuur zoo bewaard werd, dat ze in de volheid der tijden op den Christus zou kurmen overgaan. En juist dit nu ware ondenkbaar geweest, indien de verwoesting der zonde na den val ongebreideld en onbeteugeld ware doorgegaan, en niet gestuit ware geworden door de gemeene gratie. Indien niet de lankmoedigheid en de verdraagzaamheid Gods tusschenbeide ware getreden, om het wilde doorgloeien van den zondebrand die wij ontstoken hadden, ook al moest hij blijven vooxtsmeulen, toch in zijn woeste uitslaan te temperen, zoo zou zoovele eeuwen na den val elk aannemen van de ongeschonden menschelijke natuur door het eeuwige Woord kortweg onmogelijk zijn geweest. Hadde de dood zich aanstonds na den val in ons geslacht voleind, zoo zou er eenvoudig geen nakomelingschap gekomen zijn. En, ook al rekent men hier niet mede, maar stelt, dat de verwildering van onze menschelijke natuur ongetemperd hare voleinding ware tegemoet gegaan, gelijk ze deze voleinding bereikt in de hel, zoo zou reeds hierdoor de ontaarding en verbastering tot een algeheele verminking en schending zijn geworden, en ook deswege een aannemen van onze menschelijke natuur door den Christus ondenkbaar zijn geweest. De tusschentoestand, waarin wij menschen op aarde verkeeren, bestaat juist in een zoodanig gestuit zijn van de zonde, dat ze onze natuur wel in zich zelve volstrekt hulpeloos laat, maar desniettemin hare herstelbaarheid openlaat, en door die open te laten, alle kiemen en gegevens van onze natuur nog in zooverre voor vernietiging behoedt, dat ze door den Christus nog konden worden aangegrepen, persoonlijk in zijn eigen vleeschwording, en wat ons zelven aangaat bij onze inlijving in zijn wonderbaar Lichaam.
Zoo ligt derhalve de principieele aansluiting van den Christus aan de vrucht der gemeene gratie daarin, dat de gemeene gratie alle de eeuwen door, na den val, de menschelijke natuur voor algeheele verwildering, verminking en verderving bewaard, en alzoo teweeggebracht had, dat de Christus zoovele eeuwen daarna, uit een kind des menschen nog de ongesekonden menschelijke natuur in de volheid en volledigheid harer momenten, zou kunnen aannemen. Dit nu hebben we opgevat niet van de zijde van het vleesch, maar van de zijde van het menschelijk karakter. Niet natuurlijk, om het karakter onzer menschelijke natuur van den aard van het menschelijk vleesch en bloed af te scheiden, maar omdat het klaar is, dat vleesch en bloed onze hoogere natuur, en niet onze hoogere natuur vleesch en bloed dient. Dat de verschillen tusschen vleesch en vleesch, bloed en bloed bij rassen, natiën en stammen saamhangen met de schakeeringen in karakter en type, staat wel vast, maar toch mag dit nooit in den geest van het materialisme worden verstaan, alsof het verschil in aard en type, in karakter en stemming slechts het toevallig resultaat ware van de verschillende bloedmenging. Integendeel, de geest wordt gediend door het bloed, en deswege moest bij het aannemen van onze menschelijke natuur door den Christus allereerst de aandacht gevestigd op de ongeschondenheid van onze men schelijke natuur in haar hoogste opvatting. Het is niet in de eerste plaats ons vleesch en bloed, en dus niet de forschheid, kloekheid en schoonheid van het lichaam, waarover de gemeene gratie zich ontfermd heeft. De gemeene gratie verweert den mensch, de menschelijke natuur, den schat des hoogeren menschelijken levens tegen algeheele verwildering en vernietiging. Vandaar de indrukwekkende karakters, de edele verschijningen, de nobele figuren, de hooge talenten, die ge eeuw aan eeuw ook onder de Heidenen ziet optreden. En het is aan de aldus behoudene, aldus gespaarde, aldus voor schending en verminking gevrijwaarde menschelijke natuur, dat het eeuwige Woord zich, dank zij de gemeene gratie, kon aansluiten.
Maar na dit met beslistheid op den voorgrond te hebben gesteld, voegen we er thans even beslist bij, dat dit redden en sparen van het hoogere in onze menschelijke natuur niet denkbaar ware geweest zonder een gelijktijdig sparen van het menschelijke in onze lichamelijke verschijning. Een nobel karakter spiegelt zich af in edele gelaatstrekken, en een edel geslacht, dat eeuw aan eeuw door kloeke karakters heeft uitgemunt, dient zich aan in schoone uitwendige verschijning. Reeds onder de volken ziet men, hoe diep de lichamelijke verschijning der menschen bij het voortwoeden der zonde kan worden nedergedrukt, en ook hoe nobeler zin ook de uitwendige gestalte van een volk kan opbeuren en verheffen. Dit verschil gaat eenerzijds in de geslachten, en anderzijds tot in de rassen door, en wie nu nog de afstammelingen van Sem bestudeert, niet in onze Jodenbuurten, maar in het weelderige Oosten, en onder de Arabieren der woestijn, ja, tot in de zuiverderjodentypen die onlangs uit Rusland ons land doortogen, die voelt zich onwillekeurig getrofïen door de waardigheid der menschelijke verschijningen de edele gelaatstrekken die dit ras kenmerken. De schoonheid vooral van den man spreekt bij de zuivere afstammelingen van Sem sterk, en wie nu nog een vorstelijk Bedoeïnenhoofd of een edelen Joodschen kop van zuivere herkomst vergelijkt met wat Chinees of Japannees, met wat Hottentot of Congolees te aanschouwen geeft, tast en voelt de gemeene gratie, die in Sems zuivere en edele nakomelingen de waardigheid der menschelijke natuur ook in de uitwendige verschijning gemaintineerd heeft. Iets wat hier wordt opgemerkt, niet om den nadruk te leggen op wat men de schoonheid des menschen noemt, maar om te doen uitkomen, hoe er ook in de uitwendige gestalte onzer menschelijke natuur een waardigheid overbleef, niet bij alle volk, niet bij elk ras evenzeer, maar in zeer hooge mate vooral in de lijn die van Sem uitging; alsmede hoe deze uitwendige waardigheid samenhing met de behoudenis der menschelijke natuur in hoogeren zin. Tweeërlei-was alzoo door de gemeene gratie gered. Ten eerste alle stuk en deel van onze mensche» lijke natuur in haar hoogere opvatting, en ten tweede hetgeen voor de verschijning van die menschelijke natuur vereischt werd in haar lichamelijk optreden. Dat de geboorte van den Christus reeds door Noachs profetie aan Sems nakomelingschap werd verbonden, was alzoo in het minst geen
toevalligheid. In dit alles is één doorloopend heilig bestel van Godes allerbijzonderste Voorzienigheid. De gemeene gratie werkte aldus naar vaste regelen, om den Christus tegemoet te gaan, en de bijzondere genade deed den Christus intreden juist op het punt, waar de gemeene gratie het snijpunt van haar lijn bereikt, en beide, deze gemeene en deze bijzondere genade elkander ontmoetten in de maagd Maria.
Ware 'ons van Maria meer bekend, en kon het ons gelukken door zielkundige ontleding van deze gezaligde onder de vrouwen een volledige, bevredigende biographie ter neer schrijven, teruggaande tot in het leven van haar vader en haar moeder, zoo zou er ongetwijfeld gelegenheid te over zijn, om de keurigheid van het werk Gods in het voortbrengen van deze moeder des Heeren te bewonderen. Al verzetten we ons toch tegen de neiging die onder Rome's leiding in een zoo aanzienlijk deel der Christelijke kerk ingang vond, en die, althans bij de onnadenkende menigte, Maria voor den Christus dreigt te schuiven, toch belijden ook de Gereformeerden van ganscher harte, dat de maagd Maria Gode een gansch uitverkoren vat was, en dat de vrouw, in zijn eeuwig besluit uitverkoren, om den Zoon des menschen onder het hart te dragen, op deze hare roeping toebereid, en volkomenlijk voor die hooge, haar benedijende taak ontvangen, geboren, opgevoed, en zoo lichamelijk als geestelijk door haar God bekwaamd was.
De persoon, de geaardheid, de zin en neiging, het karakter en het temperament, de geheele menschelijke gesteldheid van de vrouw, die moeder des Heeren zou worden, •was in het minst niet overschillig. Gemoogt niet zeggen, dat iedere andere jongedochter evengoed moeder des Heeren had kunnen zijn, en het kindeke Jezus aan haar borst had kunnen zogen. Ook al was toch de ontvangenis des Heeren absoluut uit den Heiligen Geest, reeds in de dracht gingen er zoo veelzijdige invloeden van Maria op haar heilig Idndeke uit, dat het zinloos ware, ook maar een oogenblik te denken, dat deze invloeden, van elke andere vrouw uitgaande, geheel dezelfde zouden zijn geweest. Haar bloed nam Jezus in zijn aderen op, van haar vleesch is het vleesch des lichaams van Christus geformeerd, maandenlang zelfs is de klop van het bloed in haar hart, de klop van het levensbloed in den Christus geweest. En al is het ons nu niet gegeven de grenslijn te trekken tusschen dit bijzondere dat de Christus van Maria ontving, en dat algemeen menschelijke dat hij door Maria uit Adam aannam, toch ware het stuitende oppervlakkigheid, het bijzondere in Maria's verschijning hierbij voor niets te rekenen.
Zelfs de Heilige Schrift verbiedt ons dit. Ook al stelt toch de Heilige Schrift de persoon van Maria derwijs in de schaduw, dat voor wie aan de Schrift getrouw blijft, elk gevaar is afgesneden, om het Kindeke achter de moeder te doen schuilen, toch laat de Heilige Schrift Maria niet als een op zichzelf staande jonge maagd optreden, maar veeleer toont ze ons in Maria het eindpunt van een heilige lijn, die uit Eva uitkomt, over Seth en Enos doorloopt, in Sem zich weer afscheidt, en voorts in Abraham, Izaak en Jakob, en ten slotte in Juda en David haar nadere bepaling vindt. Tot op zeker hoogte zou men zelfs kunnen zeggen, dat het is, of heel de historie des Ouden Verbonds, wat de geslachten betreft, slechts het éénedoel najaagt, om Maria, en straks uit Maria den Christus, voort te brengen.
De veredeling, of wil men, deze afwering van verbastering, heeft op geheel deze lange lijn plaats door afzondering en afscheiding. Zoo raken de Sethieten af van de Kanaaaieten, de Semieten van Chams en Japhets nakomelingen, Abrahams geslacht van zijn bloedverwant in Ur, Izaak van Ismaël, Jakob van Ezau, Juda vaa Simeon en Jakobs overige zonen, en straks nogmaals in Davids huis of Isai's stam van de overige Judaeërs. Natuurlijk is die schifting ook daarna in Davids stamhuis, zij het ook met overspringing van geslachten, doorgegaan, al is het ons niet vergund, dit tot in bijzonderheden na te gaan. En zoo is dan ten langen leste deze levende lijn uitgeloopen op Maria, om in haar het door God bestelde, bereide, en alzoo alleszins geschikte instrument te doen optreden, waardoor én de menschelijke natuur uit Adam, én de vrucht der gemeene gratie, het rijkst en zuiverst voor de Vleeschwording des Woords gereed zou zijn.
Op te merken is hierbij alleen nog, dat het voor ons niet altoos gemakkelijk is, de lija der gemeene gratie hierbij van de lijn der particuliere genade afgezonderd te houden. Sems verkiezing. Abrahams roeping, Davids zalving behooren tot het laatste terrein, en mogen niet met de daden der gemeene gratie, ook al loopen die bij volk en volk naar graadverschil uiteen, verward worden. Maar hier staat tegenover, dat afgezien van het persoonlijk heil der verkorenen, de werking der particuliere genade nawerkt ook in de gemeene gratie. Ismaël ontvangt een vrucht, een zegen, een belofte, die uit de particuliere positie van Abraham voortkomt, maar door Ismaël in het gemeene leven der volkeren ingaat. En op gelijke wijze nu wordt de behoudende werking der gemeene gratie voortdurend door de zijdeiingsche inwerking der particuliere genade versterkt, gelijk men nu nog ziet, hoe hetalgemeene menschelijke leven in Christenlanden ook voor die duizenden, die geheel buiten particuliere genade leven en sterven, zichtbaar hooger staat dan in landen waar de Islam of waar het Buddhisme heerscht.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 3 oktober 1897
De Heraut | 4 Pagina's